| |
| |
| |
Willem van Oranje
I. - Vallejo.
Ve Bedrijf.
Paleis van Marg. van Parma. Zelfde schikking als in IIe Bedrijf. - De deuren zijn gesloten. - Margaretha, Granvelle.
Doch iedereen is tegen mij gekant,
elk werkt mij tegen, en waar het niet gaat
met open aangezicht, gebruikt men laster,
beschuldiging en openlijken spot:
Dit al omdat ik trouw den koning dien,
het volk leidt men zooals men het begeert;
gelijk een katje dat met schaduw speelt,
is het met woordenvloed te paaien, 't volk.
Doch nooit had ik verwacht dat gij, mevrouw
het rabbel bij zoudt treden.
Ook gij beziet mijn werk met tegenzin.
Waar blijft de steun dien ik van u verwachtte?
Of ben ik, ook voor u, een vijand?
ge weet het wel. Doch aan den haat, den onwil,
die tegen u is opgestapeld, Hoogheid,
kan ik niet langer weerstand bieden; onrust
en troebelen in 't land, en veete hier
- zoo gaan de Nederlanden onder.
| |
| |
dan maar den kanselier geofferd, niet?
Doch weet, mevrouw: de veldtocht tegen mij,
dien gij aldus te stuiten denkt, ontvlamt
nog heviger, en tegen koning Flips,
veel vroeger dan ge denkt; de koning is het,
in mij, dien men wil treffen; het gezag,
- wiens ook - wil men vernietigen: na mij,
den koning! Eens het paard aan 't hollen staat
toomt geen menschelijke macht het in.
Door krachtig in te grijpen, wint men steeds.
Ik ken het volk: met zachtheid wint men altijd,
voor strengheid blijkt 't onhandelbaar.
en het gehoorzaamt u! Oranje zal
als zwakheid uwe goedheid aanzien, vrouw.
Men werpt geen perelen voor zwijnen en
geen opstandling bekeert uw zachtheid.
Oranje moet gekortvlerkt: hij heeft schuld,
Hij is wel heerschzuchtig...
De prins van Oranje vraagt gehoor.
Niet Antwerpen, doch hij, moest men bestraffen.
(af knecht)
Waar zijn uw bewijzen, Hoogheid?
| |
| |
(in):
(buigt stom voor Granvelle)
Ge liet me roepen, vrouw? Waarmede
kan ik de landvoogdes van dienste zijn?
Met uwen plicht te doen, prins.
Ik kwam, mijns wetens, aan geen plicht te kort.
Gij zijt 't onschuldig lam, en ik de wolf,
verslindend en verscheurend: 't oude deuntje.
Doch onder ons hoeft gij uw masker niet
gestaag te dragen: wij, we kennen u.
Gij zijt onwetend van hetgeen gebeurt.
Ge kent noch Hoof noch Sims, de predikanten,
gevat in uwe gouw; gij hoordet nooit
van opstand in de stede Valencijn;
ge weet voorzeker niet dat er Hervormden,
herdoopten, hagepreekers zijn in Vlaanderen.
En toch weet ik dat gij de leider zijt,
dat gij het volk hebt opgestookt, dat gij
de predikanten schut; en onrust wekt.
De achterzijde van de schermen is
zoo blank, zoo smetteloos niet lijk het schijnt,
wanneer men 't voortooneel beschouwt.
Waarom mij niet gevat als opstandling?
Daarvoor zijt gij te sluw; uw rol is schoon;
het volk vergaapt zich aan den edelman
die het verdedigt, die geen stroopen kent,
die geld niet acht, en steeds onschatbaar rijk schijnt.
Doch nogmaals, veinzen baat hier niet.
| |
| |
duldt gij dat men aldus een edelman,
dien gij geroepen hebt, beleedigt? of
was 't daarvoor dat ik werd geroepen?
Mevrouw deelt mijne meening, zegt ze 't niet.
