| |
| |
| |
Stil leven.
I.
De bel klonk drie maal met breeden galm, van den eenen bons in den anderen, en bij den laatsten bleven de drie in verschillende klanken door de hooge corridors hangen.
Zuster Mathilde streek met de hand over het gezicht; ze was moe, sukkelde al een paar dagen met kiespijn en had 's nachts herhaaldelijk moeten opstaan voor de laatste patiente.
Met een vlug achteroverwerpen van haar slank lichaam schreed ze snel door de gang, draaide den knop om, die altijd even knarste, en trad in de kleine spreekkamer boven, waar de patienten voor de kliniek altijd dadelijk heengeleid werden.
Met den rug naar het licht zat een jonge gestalte, die bij haar binnentreden oprees en groette met zeer zachte stem.
- Dag Mevrouw, antwoordde Zuster Mathilde beleefd, wat is er van Uw dienst?
Intusschen monsterde zij het figuurtje voor zich, een klein mollig vrouwtje, met een kleur van de buitenlucht, groote reebruine oogen, en veel losse krulletjes over voorhoofd en ooren.
De mond lachte vriendelijk, maar de oogen bleven ongewoon groot met een vochtige glanzing er in. De stem daarentegen was buigzaam en rustig: het vrouwtje kon hoogstens acht- of negen-en-twintig zijn.
Ze sprak over de operatie, haar operatie, die overmorgen zou gebeuren, als dat mogelijk was.
- Het is nog al gauw, Mevrouw, is er haast bij?
- O, als 't niet kan... maar dokter Dehaeze is onze huisdokter en hij dacht, dat u 't misschien wel wilde schikken, omdat hij hier bijna altijd opereert. Het kan mij anders niet schelen, ik wacht nu al vier, vijf maand... maar nu wordt er op eens haast gemaakt.
- Het is toch niet verergerd? vroeg de Zuster met de belangstelling die het vak, en het medelijden dat haar menschenliefde haar ingaf.
De bruine krulletjes schudden heen en weer.
| |
| |
- Ne-ee, maar een kennis van ons is voor veertien dagen geopereerd en er in gebleven en mijn schoonzuster, die hetzelfde had als ik, de vorige week. Nu maakt de dokter plotseling haast, hij denkt misschien dat langer wachten me zenuwachtig zal maken.
- Had u het tegengehouden?
Toen de vraag haar ontsnapt was aarzelde Zuster Mathilde even. Dit was onbescheiden, ging haar niet aan, was een rechtstreeks indringen in het zieleleven van de patiente, wier lichaam alleen en slechts voor enkele weken aan haar zorgen toevertrouwd zou worden.
- Maar neen, waarom tegengehouden? Ik vind alles goed, ik kan er immers zelf niets aan doen.
Ze sprak zonder angst en zonder berusting, met een stille kinderlijke vertrouwelijkheid, die vreemd aandeed, daar ze zich het gevaar van haar toestand toch bewust scheen en over de beide dooden gesproken had.
Zuster Mathilde vond haar plotseling lief: zoo zacht en vooral zoo verstandig. Ze vroeg naar de prijzen van de kamers, van de operatiezaal, of er nog verdere onkosten waren, alles zoo geregeld en wel overlegd. Ze telde zelfs even op in groote sommen en zeide toen om zich te verontschuldigen:
- U moet het mij niet kwalijk nemen, het is misschien onkiesch, maar wij weten altijd graag vooruit wat wij te voldoen hebben.
Mathilde knikte. Jawel, ze kende dat. De soort die ruischend en bontwuivend binnen kwam, met een auto voor, vroeg niet naar prijzen en betaalde gewoonlijk ook slechts met moeite. De rustige kalme vrouwtjes, die vooruit haar berekeningen maakten, daar had je nooit moeilijkheden mee, die regelden alles vóór ze het huis verlieten...
- Wilt u dan maar uw kamer uitkiezen, Mevrouw? Als dokter Dehaeze het verlangt, kan het overmorgen gebeuren, om halftien, zooals hij u gezegd heeft.
Ze deed een paar kamerdeuren open. Vroolijk aan de zonzijde lagen de lichte vertrekken met het witte bed, de witgelakte meubels, de fluweelen ruststoelen door kanten antimacassars en witgeborduurde kussens bedekt, ‘zoo heelemaal niets ziekenhuisachtig’ vond Mevrouw Dumoulin.
- Het is hier ook geen ziekenhuis, men komt hier om het leven te geven, of om na een kleine behandeling
| |
| |
weer heelemaal gezond te worden, bemerkte Zuster Mathilde met iets als terechtwijzing in haar stem en ze keek beschermend neer op het kleine figuurtje aan haar zijde.
't Vrouwtje lichtte het rozige gezicht met de ernstige oogen naar haar op:
- Dat weet men niet, Zuster, dat weet men nooit vooruit.
Haar keuze viel op kamer acht-en-dertig. Er stond een blanke Lieve-Vrouw-van-Lourdes op den schoorsteen en de zon scheen juist op het bed op dat oogenblik.
- Morgen tegen vijf uur kom ik dan, Zuster Mathilde. Ik ben blij dat ik niet hoef te wachten.
Voorzichtig sloot de portierster de zware deur. Zuster Mathilde ging weer naar boven, met een gevoel of ze blij was, dat deze patiente kwam.
