Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
In memoriam
| |
[pagina 336]
| |
genot geweest zijn hem voor de eerste maal te mogen hooren. O.L. Heer heeft er anders over beschikt! - Deze lezing bedoel ik als een nederig blijk van hulde en erkentelijkheid voor hem, die door zijn diepingrijpenden invloed als professor en als leider, door zijn letterkundigen arbeid en zijn voordrachten, Vlaanderen heeft wakker geluid uit zijn doodslaap, Vlaanderen heeft veropenbaard aan zichzelf en aan zijn Noorderburen.
***
Hugo Verriest werd geboren te Deerlijk-bij-Kortrijk den 25 November 1840. Nog een zoon van West-Vlaanderen, dat na een tijdperk van onvruchtbaarheid sedert drie kwart eeuw zoo'n heerlijken kunstbloei heeft doen opschieten. Een gelukskind! Midden in den geestelijken nood on de intellectueele verarming vond hij in zijn familiekring en bij zijn eerste leermeesters schatten van toewijding en opoffering, die hem ten goede kwamen tot een harmonische ontplooiing en ontwikkeling van zijn rijk begaafde natuur. Hij stamde af van een geslacht van den ouden stempel, sterk en stevig als eik: christen vroomheid en burgerdeugd zaten hun in merg en been vastgegroeid. - Over zijn familie raakte Pastor Verriest niet licht uitgepraat. Toen ik hem verleden jaar te Leuven bezocht, moest ik nogmaals de oude verbleekte photo van rond de jaren '60 bewonderen, waar samen met hun zeven kinderen, vier zonen en drie dochters, vader en moeder Verriest op staan, hij, een vent als een boom, zij klein en tenger met haar platgestreken haar en haar wijden, stijven rok. ‘Kijk eens wat een kunst in de groepeering en in de pose! Daar kunnen onze tegenwoordige photografen niet meer aan!’ Moeder Verriest, uit een gegoede burgerfamilie, was een perel van een vrouwtje, met gouden hart en eindelooze toewijding. Pastor Verriest spreekt altijd met innige aandoening over zijn ‘heilige moeder’. Vader Verriest was koster en hield een lakenwinkel. Toen in de ellendige hongerjaren van 1846 de typhus in Westvlaanderen rondspookte en ook te Deerlijk in de verarmde en verzwakte bevolking zijn wreede slagen sloeg, had men daar een oude kapel tot lazaret omschapen, maar niemand wilde de zieken oppassen. ‘Pieter, | |
[pagina 337]
| |
sprak de pastoor tot zijn koster, dat moest gij doen! Daar moet toch iemand voor zorgen!’ - ‘'k En zegge nie van nee, antwoordde Vader Verriest, maar 'k hebbe thuis zeven kinders en 'k moete er dan eerst mijn vrouw over spreken.’ - ‘Doe dat, Piet, 'k kenne uw vrouwe’. - Als hij dan thuis kwam: ‘Kerliene, zei hij, mijnheer de pastor moet iemand hebben voor zijn zieken en hij heeft mij gevraagd of ik het wou doen. Wat peinst ge er van?’ - ‘'k Zou 't maar doen, vader!’ antwoordde ze onmiddellijk, ‘Onze Lieve Heer zal 't aan de kinders weergeven!’ - En hij, in allen eenvoud: ‘'t Is ook mijn gedacht, vrouwe’. - En alle dagen ging hij de zieken bezoeken en 's nachts waakt hij er dikwijls bij. Maar als de plaag weg was en verdwenen, kreeg hij zelf, den typhus. Als hij dan rondliep, daverend van de koorts: ‘Gauw naar uw bed’, gebood de dokter. - ‘'k En ga niet liggen, kopte hij, ‘of 'k voel het, ik blijf voor goed liggen’. Gaande en staande heeft hij de ziekte overwonnen.Ga naar voetnoot(4). Is het te verwonderen dat de zonen van zulke ouders moesten gedijen tot prachtkerels? Daarbij, O.L. Heer heeft het aan hun kinderen weergegeven. De oudste zoon, Karel Verriest, werd notaris en burgemeester in zijn geboortedorp; de tweede, Adolf, advokaat en schepen te Kortrijk. En rijkbegaafde man, dichter en componist: Guido Gezelle was zijn groote vriend en kwam dikwijls 's avonds zijn harte deugd doen aan de heerlijke muziek die in den huiskring werd uitgevoerd. Peter Benoit componeerde de cantate ‘De Leie’ op tekst van Adolf Verriest. - De jongste broer, Gustaaf Verriest, gestorven onder den oorlog, was professor in de geneeskunde aan de hoogeschool te Leuven. Ook een fijnvoelende kunstenaar, die merkwaardige studiën heeft geschreven over het Rhytme in de Poëzie en over Guido Gezelle... en merkwaardige dingen heeft verteld in zijn colleges in interne pathologie over... kunst en poëzie. Als leermeesters had Hugo Verriest het wondere geluk overal mannen te ontmoeten die ver boven de mediocriteiten van zijn tijd uitstaken. Reeds zijn lagere studiën mocht hij doen bij Meester Renier, een niet onbe- | |
[pagina 338]
| |
teekenend fabeldichter uit de oude Rederijkersschool. Het was diezelfde Renier die na de omwenteling van 1830 het éérste, ja, het alleréérste Vlaamsche boek durfde uitgeven in 1833. Over Vader Renier gewaagt Pastor Verriest met een dankbare vereering: om te bewijzen dat die fabeldichter uit den ouden tijd gehoor had voor de melodie van het vers, citeerde hij gewoonlijk deze twee regels: Op den zolder van een bakker
Woonden muizen machtig vele...