Uw ambt en uwe titel zijn beschermers
die gij zelfs te misbruiken weet, mijnheer.
die Valencijn beroerde, waar ik niet
een voet gezet heb sedert jaren reeds;
me docht dat de markies van Bergen daar
Flink uitgedacht; doch nogmaals, geef bewijzen.
Uw hand verduikt ge goed; ge nijpt de kat
in 't donker; gelijk in 't poppenspel beweegt ge
degenen die u naderen; gijzelf
wordt nooit gezien; doch gij doet 't niet te min.
Al praatjes: kerker mij als landverrader,
Prins, loochen uwe daden niet!
| |
| |
'k Verdedig 't land, waar het mijn hulp behoeft.
Te talrijk zijn de vreemden die 't besturen,
en zich aan niets gelegen laten! 'k Doe
't geen mijn geweten mij gebiedt: 'k ben u
geen rekenschap verschuldigd. Was het daarom
om oude twisten weerom op te vuren
om nooitgeëindigd misverstand te scherpen
dat ik geroepen werd, Mevrouw? Laat mij
dan toe, daar verder maar van af te zien,
en u mijn eerbiedvolle groet te brengen.
Niet zoo, prins. Ik heb u geroepen, ik,
niet iemand el. Ik wil en moet u spreken:
een schande is het voor u, en uwe steden,
gij die zoo goed zijt ingelicht...
wat er aan 't hot gebeurt, en wat in Vlaandren,
en wat gezegd wordt bij de regentes,
en wat gedacht wordt in des konings werkplaats.
Wanneer men zoo wordt aangevallen, en
bedreigd als ik, weet men ook gaarne wat
Ge zijt niet minder goed op d'hoogte, heer,
| |
| |
Uw wenschen zijn bevelen, vrouw.
Mijn wensch, veel meer; mijn wil, prins, is dat men
in uwe gouwen, Zeeland, Holland en
in Antwerpen vooral nauwkeuriger
Dat men de ketters en de hagepreekers,
die onrust over 't land verspreiden saam
met hunne valsche leer, en opstand willen,
wat nauwer op de vingers zie, en straffe;
dat men ten minste niet zoo'n janhagel
dat Duitschland dagelijks ontvlucht, hier dulde,
noch 't stoken en het drijven van die mannen,
die predikanten heeten, doch gekortoord
ofwel gebrandmerkt zijn voor 't meerendeel.
Ik had meer ijver en meer hulp verwacht, prins,
doch gij ook schijnt te slapen, zooals Bergen.
Ik tracht, zooveel ik kan, al de plakkaten
in toepassing te brengen, doch mevrouw
weet best hoe overdreven streng zij zijn.
Dit is Granvelles' schuld, niet waar? dit monster
wenscht slechts in 't bloed te baden - is 't niet zoo, prins?
Doch zoo ge werklijk de plakkaten toepast
wat doet ge dan tehuis? Zoudt gij misschien
niet weten dat uw vrouw ook een hervormde is?
't Geloof is vrij, zoo men het niet verspreidt.
Kunt gij iemands geweten dwingen, Hoogheid?
| |
| |
Alleen de katholieke leer is waar.
Doch 't is uw voordeel zoo een open deur
te hebben, om de protestantsche Duitschers
Wat maakt 't geloof u van een vrouw?
van hoog werkt op het volk aanstekelijk.
(in):
't Dunkt me dat ik ongepast
uw samenspraak kom storen, heeren. - Mevrouw.
Ook gij moogt er profijt uit trekken, graaf.
Is uwe vrouw ook protestant dan, beste?
Ook hij beschermt die opruiers.
Laat mij u zeggen, graaf, dat ook in Vlaandren
herdoopers en hervormden vrij verkeeren.
Ook u herinner ik 's konings plakkaten.
Wat ik gedaan heb, deed ik voor het welzijn
of anders moet men 't rustig volk ontwaken.
De toepassing dier strenge wetten zou
in korte dagen opstand baren, niet
| |
| |
Zooals in Valencijn, graaf?
