Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 297] [p. 297] [Verzen] De dagen De dagen gaan in eindelooze rij, De dagen komen, glijden traag voorbij; Geen enkel brengt mij zegen. Ik zie ze, één voor één, in 't stug gelaat, Ik vorsch den trek die om hun lippen staat: Niet één dag lacht me tegen. Geen enkel oog glimt goud van zonnelicht; De bitterheid sluit bleeke lippen dicht. Geen dag biedt gulle hand. Geen noodt er mij met goed en schoon gebaar Naar teere vreugd van klare kamers, waar De warme kachel brandt. Wie mij van verre scheen in 't blauw gekleed, Blijkt spokig grauw, wanneer hij nader treedt... O reeks van grijze dagen!... De roode dagen zijn goddank voorbij, De dagen dol van haat en razernij, De wreede roode dagen. O welk der dagen die nog komen gaan Brengt mij de éérste goede tijding aan Na lijden, vreezen, wachten? Mijn blikken turen langs der dagen rij... De dagen komen, naad'ren, gaan voorbij Als ijdele gedachten. [pagina 298] [p. 298] Winterdroom Nu wil 'k van blauwe luchten droomen Met rooz'gen wolkjesdrom doorzeild, Van zonnig land dat ver verijlt Naar kimmenlijn van malve boomen. Nu wil ik gaan langs klare wegen En dwalen door het breede veld, Waar gul de zomerweelde zwelt Met pracht van bloemenkleur doorregen. Nu wil 'k door zon me laten streelen, En baden in de geur'ge lucht, En luist'ren naar het blij gerucht Van trillend loof en voog'lenkelen. En 'k wil mijn armen openbreiden, Omvâmen 's heelals heerlijkheid, Vergeten smart en haat en strijd, En als een god door 't leven schrijden... Maar op de ruiten dot van wadem Tikt 's winters dorre en bleeke hand; En 'k weet: de dood zwerft over 't land Met harden stap en killen adem. [pagina 299] [p. 299] Winterzon De zonne zendt een flauwen lach Op doodschheid van de winterlanden, En aarz'lend weert de bleeke dag Den grauwen mist, met loome handen. Nu ligt het veld daar hooploos kaal, En zwarter staan de boomenschimmen; De hemel lijkt een dom van staal Scherp afgelijnd op kille kimmen. En zwarter is de ravenzwerm Die neerstrijkt op den valen akker; Hun krassen klinkt als angstgekerm En roept in 't zonlicht spoken wakker. Zoo wekt een, lach die troosten wil, De smart gehurkt in grauwe neev'len; En de arme ziet weer scherp en schril Zijn baan naar leege verten heev'len. RENÉ ADRIAENSEN. Vorige Volgende