's Zondags avonds, als de kinderen braaf waren geweest, mochten ze tegader naar de school komen. Daar vertelde hun de Meester uren lang uit die wondere boeken die dan als een zegen over het doode Vlaanderen waren gekomen, uit De Leeuw van Vlaanderen, uit Jacob van Artevelde, en de kinderen luisterden, luisterden naar die verhalen uit verleden tijden en de jonge Hugo droeg ze mee in zijn geheugen en in zijn hart. Was het niet het eerste zaadje van zijn liefde voor Vlaanderen, de eerste korrel van de kunst die later zou ontkiemen tot een heerlijk talent? De kinderen moesten bij Vader Verriest ook muziek leeren: kostersbloed en liegt niet! Hij zelf gaf hun het eerste onderwijs. Maar nu had hij in de gebuurte een jongen gevonden die veel aanleg vertoonde en die dan zijn kinderen verder moest opleiden. Zoo kwam dan de jonge Peter Benoît alle weken tweemaal van Harelbeke naar Deerlijk en zoo ontstond de vriendschap tusschen hem en de familie Verriest. - ‘Bij Peter Benoît leerden we dan de Fransche romances die dan in de mode waren. 't Was dan alles Fransch wat de klok sloeg en Vlaamsche muziek en hadden we nog niet!’ Toen Hugo twaalf jaar oud was, moest hij naar 't Klein Seminarie te Roeselare. Daar mocht hij op Poësis het onderwijs genieten van zijn meester Guido Gezelle. Wat deze voor Verriest en de andere leerlingen is geweest, heeft de dankbare pastor honderden malen in zijn voordrachten verteld. ‘Zijn onderwijs? Ja dat valt moeilijk om bespreken en uitleggen; en ik zeg het eerst in korte worden: Eene heele wereld van leugen, valsch heid, conventie en gebaren wierd buitengezet en vergeten. Een geheele wereld van waarheid en schoonheid trad binnen in helder stralen van hoogeren geest, in innig genieten van zingend hert, in oneindig roeren en ontroeren van onze eindelooze ziel. | |
[pagina 339]
| |
Eene wereld werd buitengezet: Gij ook misschien weet nog wat het letterkundig onderwijs in die zalige tijden was en wat het wel nu nog is hier en daar. Maar toch, mij dunkt altijd dat gij daar geen juist gedacht van hebben kunt. Het was het eeuwig en ervig ontleden en zoogezeid uitleggen van ieder sprake, van ieder vers, van ieder woord, met handverlammend schrijven, honderde en honderde bladzijden verre... En Gezelle? Gezelle wist niet daarvan. Van het onderwijs dat hij ontvangen had was geen duimprente, geen wending, niets, in zijn werk en wezen gebleven. Hij stond daarbuiten; hij leefde daarbuiten. Hij studeerde daarbuiten, droomde daarbuiten, leerde daarbuiten, genoot daarbuiten en deed genieten. Zijn onderwijs was een verheffen van geest en hert en ziel naarboven, door zijn woord en door zijn wezen. Hij wist dat de jonge knapen zielen hebben die ontwaken bij den glans en den klank van het schoone, en zinderen er bij, en medestralen en medezingen. Hij wist dat de jonge knapen hunkeren naar het schoone; en dat het schoone de natuurlijke spijs is van jonger zielen, die, met het schoone gevoed, opengaan en groeien en bloeien. De “Auteurs”, de Meesters, de Groote Dichters, ja hij wees ze ons en gaf ze ons te genieten, en zijn werk was onze zielen met de zielen der Grooten samen te brengen, zonder iets daartusschen. In zijne linkerhand hief hij omhoog de Kunstenaars en Scheppers; in zijne rechterhand de zielen zijner kinderen, en zei: zindert samen en zingt: Karel De Gheldere heeft hetzelfde anders en schooner gezeid. Gij naamt ons op in uwe machtige armen
en kwaamt op uwe borst ons zielen wakker warmen.
Niet alleen de Meesters, maar de natuur, de groote natuur, de schoone natuur leerde hij ons genieten. Wij waren blind; wij waren doof; wij waren stom en zonder taal. Hij deed met zijnen profetenvinger onze oogen open en leerde ons zien. Hij deed onze ooren open en leerde ons hooren. | |
[pagina 340]
| |
Hij ontwaakte op onze lippen dat zoete, dat alderzoetste vlaamsch.... Die groote gave heeft hij, bij iederen leerling zijn eigen gaven, zijn verholen krachten, zijn geest en hert, zijn klank en zang te ontwaken: Crescite. Poëzis en eigen taal waren ons geworden. Wij leefden; wij rechtten ons; wij waren preusch; wij waren sterk en schoon; en droegen door het leven het jubelend gevoel van eigen woord, van eigen kunst, van hooger eigen leven!’Ga naar voetnoot(5) In 1864 werd Hugo Verriest priester gewijd en tot professor benoemd in Sint-Lodewijks te Brugge. In 1867 werd hij verplaatst als professor van poëzis naar Roeselare: dezelfde plaats die daar tien jaar geleden Guido Gezelle bekleed had! Te Roeselare valt de eerste groote werkzaamheid van zijn leven. Hij had het geluk onder zijn leerlingen een schaar flinke, gezonde Vlaamsche koppen aan te treffen als Albrecht Rodenbach, Constant Lievens, den grooten missionaris, die later in Engelsch Indië op 10 jaar tijd 27,000 heidenen doopte; Amaat Vyncke, Ratte Vyncke, den wonderen Witte-Pater, Dr Lauwers, Dr Adriaens, Dr Bruwier en zoovel anderen, die hij met fiere genegenheid beschrijft in zijn Vlaamsche Koppen. In zijn dagelijkschen omgang met die uitverkorenen, in het communiceeren met hun verzuchtingen en hun ideaal, in het kuischen en kneden van hun edele zielen is de meester zelf gerijpt tot dieper besef van hun nood, tot scherper inzicht in hun intieme leven, tot meer degelijkheid en klaarheid en ruimte in eigen beschouwingen en gedachten. Zijn onderwijs heeft hij afgekeken van dat van Gezelle: ook is het als een weldoende regen over zijn studenten neergekomen. Hij was voor hen de zaaier van gezonde gedachten, de levenswekker die het goede zaad deed ontkiemen en groeien en rijp worden. Verschillende onder hen hebben hem daarvoor later hun diepe erkentelijkheid betoond. ‘Evenals visselkens, schreef de beroemde Dr Lauwers van Kortrijk in 1904, die wellustig zitten te wikkelen in helder stroomend beekwater, evenals opengaande bloemen, die gulzig in den morgen, het zonnelicht opzuigen, zoo dronken zijne leerlingen, zat van welligheid, geheel 't jaar lang, den ver- | |
[pagina 341]
| |
kwikkenden, groeizamen dauw van zijn levendmakend woord... De stonden van den leergang schenen hun, als de klokke ging, te kort geweest en te gauw weg; en als wij, de jongeren, aan tafel gezeten, onze makkers uit rhetorika hoorden vertellen, met brabbelende mondvollen en glanzend gelaat, over die wondere lessen, zaten wij te hunkeren van verlangen om ook de blijdschap van die lessen te mogen genieten.’Ga naar voetnoot(6). En Albrecht Rodenbach schrijft in December 1875 aan zijn geliefden meester een langen brief, waarin hij hem zijn gansche ziel bloot legt en hem bedankt voor al zijn goede zorgen. Enkele zinnen er uit: ‘Al dezen die van hier weggaan na onder uwe handen te zijn geweest, dragen in de ziel eenen schat mede, bun geluk, hunne macht, voor nu en voor later, men mag zeggen hunne tijdelijke en eeuwige zaligheid, en ter zelver tijde eene erkentenisse die weinigen rondom hen begrijpen, voor u, uit wiens handen en ziele zij dien schat ontvingen. Maar daar zijn er die om reden van bijzonder wezen of gesteltenisse, u meer dan de anderen verschuldigd zijn. Van dezen ben ik, Mijnheer. Voor dat ik bij u was, is er mij van tijd tot tijd een woord ontsnapt hoe ik licht en sterkte en raad en hulpe noodig had; en hoe ik verlangde om bij u te zijn en kunt ge niet peizen, Mijnheer. Want mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid; want letter verstaat het omdat het alles te oneindig vindt... Als gij spreekt, dan voel ik het licht door mijn ziele stroomen, en ik ben dan niet gejaagd, maar versta, begrijpe en omvatte, en hebbe meer verstand dan anderszins. En gij leert ons 't aanhoudend werk en het machtig, grijpend gepeis... Licht voor het verstand, vrijdom en orde en vrede voor het herte, dat ben ik u verschuldigd. Ook nog kracht voor den wille.’Ga naar voetnoot(7).