Voor die hoeft niet gezorgd: de straf komt vast.
Doch gij moet inzien, dra, dat gij een pop zijt,
een stukje klei dat anderen vervormen,
naar hunnen gril en wil. Uw invloed is het
dien men gebruiken wil: voor vreemden werkt ge
en, lijk een kind, misleid door glazen perels,
volgt gij hun wenk: zij spreken u van grootheid,
van macht: gij zijt een werktuig, dat men breeekt,
dat edellieden zoo beleedigd worden
in hare tegenwoordigheid?
hij is nu eenmaal opgewonden.
Toch weet mevrouw dat gansch de adeldom
ons volgt, en een hervorming eischt? Het land
is gansch beroerd, omdat het best gewaar wordt
hoe men de schatten van ons land naar Spanje,
steeds onverzadigd, sleept; hoe wij betalen
den haat, dien Spanje op zijnen hals gehaald heeft.
In raad van State kunt gij dit bespreken.
Ik dank u wel. Ik wil geen stukje klei,
geen pop zijn in zijn hand. 'k Houd er niet aan
dit kluchtspel meê te spelen; nutteloos
is ons bespreken: Spanje alleen beslist.
Nog eens te meer hoort gij - door andren, vrouw -
hoe slechts de Staten kunnen uitkomst geven:
Vergadering der Staten lost de vragen,
die nu steeds blijven hangen, op. Doch ja,
die dansen niet lijk vreemden fluiten.
| |
| |
(in):
Men wenscht graaf Egmont en den prins te spreken.
(in):
Dit schrijven van den koning brengt een bode.
(Oranje leest het stil Egmont voor.)
(tot Marg.):
Die wanen zich reeds meester in het land.
Wat zal het zijn zoo zij de macht bezitten?
Ge doet hetgeen ge wilt, mij is het eender,
(tot Granvelle)
doch u jaag ik er uit, met mijne benden
Uw Hoogheid ziet het zelf:
te Madrid, om Placentie bij te voegen
aan Parma, luidde 't dan niet anders?
Ge ziet het met uw eigen oogen, dunkt me.
Ik blijf zoolang de koning wil, spijts alles:
den koning dien ik, niet die edellieden.
Doch mag men weten prins, wat zoo uw vriend
Zijn vriend? die heeft geen vrienden,
slechts handlangers en knechten.
| |
| |
Ge weet het toch weldra: bevel des konings
den staatsraad bij te wonen - daar hij 't wil;
te buigen voor den kanselier, wien hij
zijn gunst behoudt - omdat hij 't wil.
Ik wist niet dat ge boven mij stond, Hoogheid.
(wil weg)
De zaken nemen wel een andren keer;
(De deur blijft open, daar Marg. heengaat zonder te wachten.)
(aan den deurvleugel):
Beveelt uw Hoogheid iets?
dat gij u nog vertoont aan t 'hof of waar ook,
Verbannen dus? Een Spaansche hopman,
| |
| |
Geef nooit den moed verloren: 't past geen hopman.
(Oranje vertrekt. Godelieve komt op de landing van den trap staan.)
Gij hebt schoon klappen, gij. - Wat deert het hem.
zoo ik verjaagd word als een vuige landsknecht?
Verbannen, weggejaagd!... Dan trekt men zich
terug op zijne goederen, en hult zich
in zijn gekrenkte recht als in een mantel,
tot nieuwe gunstzon hem terzij doet leggen.
- Doch ik heb geen landouwen, geen bezit.
Een eerlijk man komt door de wereld niet,
zoo hij geen geld bezit - men zei het mij.
Doch was ik niet schatrijk, schatrijk aan liefde?
Voor haar was mijn gedacht - wat miek mij goud?
Voor haar mijn streven - was zij niet de schat,
de rijkste, dien het Spaansche rijk bevat?
En nu is deze zeepbel ook geborsten:
geen geld, geen liefde! Zij ook... neen, niet zoo.