***
In dat tijdperk ook begint Verriest's groote bedrijvigheid op Vlaamsch gebied. | |
[pagina 342]
| |
Terwijl hij professor was te Roesselaere, werd daar de Blauwvoeterije geboren. Het zou me te ver leiden hier in alle bizonderheden te vertellen, hoe van lieverlede het ras-gezonde gemoed der studenten in opstand kwam tegen den geest van verfransching, die toen in onze onderwijsgestichten baas speelde. Het is eveneens onmogelijk met juistheid af te meten en te wegen wat en wie den grooten stoot heeft gegeven aan de studentenbeweging. ‘Was het Gezelle? vraagt P. Callewaert. Maar van nanatuurwege was hij geen flamingant, geen strijdende Vlaming... - Was het Rodenbach? Maar Rodenbach was zonder Verriest nooit Rodenbach geweest... - Verriest was het, die vóór Rodenbach, van de Vlaamsche Vlagge maakte de groote hefboom tot vervlaamsching van de jeugd’.Ga naar voetnoot(8). Reeds in 1872 houdt Verriest een voordracht voor den studentenbond te Roeselare. Daar schetst hij klaar en duidelijk het wezen en doel der Vlaamsche Beweging: ‘dat groot, dat edel volk moet wederom onder de zon komen, leven, roeren, spreken, werken, in een woord, bestaan!’ - In 1875 wordt hij medestichter van de Vlaamsche Vlagge en in de eerste jaargangen laat hij een heele reeks studiën verschijnen over Vlaamsche kunst en Vlaamsche letterkunde. Zijn invloed op de studenten wordt dan ook buitengewoon sterk en werkdadig - il ensorcelle ses élèves, klaagt de superior van 't Seminarie, - zóó sterk zelfs dat hij na eenigen tijd verdacht blijkt voor de overheid... en Verriest wordt in 1877 tot bestuurder benoemd van het klooster te Heule en 10 maanden later tot principaal van het College te vper. - Maar wat gaf het? Het heilig vuur zat er in, in de jongens van Westvlaanderen, en 't zou weldra aan 't knappen en aan 't knetteren gaan en in laaie vlammen ten hemel opjagen, heel Vlaanderen door. Intusschentijd was zijn talent van spreker traagjes ontloken. Verriest was 35 jaar oud, toen hij hier in ‘Met Tijd en Vlijt’ zijn eerste groote voordracht hield, en het is maar na 1880 dat hij overal begon op te treden. In 1888 werd hij pastor te Wacken: daar kwamen hem zijn oud-leerlingen het marmeren borstbeeld aanbieden, door Josué Dupon gebeeldhouwd, waar- | |
[pagina 343]
| |
onder als motto prijkte de grondgedachte van geheel zijn streven: ‘Ons volk moet herleven!’ In 1890 werd hij verplaatst naar Ingoyghem, het stille, vreedzame dorpje, dat daar zoo mooi ligt op de glooiingen tusschen Leie en Schelde. Daar heeft hij meer dan dertig jaar van zijn leven doorgebracht en voor ons allen is hij geworden ‘de pastor van Ingoyghem, de pastor van te lande.’ Voor zijn parochianen was hij de goede herder, die zijn schapen kende en liefhad, de raadgever en de vriend van den huize, die binnen drong tot in de armste hutjes en krotjes van het dorpje en met hem meebracht in het sombere van hun schamel bestaan wat zonneschijn en levensvreugde, en, als het nood deed, stoffelijken steun en hulp. - Van zijn volk, verachterd en bekrompen, ruw en bot van buiten, maar nog gaaf en gezond van binnen, mocht ge geen kwaad zeggen: in zijn geestelijken arbeid en op het gebied der zielezorg gaf Pastor Verriest, als overal elders, blijken van een onverstoorbaar optimisme. Ook over hùn pastor waren de dorpelingen fier en preutsch, omdat ‘hij het zoo schoone zeggen kon’ en heel de wereld door beroemd was, en ze zouden voor hem door het vuur gevlogen zijn om zijn liefdevolle minzaamheid en zijn eenvoudige, innige vroomheid. Van lieverlede was het Witte Huis te Ingoyghem de bedevaartplaats, zelfs de biechtstoel geworden van de meeste letterkundigen en kunstenaars uit Vlaanderen en Holland. Daar vond iedere bezoeker met de gulste voorvaderlijke gastvrijheid een innemend gelaat en een open hart; van daar droeg men mede naar huis kostelijke wenken en wijzen raad. Ter gelegenheid van het afsterven van den grijzen pastor hebben Felix Timmermans en anderen bun schuld van dankbaarheid afgelost tegenover hem, die hun tastende schreden heeft geleid op de baan naar kunst en schoonheid. Zijn gansche leven, zijn voortdurende actie, zijn sterke persoonlijkheid is een weldaad en een zegen gebleven voor zijn land en voor zijn volk. Het Witte Huis is gedurende dertig jaar een foyer de culture geweest, waaruit licht en schoonheid en sterkte en verfijning en beschaving hebben gestraald tot gezondmaking en veredeling van Vlaanderen. Voor al die schatten welke hij zoo mild en zoo kwistig uitdeelde, heeft Vlaanderen den braven, onbaat- | |
[pagina 344]
| |
zuchtigen man altijd een dankbaar hart toegedragen; geen enkele gelegenheid heeft het laten voorbijgaan om te betoonen hoe warm het hart van het volk voor hem in zijn boezem klopte. Het mag hier volstaan te wijzen op de talrijke blijken van sympathie en van vereering welke de oude pastor bij verschillende gelegenheden heeft ontvangen: bij zijn benoeming tot doctor honoris causa van de Hoogeschool te Leuven, bij zijn herstelling uit een lange en zware ziekte in 1906, vooral toen hij door heel het ras-echte Vlaanderen als prins der Vlaamsche Kunst werd gehuldigd op den triomfdag van 1913. Sedert dan is de oorlog gekomen met de jaren van eenzaamheid en verlatenheid, met ziekte en ouden dag. Bij sommige jongeren, die enkel droomen van radikale vernieuwing en alle banden oversnijden die ze nog hechten aan oudere traditie, is er stilaan vervreemding ontstaan. Kleineerend en smalend hebben ze neergezien op den ouden man, hem verweten dat hij zijn roem heeft overleefd en zijn gansch leven door in woord en daad niet meer is geweest dan een pracht-acteur en een pracht-komediant!Ga naar voetnoot(9) Bij al degenen, die met Verriest op vriendschappelijken voet geleefd hebben, zullen die schampere schimpredenen een pijnlijken indruk nalaten, omdat ze overtuigd zijn dat, wat men ook denken moge over de waarde van Verriest als letterkundige, met hem een der oprechtste en edelste en weldenkendste menschen van Vlaanderen is verdwenen.
***
Hugo Verriest is niet geweest een veel-schrijver, een verzen-lijmer: zijn letterkundige bagage is zelfs minder omvangrijk dan men in gewone omstandigheden zou mogen verwachten. Moest alles bijeengebundeld worden dat van hem gedrukt werd, dan zouden de gezamentlijke werken hoop en al drie, vier lijvige boekdeelen bedragen... of ligt er misschien nog het een of ander begraven in de groote, zware kist die gansch den oorlog zorgvuldig in zijn kelder stond weggedoken? Bijna al zijn bijdragen, opstellen, gedichten, be- | |
[pagina 345]
| |
schrijvingen van land en volk verschenen eerst in tijdschriften, als de Vlaamsche Vlagge (vooral van 1875 tot 1880), - later in de vijf jaargangen van het weekblad De Nieuwe Tijd, dat hij met Dr Depla en Dr Lauwers gesticht had in 1896. Ze waren hoofdzakelijk bestemd voor het beperkt kringetje van de Westvlaamsche studenten en ontwikkelden; toen ze later door den uitgever De Meester werden bijeengebracht in de bundels Regenboog (1901) Twintig Vlaamsche Koppen (1901) Op Wandel (903) konden ze, een beetje tegen de eerste bedoeling van den schrijver in, een talrijker publiek bereiken. Zijn heele leven door werd Verriest te veel van zijn letterkundig werk afgetrokken door zijn ambtsbezigheden als professor en als pastor en door zijn veelbewogen leven van voordrachtgever. En daarbij, hij was wat te veel een dilettante, een liefhebber die de moeite ontzag zich met hart en ziel toe te wijden aan den dienst der schoone letteren, een fijnproever, die liever teerde op de kunst der anderen, en laten we het rechtuit bekennen, het geduld, het taaie, aanhoudend geduld niet bezat om zich in te spannen voor groote, scheppende literatuur, voor werken van grooten omvang? Waar is zijn lang beloofde studie gebleven over zijn meester en over den Gezelle-stam? In al deze opstellen en gedichten hooren we reeds vóór de jaren 80 de nieuwe stem, het nieuw geluid, dat zonder effektmakerij of hol geschreeuw de nieuwe leer van de schoonheid verkondigt of in woord en rhythme omzet. Gezelle was voorgegaan, de ware dichter-bij-Gods-genade, de stille werker-op-zijn-eentje; Verriest heeft zijn taak overgenomen. De nieuwe gedachten over leven en dood in de letterkunde, over smaak en oorspronkelijkheid, over rhythme en klank ontwikkelt hij voor zijn studenten in lessen en tijdschriften, verschillende jaren vóóraleer in Noord-Nederland de beweging der Tachtigers is opgeschoten, vooraleer hier in België de Jeune Belgique en de Van Nu en Straksers hun theorieën hebben geformuleerd. Hij zal dat nieuwe geluid vóór het groot publiek brengen, zonder aanstellerigheid of pedantisme, zonder revolutionnaire gebaren of ijdele woordenkraam, eenvoudig, helder-klaar, met den gloed en de overredingskracht eener oprechte overtuiging. De muffe rhetoriek met haar versleten beeldenwinkel, waaruit beurtelings alle beeldjes en figuurtjes wor- | |
[pagina 346]
| |
den voor den dag gehaald en opgepoetst en te pronk gesteld, schopt hij omver dat de stukken vliegen. De oude Meesters leest en geniet hij en stelt ze voor aan de bewondering van zijn leerlingen, maar de dichterlijke taal, flauw afkooksel van bun voortbrengsels, de vaste, geijkte uitdrukking, de gestereotypeerde beeldspraak, dat alles gooit hij over boord. Daar tegenover stelt hij het eigen woord van den dichter, dat groeit uit eigen gevoel en eigen wezen, de oprechte uitbeelding van doorvoeld geestes- en zieleleven. Van de gedichten - veel zijn er niet: moesten ze verzameld zijn, amper een bundeltje - citeer ik enkel een paar, dagteekenend van vóór 1880. Dus volop uit den tijd, toen men hier nog in bewondering opging van de griezeligheden ven een Burgslot van Zomergem, van het huilerige en over-sentimenteele van de meeste romances van Van Beers en Van Duyse, het houterige van Vuylsteke en De Geyter, de goocheltoeren en de bokkesprongen van de Makamen en Ghazelen. ‘Avondstilte’ (Vlaamsche Vlagge, 1877) werd herdrukt in het eerste nummer van ‘Van Nu en Straks.’ - ‘Van 't oogenblik dat die verzen geschreven werden, getuigt daar Prosper Van Langendonck, was de tijd aangebroken voor een algemeene, klassieke, tevens echtvlaamsche poëzie.’ Het is een mooi stemmingsgedicht, waarin de schrijver zijn stillen weemoed uit klaagt bij het vallen van den avond. Wij allen hebben oogenblikken doorleefd van moedeloosheid, van onvoldaanheid, van onbepaald verlangen naar iets anders, dat gepaard gaat met een stille smart. Datzelfde gevoel heeft Gezelle zoo raak uitgebeeld in zijn gedicht ‘Op Krukken’ uit Rijmsnoer: Waarom het is
en wete ik niet
noch hoe het is
en wete ik,
maar dat het is
en 't lastig is
om lijden, 'n
vergete ik.