Doch het ontvalt mij al zoo plots, en niets,
geen stap kwam ik vooruit.
Ik ken uw ongeluk, mijn vriend.
misschien is het wel grooter dan ge denkt:
mijn broodwinning ontvalt me; wat gedaan?
| |
| |
Wat geeft het? Is het leven dan niet heerlijk,
ben ik hier niet, en min ik u niet meer?
Indien ik u ten huwlijk vroeg?
dat ik u heb bemind, van eersten af?
Zoo dikwijls stond ik op het punt te spreken
- doch nu mag ik niet langer zwijgen, vriend.
Spot nu niet meer ten minste.
Ik spreek heel ernstig: Vlaanderen hoort u.
Ge zult er wandelen, als waart ge heer;
ge zult genieten, beter dan den meester;
en is het huisje klein, dat mij behoort,
- al noemt men het kasteel, het is benepen -
toch is er plaats genoeg voor het geluk
Spraakt ge waarheid, jonkver!
Indien ge mij niet wilt gelooven, ook wel;
doch ik kan 't niet gebeteren.
weeft 't ongeluk een aureool voor mij;
doch ras zal ze verdwijnen.
een aureool omstraalt u niet, mijn waarde.
Wat dan? ook gunst begeeft, ge ziet het.
| |
| |
En jeugd wordt dra illusie.
En toch wil ik uw vrouw zijn.
waart ge niet de man, dien ge nu zijt.
Indien gij van mij houdt, gelijk ik ben,
Doch ik ben arm, verbannen...
Nu zullen onze zielen smelten, één zijn,
Wat zijt gij toch een kind.
Waarheen ge wilt, melieve.
| |
| |
Ik ben uw trouwe dienaar.
(op):
Zoo, zoo, akkoord gesloten?
Nu, het is niet te vroeg.
met Nele ook eens akkoord te slaan, Thijl?
... Ge loopt de wereld af,
en zij hoeft slechts te volgen.
uw hemelsche vervoering storen, jonkver.
Maar liefde is geenen korf: men plaatst ze niet
al waar men wil. En daarom heeft de prins
aan u, hopman, gedacht als kastelein
op een van zijne sloten in zijn Staten,
Wist gij daar iets van, lieve?
Ge weet toch wel dat ik kan tooveren?
- Zeg aan den prins dat wij hem hartlijk danken,
doch niet aanveerden kunnen. Zoo hij echter
een gunst bewijzen wil, hij kome hier
dat ik hem zelf verzoeken moge.
| |
| |
Knakaf geweigerd? dit was toch een uitkomst.
Ik dacht u mijnen dienaar?
Gij zijt de wijste van ons beiden, lieve.
Gij moet het beste weten, lieve.
Het laat mijnheer gansch onverschillig, ziet u.
Er valt hier niet te maren, hoor.
Dît noemt men dan liefde.
Lieve, beste Don! Maar zeg mij eens,
hoe spreekt men menschelijk uw naam toch uit?
(Op Oranje, Egmont, Hoorn, Lodewijk van Nassau.)
| |
| |
Gelooft me, heeren: wacht en gij zult zien:
de vorst neemt zoo'n beslissing niet zoo snel.
Misschien hebt ge gelijk.
Een einde moet er komen, wie er ook
Wacht's konings laatste woord af.
Ik laat het toch niet steken.
(Ze klappen verder.)
Geen enkel: ik kan u niet dienen, prins.
'k Blijf een Spaanjaard, eerst en meest. Wie weet
Vernaamt gij iets soms, hopman.
Dit liet u toe uw vree te maken.
| |
| |
Een aanklacht neemt men gretig aan in Madrid.
Ik ben uit 's konings dienst ontslagen, prins.
Dus raakt hij u niet meer?
doch eerst herstell' hij 't onrecht.
Vraag aan Mevrouw mijn ontslag.
Aan liefde zijn wij rijk genoeg.
een goede toespijs zijn bij droogen brood!
Ja, zoodra het kan, nog heden.