Verriest zit op zijn kamer in 't Klein Seminarie, stilaan valt de avond en het geroezemoes van het stadje sterft weg. In zijn ziel groeit en knaagt dat stil heimwee, die zoete smart, na het heen-en-weer-sollen van den | |
[pagina 347]
| |
dag. - Luistert hoe de dichter, geleid door het diep besef van zijn kunst, alles weergeeft in doffe, gedempte klanken, in mineur-tonen die zijn sombere stemming zullen uitspreken. Om het vage, het onbepaalde van zijn gevoel uit te drukken, geen scherp afgeteekende lijnen, geen helle, in 't oog springende kleuren: alles onduidelijk, alles vervaagd en verstompt, als in mist en halve duisternis. Op ons gemoed moet inwerken het op- en neerdeinen van lange, slepende verzen op een heel traag voortschrijdend rhytme, het aaneenrijgen van woorden, langgerekt en als oneindig, het herhalen van de laatste woorden van ieder vers in het begin van het volgende, als een thema dat uit de verte naklinkt. 't Wordt laat, en 't zwijgen zinkt met stillen avond neder,
En stille navond dringt me in 't eindloos hert,
En 't eindloos herte, moe van 't wentlen weg en weder,
Staakt 't wentelen en rust in stille zoete smert.
In het eerste vers, een algemeene indruk van de omringende natuur, met in de volgende, het overeenstemmen van zijn eigen hart met de omgeving. Nu denkt hij met een zeker welbehagen, met een zekere wellust - hier steekt het Romantisme van den tijd zijn ooren op - aan die onbepaalde, niet juist te beschrijven gevoelens van spleen en weemoed: O smert, geen zoetheid kan aan 't rustend zoet genieten,
Het zoet genieten van uwe ijdele eindloosheid
Uwe ijdele eindloosheid die 't droomen vol kan gieten,
Het stille droomen van des avonds eenigheid.
Het natuurbeeld wordt verder uitgewerkt: niet meer het algemeene van het eerste vers, maar de aarde gehuld in een teere, half-doorschijnbare duisternis, doortinteld met de pracht der sterren; dat alles wordt als in een dauwdrop weerspiegeld in de ziel van den dichter. 't Is eens en avond, en de duisternissen dalen
In halve duisternis doorschijnend in den nacht,
Waar schijnend heldre sterren aan den hemel pralen,
Den hemel licht doorlaaid in heldre sterrenpracht;
Die sterrenpracht, die ginds oneindig wendt en wiegelt,
Oneindig wendt en wiegt in 't meteloos gespan,
Ee meetloos in den kleenen, klaren dauwdrop spiegelt
Den dauwdrop, mijne ziel, die 't eindloos spieglen kan.
Meer en meer geraakt de dichter onder den indruk van | |
[pagina 348]
| |
de oneindigheid in de natuur: eindeloosheid op aarde, waar alles vervaagt in de duisternis, eindeloosheid aan den hemel, terwijl over alles een indrukwekkende stilte hangt. Ook in zijn ziel is alles stil en roerloos: niets leeft in hem dan een onuitsprekelijke, onbepaalbare melancholie, een vage droefgeestigheid... Het eindloos hangt daar hoog en ligt hier neer te droomen,
Te droomen in de vlakte en in het zwijgend woud,
Het woud, dat zwijgend rijst met halfverlichte boomen,
Die boomen vormeloos, die schijnen eeuwenoud;
Want eeuwenoud is 't al en meteloos te samen,
Als samen stilte ligt en nacht op de natuur,
Natuur, onroerbaar stil, waar blad noch boomen âamen,
Noch de adem van den tijd waait in de drijvende uur.
De drijvende uur ligt stil op roerelooze boomen,
En roerloos voor den bosch strekt 't ongemeten land,
Het ongemeten land dat donkre verten zoomen,
Die verten meteloos lijk zeeën zonder strand.
En zeeën zonder strand van stille, zoete smerte
Van smert onroerbaar, kalm, en vrij van bitterheid,
Onroerbaar liggen, kalm, in 't zwijgend eindloos herte
Met 't eindeloos gevoel der eeuwige eindloosheid.
Een der hoofdmotieven van ‘De Zee’ (Vlaamsche Vlagge 1878) is ook weemoed en neerslachtigheid, maar niet meer de vage melancholie van een zomeravondstemming. Hier heeft, waarschijnlijk na een bezoek van Albrecht Rodenbach, de weeklacht over Vlaanderens jammerlijk heden een vasten vorm gekregen in het beeld van de zee, die vroeger leven en schoonheid en rijkdom had gebracht in Vlaanderen, en zich nu heeft teruggetrokken: Geen zee meer, zand! Geen effen zand van zeegrond,
Maar duinzand, ongelijk en onbetreden.
Geen ziele en roerde daar, en onbeweeglijk
Blonk ook 't doorschijnend duister, waardoor de sterren,
Stom, blaakten.
En dan ziet de dichter iedere maal het grootsche beeld van de zee, die daar wentelt en woelt met haar eeuwigzingend lied, de zee die ligt te baden in de zon en schittert en tintelt in eeuwig-jonge schoonheid, de zee, waarop de witgevleugelde schepen komen aangewaaid met rijkdommen onschatbaar. Hoe wordt alles hier voortgedragen op een heel verschillend tempo, hoe juist en klaar wordt alles afgeteekend en afgelijnd. Een enkel voorbeeld: | |
[pagina 349]
| |
En eens toch was het anders, als de wateren,
De groote wateren der zee daar spoelden,
De rustelooze zee. Haar lied zong dan
Bij dage, zong bij nachte, zong als 's avonds
De roode zon met gulden stoet ging duiken,
En zong als 's morgends door den oosten purprend
De dag verrees, haar lied ging altijd zingend
Voort! 't Zij 't wentlend water rees of daalde,
Het zij de stille wind er over vaarde,
Het zij het onweer zweepte en sloeg die zee, die
Nog luider 't hooge prachtig lied deed klinken; -
En als de witte wolk bleef roerloos hangen,
Nog droeg het grootsche lied zijn blijde tonen
Aan de ooren van de schippers, aan hun herte
Zijn blijde droomen...