Ik ben het hot en al de hovelingen
nog moeder dan een os zijn juk.
in naam van allen. 'k Moet u bovendien
geluk toewenschen, denk ik?
| |
| |
Doch help ons eerst zoover te komen.
Wie zou aan uwen wensch weerstaan, mejonkver?
Doch zult ge't niet beklagen?
Neem mij zooals ik ben, en dit voor u
(zij omhelst hem)
(Oranje af langs trap.)
(op):
Goed nieuws, niet waar? De kanselier blijft ons:
Het gansche land is tegen hem, heer hertog,
ge weet het wel. Of zaagt ge niet de printen
die men, van morgen nog, heeft opgespijkerd
Want hij alleen kan Nederland bestieren.
En hij alleen gaat fier op ieders haat.
Men haat hem wel, doch ook Oranje haat men.
| |
| |
Wat maakt dit? Niet Oranje is 't, die bestiert.
Doch allen ijvren voor den prins.
alleen voor 's lands belangen.
Och neen, niet hij: dit weet eenieder!
Ik moet de landvoogdes geluk toewenschen:
tot later, heeren, tot ge blijder kijkt.
(af langs trap)
Zijn afgunst is te klaar. En voeg daarbij
dat hij Granvelle gaarne vallen deed
indien hij zelf een stukske rapen kon
van het gebroken afgodsbeeld.
dat hij niet mede spant met ons.
niet mans genoeg? Hierbij kan het niet blijven.
Het kan daarbij niet blijven: moest ik zelf
te Madrid onze zaak bepleiten, 'k deed het?
Ikzelf zal hem gaan opzoeken.
| |
| |
(Marg. van Parma, leunend op den arm van Oranje, op langs trap. Aerschot volgt.)
Ik zie, Mijnheeren dat ik niet moet wachten,
en dat uw ijver, spijts een wolksken kwaadheid,
Ik wil niet als een kind behandeld zijn
Men legge ons alle zaken voor, en niet
Kibbelen kan toch niets baten:
we zullen 's konings antwoord dra vernemen.
Ik heb u slechts geroepen om den opstand
en zijn gevolgen te bespreken, heeren.
(af met Hoorn, Egmont, Bergen, enz.)
(tot Godelieve):
Mevrouw wil u geen ontslag geven, jonkver.
Zij wil u spreken, u weerhouden zelfs.
Mij spreken? Goed - weerhouden? dat gaat niet.
Wilt gij u ook doen bannen, lieve?
Zooverre volg ik u niet na.
zij komt u aanstonds vinden.
| |
| |
Het is een domheid Egmont op te sturen
Dit mag niet! Ulenspeghel!
Graaf Egmont wil naar Spanje: houd hem tegen.
Dit klinkt heel goed, doch wat gedaan?
Een muil is koppiger dan een ezel,
een kalvinist is erger dan een muil,
doch Egmont is tien kalvinisten waard!
'k Beproef mijn kunst, doch meent hij 't
men kan alleen hem iemand mede zenden,
Neen. Niemand dien ik meer.
de man niet zijn? Jong en flink, verstandig
en rijk en edel op den hoop toe.
| |
| |
Wilt gij van Bornhem polsen?
(af Ulenspeghel)
indien mevrouw vlakaf geweigerd heeft?
'k Vertrek goed- of kwaadschiks.
Heb nog geduld. Verandering komt spoedig.
(in met Egmont):
Een oogenblik, mijnheeren, en ik ben
ten uwen dienst. - Gij wilt mij dus verlaten?
'k Was zoo aan u gehecht, mijn Godelieve!
Mevrouw weet wel dat ik haar niet verliet,
was 't niet het onrecht dat hem aangedaan werd.
Aan 't hof heerscht afgunst, nijd en hoogmoed, vrouw.
Bij 't volk vond ik meer deugd, meer eer, dan hier -
Ik sleet in vrede en rust mijn blijde jeugd;
en was mijn woning schamel, 'k was gelukkig.