Nog vallen te citeeren: Bij het Kasteel te Rumbeke, - Tranen, - Morgenwinden, enz. Is het niet spijtig dat na die enkele gedichten, reeds verschenen toen Kloos en Van Eeden en Verwey nog op de schoolbanken zaten, Verriest voor goed heeft gezwegen?
De prozaopstellen, verzameld in Regenboog, Twintig Vlaamsche Koppen en Op Wandel zijn gegroeid uit de behoefte zijn Vlaamsch volk uit te beelden met lijf en ziel, met vleesch en bloed. Van het eerste oogenblik af waarop onze jonge letterkunde na 1830 als door een mirakel uit het niets opschiet, boort ze haar wortels in het hart van het volk, zuigt zij er haar levenssap uit, vindt zij er haar bestaansredenen in. Ook bij Verriest is zijn letterkundig werk gegroeid uit zijn bloedeigen volk: met zijn fijne speuroogen, die tintelen van bewonderende liefde en vaderlijke genegenheid, heeft hij de Vlaamsche menschen gadegeslagen: het gewoon boerenvolk, met een onhebbelijke korst en schors er buiten op, maar door-en-door braaf van binnen; - zijn studenten en zijn vrienden, de weinige uitverkorenen die hij ontleedt tot in de fijnste vezels van hun wezen en beschrijft in hun groei en wording en in de ontplooing van hun edelste vermogens. Regenboog: het werk van den priester, die in rechtstreeksche voeling leeft met de zedelijke en stoffelijke noodwendigheden van de hem toevertrouwde zielen, die vol medelijden neerbuigt over hun ellende en met zachte hand en zalvend woord hun wonden heelt. In die schetsen van psychologischen aard wijst de schrijver op de ver- | |
[pagina 350]
| |
schillende schakeeringen, van licht tot donkergrauw en zwart, in het gemoed en het intieme leven van die eenvoudige buitenmenschen. Twintig Vlaamsche Koppen: het werk van den vriend en van den kunstenaar, die den groei en den ontwikkelingsgang nagaat van zijne leerlingen en zijn bekenden. Wat een fijnheid van ontleding, wat een scherpe blik in het diepste van hun ziel, wat juistheid in het afteekenen van hun eigenaardigheden en hun persoonlijkheid! Op Wandel: de liefdehymne van den Vlaming, als hij daar stapt langs de onmetelijke vlakten van zijn Ingoyghem en zijn oogen uitkijkt op al die schoonheid die daar te grijpen ligt, op kleurenspel en lichtschakeering en bloemenweelde en natuurpracht. ‘Natuur, natuur en waarheid, ik verlange naar u, ik dorste naar u en hebbe honger. Ik hebbe nood aan stillen groei en bloei van natuurlijk landleven, aan geur en frissche veite van bodem en omgewrochten akker, aan groente en kruid, aan hagen en kanten, aan veld en vlakte, aan water en grachten, aan geswatel en gepiep en geroep van vogelen, aan gebas van verre honden, aan gekwak van puiden. Ik hebbe nood aan geschemer van eenvoudige rechtzinnige geesten, aan gezinder van harten, leeg en traag genoeg maar waar, aan geluid van zielen, aan klanken van metaal. ‘Ik keere naar huis; en ik ga en stappe, snel eerst; vertrage dan; en ga de velden in. Ik ga voort, altijd voort, en voldoening van lucht en klaarheid, van land en bosch, vol geur en kleur, omwalmt mij en brengt rust en vrede, welzijn en lang genot. Ik geniete. Ik geniete mijn eigen vrij ademen en peizen en voelen, en leven in die vrije natuur’. Al die indrukken die hij mee heeft gedragen bij zijn parochiebezoek, de bekoorlijkheid die hem tegenlacht uit arme kinderkopkens, de blijde reminiscenties uit eigen jeugd en jongelingschap laat hij met stillen zang en inwendig genot uitzinderen tot liefdevolle schetsen, die 's avonds op zijn studeerkamer ‘zijne eenzame verlatenheid versieren en verblijden’. Ik herinner me nog hoe wij als studenten dweepten met die lenige, plooibare, frissche taal waarin al deze studiën en schetsen geschreven zijn. Het uitbeeldingsvermogen en de plasticiteit, de harmonie in gang en val | |
[pagina 351]
| |
van woord en zin, de rake psychologische voorstelling waren dan nog iets ongewoons in onze Vlaamsche letterkunde. - Nu zien we beter de tekortkomingen en de schaduwzijden: de eentonigheid en eenvormigheid in den uiterlijken bouw, de gemaniëreerdheid in de uitdrukking, het tot vervelens toe herhalen van éénzelfde woord, een kunstmatige climax in het gebruik van adjectieven en uitroepingen, in een woord, het formalisme dat er te dik overligt en ons vaak doet denken aan onnatuurlijkheid en gemaaktheid.
***
In Pastor Verriest heeft het gesproken Vlaamsche woord hoogtijd gevierd. In triomftocht heeft hij het rondgedragen voor alle standen, in alle steden van Noorden Zuidnederland: voor werklieden op hun sociale weken, voor burgers in vergaderingen van Davidsfonds en Hoogeschooluitbreiding, voor studenten op hun gouwdagen, voor ontwikkelden op wetenschappelijke kongressen of akademische feestzittingen. Zelfs op de Brusselsche tentoonstelling van 1910 heeft hij het vrank en vrij laten klinken in tegenwoordigheid van de koninklijke familie. - Van 1880 tot 1905 trad Pastor Verriest meer dan 800 maal op als de drager en de zaaier van het Vlaamsche woord en van de Vlaamsche gedachte. Welke Vlaamsche redenaar heeft ooit triomfen beleefd als Verriest? Hoe kwam het dan toch dat zijn toehoorders immer in bomvolle zalen daar als betooverd neerzaten, en keken met glanzende oogen, en luisterden met open mond, van de deugd die ze voelden krieuwelen over hun heele lichaam? Hoe kwam het dat deze eenvoudige pastor van te lande die nuchtere, koude Hollanders wist warm te praten en in hun stugge, geblaseerde gemoederen geestrift kon doen oplaaien? Niet dat hij, als Schaepman, zijn toehoorders met een stem als een klok overbulderde en overdonderde, dat hij met geweldig lijf en verpletterend gebaar ontzag inboezemde en overtuiging inhamerde! - Verriest, och arme! Verriest, zooals ik hem altijd gehoord heb, had een zwak, zwak stemmetje, dat hij sparen en verzorgen moest, dat hem dikwijls door schorheid belette op te treden, een stemmetje oud en versleten, bijna gebroken en klankloos; - zijn gebaren waren allesbehalve ge- | |
[pagina 352]
| |
weldig, zacht en harmonisch, iets of wat geëffemineerd; - zijn verschijning was die van een oud man, die zijn mooien kop nog wel recht droeg en den last van de jaren van zijn rug afschudde, maar die toch al teekenen vertoonde van sleet en ouderdom. Niet dat hij verblufte met splinternieuwe, nooit uitgesproken gedachten, die u van verwondering deden opkijken, die u van verbazing goedgunstig deden knikken en malkaar in verrukking bekijken! - Verriest sprak over gewone dingen, honderdmaal hetzelfde thema, over het Vlaamsche volk en het Vlaamsche land met hun gebruiken en misbruiken, over smaak en wansmaak, sleur en gewoonte, leven en dood in de letterkunde, over Shakespeare, over Rodenbach, over zijn meester Guido Gezelle. Niet dat hij zijn publiek ontroerde door geweldige pathetiek, dat hij zich richtte tot de lager gevoelens der menschenmassa! - Verriest had niets of niets dat deed denken aan een volksmenner of een volkstribuun: zelfs bij minder ontwikkelden drong hij altijd door tot het hoogere in den mensch, trachtte hij altijd hen te veredelen en te verheffen. Maar die oude, zwakke stem was smijdig als fluweel en malsch en plooibaar als zijde: zij was in al hare uiterlijke schamelheid het volmaakte werktuig dat al de tonen van de ziel uitzinderde, dat al de nuancen en schakeeringen van het menschelijk woord kon wedergeven, dat de verzen van Gezelle kon opzeggen met passend rhythme en volle muzikaliteit en bizondere klankexpressie. Wie Verriest éénmaal heeft gehoord en gezien, - ik voeg er bij: gezien! - vergeet het nooit. Hij stond daar, een edele, aristocratische figuur, met een fijn-gesneden gelaat dat de rimpels hadden gespaard, met zijn geestigen, innemenden glimlach. Zijn oogen, levendig en schalksch; - zijn lippen, smekkend vooruitgestoken als bij een fijnproever die ieder teugje in den mond houdt en geniet van het zoete aaien: ieder woord scheen eerst een poosje tusschen die fijne lippen te blijven liggen om ze dan te bezielen tot gepaste beweging en klankuiting; - zijn handen met delikate vingeren, rondtastend als bij een blinde die zoekt, onderlijnend en omschrijvend ieder woord, ieder gedachte in harmonisch, expressief gebaar; - zijn heele lichaam, meelevend en | |
[pagina 353]
| |
meetrillend en meejubelend met schoonheid van klank en rhythme en uitdrukking. En dat kostte allemaal geen moeite: dat kwam er uitgeprutteld en uitgeborreld als bij een vogel die zijn liedje zingt, ongekunsteld en natuurlijk; dat werd een eenvoudige samenspraak met de toehoorders in een vriendelijk, gezellig onder-onsje. Verriest was op zijn best als hij spreken mocht over zijn meester Gezelle en over zijn leerling Berten Rodenbach. Dan klonk ieder woord zoo innig en dankbaar, gedragen als het was op zijn diepe vereering en zijn vaderlijke genegenheid. Ook wanneer hij mocht spreken over zijn volk, dat aan 't ontgroeien was uit zijn vreemden aard, dat stilaan openbloeide onder de weldoende zon van eigen beschaving. Maar, al was zulk een voordracht een weelde voor oog en oor, een harmonie die u bij het naar huis gaan, naklonk en nazinderde, al mocht men den prikkelenden wijn drinken uit fijn-geslepen roemer, toch bleef er na de voordracht een zekere leegte, een min of meer wrange nasmaak. Ik bedoel hier niet de uiterlijke pose, die sommige toehoorders licht hinderde en ontstemde. Och Heere! Wat konden me die dikke zwarte sjerp schelen die hij overal meedroeg, die handschoenen waar hij schijnbaar-achteloos mee speelde? Zit daar meer pose in dan in een witte das op een stijf-gestreken hemd of in een rok gesneden naar de laatste mode? Wat er dikwijls haperde was: oppervlakkigheid en alledaagschheid van gedachten, die dan soms moest goedgemaakt worden door een tikje humor of een min of meer paradoxale voorstelling, - gezochtheid en gemaniëreerdheid in stijl en voorstelling. Vooral bij het lezen hebben we nu een hekel aan die litanieën uitroepingen en adjektieven, die de armoede van gedachten en de zwakheid van de dialektiek moeten verbergen. Soms ook was zijn voordracht te anekdotisch: neem bv. Smaak, (Voordrachten, bl. 136): we hebben daar enkele gedachten, geïllustreerd door een reeks grepen uit het dagelijksch leven, smakelijk verteld, zooals enkel Verriest dat vertellen kan. Zoo'n voordracht lijkt echter te veel op een kinemafilm, die voor onze verbeelding wordt afgedraaid. *** | |
[pagina 354]
| |