'k Vraag mijn verloren schat terug, en laat
blijmoedig, 't klatergoud aan anderen.
En gij vergeet te zeggen dat gij mint.
Mevrouw weet dit reeds lang.
Steeds onbewimpeld: daarom minde ik u.
Ik weet wat ik aan u verliezen zal,
weerhouden kan ik u toch niet.
| |
| |
Ge vloogt van hier, indien het moest: ik ken u.
En daarom zeg ik u: wees saam gelukkig.
Ik kon het voorval niet verhindren, hopmen,
doch mijne hoogachting bewaart ge.
Mevrouw weet gansch de zaak.
bewaren wat men u ontnam, in ruiling
hebt gij een grooter schat gevonden dan
den rijkdom, dien de Nieuwe Wereld kent:
een vrouwenhart vol moed, vol deugd, vol blijdschap.
Ik kan u niets méér schenken, doch ik wil
dat ge u niet moet bekreunen om den broode.
Ik zorg voor uwen bruidschat, Godelieve.
'k Aanveerd geen opwerping, melieve:
Ik kan nog koppiger dan gij zijn, weet ge!
Ik moest hem eerst een brief bezorgen, prins.
En zoo behandelt men de landvoogdes.
Ge vindt dit goed, mijnheeren?
(in):
Zijn Eminentie Kardinaal Granvelle.
| |
| |
(in):
Mevrouw, ik kom een droevig nieuws te ontvangen.
Oh, dit betreft het niet:
mijn vrouwe-moeder is plots ziek geworden,
en daar zij oud is, kan er ook gevaar zijn.
Zij zond mijn broeder, Heer de Chantonnay
om mij te zeggen dat zij, na zoolang,
mij nog eens wenscht te zien.
dat gij niet huiswaarts gingt dan, Excellentie?
Reeds veertien jaar, Mevrouw.
Ook is mijn haast heel groot.
Mijnheer de Chantounay vertrekt reeds morgen,
En ik begeer met hem te gaan.
Zoudt gij, mevrouw, de goedheid willen hebben
mij bij zijn Majesteit te verontschuld'gen
zijn dienst, voor korten tijd slechts, te verlaten
en aan mijn kinderplicht gehoor te geven?
Misschien is er gevaar, en later zouden
nog grooter hinderpalen kunnen rijzen.
Mag ik op uwe voorspraak reeknen, vrouw?
| |
| |
Zeer zekef, Excellentie, schoon 'k niet wist
dat ik zoo invloedrijk te Madrid was.
Uw redens vind ik hoogst gegrond.
Laat toe, mevrouw, dat ik u mijnen dank zeg
bij 't afscheidnemen.
(af)
Mijn broeder schrijft me dat hij voor geen goed
wil scheiden van een kanselier, die hem
zoo trouw en zoo genegen heeft gediend.
En nu vertrekt hij plots.
Zijn post verlaten als de strijd zoo woedt?
Wanneer men veertien jaar heeft kunnen wachten?
En ook, wat maakt het ons? Hij is vertrokken:
de Spanjaard ruimt het veld.
Voor goed: hij gaat, doch keert niet meer terug.
Omwenteling bracht zijne komst te weeg!
hijzelf verloor het leven, en de koning
verloor de Nederlanden: hij is oorzaak
der onrust; zoo duikt hij zijne handelwijze.
Zooiets slikt men aan 't hof.
dat hij op wenk van hoogerhand vertrekt.
| |
| |
dat Flips wenscht Egmont aan het hof te zien.
Doch waarom dan die vraag?
bekent men liefst zijn ongenade niet.
Zijt gij daar nog, mijne goede hopman? Luister:
wilt gij in mijn dienst overgaan?
Nu zijt gij in uw eer hersteld.
Geluk vond ik in wat moest zijn de grootste,
de zwaarste slag die mij ooit had getroffen.
Een onweer dreigt: elk schut zijn eigen hoofd!
Gordijn.
1919.
L. SEURINCK.
|
|