Tot besluit: als men over vijftig jaar de geschiedenis zal schrijven van de Vlaamsche letterkunde in de 19e eeuw, welke plaats zal men aan den letterkundigen arbeid van Verriest moeten inruimen? Het zou natuurlijk vermetel wezen zich nu reeds aan te stellen als een van de groote of kleine profetie en al precies en beslist de juiste plaats te willen afmeten die Verriest zal bekleeden. Sommige van zijn geestdriftige vereerders hebben hem per fas et nefas tot op een der allereerste rijen gedrongen. Hij zelf heeft daar nooit aanspraak op gemaakt: hij heeft zich nooit als letterkundige willen aanstellen en scheen tevreden met een heel bescheiden plaatsje.. en we denken dat de brave man gelijk had. Alhoewel zijn naam altijd verbonden zal blijven met dien van Gezelle, daardoor juist zal hij noodzakelijker wijze in de schaduw verdoken staan naast de heerlijke lichtstreep, welke die groote onder de grooten in zijn tijd afwerpt. Daarbij, wat zal er van het werk van Verriest in aanmerking komen? Zijn gedichten? Maar dat komt op heel, heel weinig weer. Enkel zijn Avondstilte zal in onze bloemlezingen het sprekend bewijs blijven van hetgeen Verriest kón worden, maar helaas! niet geworden is. - Zijn drie prozabundels? Daarvoor is dat werk te fragmentarisch, te gekunsteld; nochtans zullen de studiën over Gezelle, Rodenbach en Streuvels een blijvend getuigenis afleggen hoe Verriest de kunst van deze drie meesters heeft doorvoeld. - Zijn voordrachten? Al was hij een causeur zooals ieder menschengeslacht er geen kent, een spreker die het koude, doode woord bezielde tot een springlevend organisme, weldra zal de gedachtenis aan die uiterlijke volmaaktheid verdwijnen en bij een volgend geslacht verworden tot een vage, onbepaalde herinnering. De gedrukte voordrachten van Verriest lijken me nu al als arme boomen, die daar in hun schamele naaktheid afgeknot en gekandelaard staan; het is oude, verschaalde wijn, die zijn fleur en geur kwijt is en geschonken wordt in een koffiekopje! Maar een heel ruime plaats zal aan Hugo Verriest moeten afgestaan worden in de algemeene beschavingsgeschiedenis van Vlaanderen in de 19e eeuw, omdat zijn werking veel dieper gaat en veel breeder grijpt dan men zou vermoeden in zijn letterkundig werk. | |
[pagina 355]
| |
Getuige van het oude regiem, waarin de natuur van onze Vlaamsche jongens werd verkracht en verknoeid, is Verriest nochtans harmonisch opgewassen en tot volle ontwikkeling gekomen, dank zij den weldoenden invloed van zijn ouderlijke omgeving en van zijn eerste leermeesters. Opwekker van nieuw leven, heeft hij de knapenschap van Vlaanderen opgeleid ten dienste van hun volk; - zaaier van nieuwe gedachten, die, ik weet het wel, overal elders reeds in de lucht zweefden, maar in Vlaanderen of Holland nog geen vasten vorm hadden gekregen, heeft hij zijn leerlingen en de kunstenaars van zijn tijd voorgelicht op den weg naar nieuwe kunst en jonge schoonheid. Niet enkel heeft hij gestapt aan het hoofd van de keurbende, maar zijn gansche volk heeft hij willen oproepen tot den kruistocht, voor hooger zieleleven. Men heeft van Conscience gezegd dat hij zijn volk heeft leeren lezen, van Benoît dat hij het heeft leeren zingen - God beware me er van dat ik die woorden in absoluten zin zou willen opnemen! - maar met evenveel grond mag men beweren dat Verriest het heeft leeren denken en voelen. Hij heeft aan zijn volk, dat hunkerend uitzag naar zijn woord, de waarheid en de schoonheid voorgehouden, hij heeft het de schatten van kunstzin getoond die verscholen liggen in zijn schoot en die stilaan werden opgedolven door een keurbende. Ook in Noord-Nederland is hij het goede woord gaan verkondigen: zoo heeft hij een brug geslagen tusschen hunne letterkunde en de onze. Wel had men reeds op een tiental Nederlandsche Kongressen gestreefd naar meer samenwerking en intiemer kennismaking; wel had Jan Van Beers ginder een mooien bijval ingeoogst door het voorlezen van zijn gevoelerige gedichten en aan de oogen van vele Hollandsche toehoorders en toehoorsters menige traan afgeperst, maar tot een eigenlijke toenadering, tot een idem velle et idem nolle was het nog niet gekomen. ‘De Noordnederlander glimlachte wel eens, zegt Professor August Vermeylen, als we hem onze verbroedering opdrongen. Want: wat heb ik aan Vlaanderen, dacht hij, zoolang ze me slechts kongrestoosten en Vlaamsche-leeuw-gebrul aanbieden, maar met geen zelfstandig werk voor den dag komen?’Ga naar voetnoot(1) - Verriest | |
[pagina 356]
| |
is naar Holland gegaan met zijn gloeiende vereering voor Gezelle, met zijn warme liefde voor Rodenbach, met zijn theorieën over kunst en schoonheid. En hij heeft er hun op gewezen dat, terwijl zij nog in den donker rondtastten naar een nieuwe kunstuiting, hier in dat hoekje van Vlaanderen, waarop ze uit de hoogte van hun verfijnde beschaafdheid neerkeken, een eenvoudige priester sedert jaren een eigen, persoonlijken vorm had gevonden, zoo rijk en verscheiden, zoo teeder en innig, zoo persoonlijk en tevens zoo algemeen-menschelijk, dat sedert Hooft en Vondel maar zelden zulke tonen in onze taal hadden geklonken. En voor dien Roomsch-Katholieken onderpastoor heeft hij van die koude Calvinisten, die nuchtere, geblaseerde Hollanders eerbied en bewondering afgedwongen. Die kennismaking met Gezelle en de Vlaamsche letterkunde is ook de Hollandsche woordkunstenaars ten goede gekomen, omdat zij uit de hoogvlakte van hun stijve voornaamheid neder zijn gedaald naar meer natuurlijkheid en eenvoud. Jan Frans Willems heeft te Gent zijn standbeeld gekregen, omdat hij in de eerste jaren van strijd niet had gewanhoopt, maar met zijn geestdriftig woord den twijfel uit de harten der wankelmoedigen heeft gebannen. Niet minder moet ons de gedachtenis van Verriest dierbaar blijven: een halve eeuw lang is zijn woord en zijn werk een voorbeeld, een hefboom geweest voor Vlaanderen. De oude pastor zelf heeft voor zijn doodsantje geschreven: Hij beminde zijnen God,
Hij beminde zijne Kerk,
Hij beminde zijn volk, zijne taal, zijn land
en heeft ze getrouwelijk willen dienen.
Wie hem van dichtbij heeft gekend, moet in volle eerlijkheid getuigen dat hij zijn gansche werkzaamheid aan die edele taak heeft gewijd. Daarom blijve zijn gedachtenis voortleven in den schoot van zijn erkentelijk volk!
Leuven, 19-1-'23. Prof. ARTHUR BOON. |
|