Bij het avondgebed zat Mathilde op haar gewone plaats, de derde in de vierde bank, met de handen voor het gezicht, en trachtte te bidden. Och neen, ze hoefde immers niet te bidden, ze kwam om te denken, ze had zoo weinig tijd voor haar gedachten. Eigenlijk was ze daar blij om, dat het werk haar altijd in beslag nam, altijd en voortdurend en bijna onafgebroken. Als ze eens even haar gedachten den vrijen loop liet, zulke kwellende martelende gedachten, dan vroegen de dames: ‘Scheelt er wat aan, Zuster Mathilde? - Is er iets, Zuster Mathilde? - Heeft u vannacht dikwijls moeten opstaan? U ziet er zoo vermoeid uit...’ Ze wist dan zelve wel dat ze niet vermoeid was, maar afgetrokken, en haastig joeg ze de tobbende gepeinzen op de vlucht... Werken en bidden, God zou de rest wel doen.
Ze was hier al bijna negen jaar op de kliniek, al tien jaar in dit huis. Na haar noviciaat was ze dadelijk naar hier gekomen en nooit verplaatst. Was ze er misschien te lang gebleven? Al de andere Zusters deden toch eenige jaren kraamverpleging buitenshuis, vreemd, dat men er haar nooit voor had aangewezen... Nadat ze een jaar boven op de kraamkamer gewerkt had, werd ze opgeleid voor de operatiezaal en nu was ze al bijna vijf jaar aan het hoofd van de kliniek. Ze was rustig
| |
| |
en tevreden geweest tot nu toe, tot voor een anderhalf jaar... Wat bezielde haar den laatsten tijd?
Het was toch wel beschouwd geen goede regeling, dat de Orde maar verbintenissen aannam van jaar op jaar... 't Was misschien verstandig, o ja, 't was zelfs heel verstandig... ze herinnerde zich hoe ze in het begin dit systeem verdedigd had tegenover Hélène, die eeuwigdurende geloften deed en die minder voelde voor de instelling van de Dames de la Charité Maternelle, maar zij vond het goed. Juist omdat ze voortdurend met het volle leven in aanraking kwamen, juist omdat ze naast veel huiselijk leed, toch zoo dikwijls echtelijk geluk zagen, en bovenal veel moederweelde en moedervreugde, vond ze het indertijd verstandig, dat de beloften niet bindend waren, dat ze elk jaar vernieuwd werden: zoo kon er immers geen sprake zijn van strijd of ontrouw, als de neiging veranderde en de vrijheid lokte, of een andere levenstaak.
Ja, het was goed en verstandig gedacht. Ze was blij, dat ze over eenige maanden vrij was, als ze dat verkoos... Het was toch maar beter om weg te gaan, ze voelde zich niet meer thuis... ze was hier niet meer op haar plaats...
Niet meer op haar plaats... och kom, wat een idée... Ze wist immers al sedert meer dan een jaar, dat het eenvoudig de moeilijke tijd was nu, de strijd, dezelfde strijd, dien ze allen te strijden kregen, vroeg of laat... Als ze eerlijk wilde zijn, dan moest ze erkennen, dat ze tot nu toe nog geen moeilijkheden had ondervonden. Een groot huishouden, waar genoeg verdiend werd, een goede hartelijke moeder, een wat alledaagsche, maar liefhebbende en werkzame vader; de kinderen opgevoed op de ouderwetsche manier: de jongens om iets te worden in de maatschappij en den eerlijken naam ongekreukt voor te zetten, de meisjes om te trouwen of om naar 't klooster te gaan. Julie en Mariette waren getrouwd, Hélène was in de Orde van Marie Réparatrice getreden en blijkbaar gelukkig in haar stil aanbiddend leven, en zij was jong naar het klooster gegaan, de jongste van allemaal, maar omdat vader als dokter het zoo natuurlijk vond, dat zij lust had tot ziekenverpleging en moeder de betrekkelijke vrijheid der verbintenis, althans wat den tijd betrof, een geruststelling achtte, had ze zich aan de moederschapszorg gewijd en eigenlijk zoo weinig aarzeling, zoo weinig leed of
| |
| |
moeite ondervonden, dat het niet meer dan billijk scheen, als ze nu ook een zwaren tijd kreeg.
- Zeg, fluisterde Zuster Gertrude, een mooi klein nonnetje, dat haar Zuidelijken aard nooit verloochende en altijd klaar stond met gekheid en plagerij, zeg Zuster Mathilde, u verwacht zeker een zwaren nacht en zit nu vast vooruit een beetje te soezen.
- Stil toch, Gertrude...
Gertrude boog het hoofd in de handen en bad plotseling ernstig door. Ze was een zonderling mengsel van luchthartigheid en vroomheid. Niemand zondigde zoo blijmoedig tegen alle mogelijke kleine kloostervoorschriften en niemand had zooveel geduld, zooveel opoffering, zooveel plichtsbetrachting in haar werk.
Na het wijwaterkruis op den drempel der kapel verdeelden de Zusters zich met een herhaald ‘goedennacht’ links en rechts. De meesten gingen naar de slaapzaal; twee boven naar de algemeene kraamkamer, eene sliep bij de particuliere verpleegden en de beide kliniekzusters bleven op dezelfde verdieping als de kapel.
Haar kamer lag vlak tegenover de deur der galerij en als ze 's nachts op moesten voor haar patienten, dan ging er door haar vermoeid lichaam een verwarmende stroom, wanneer ze de dubbele deuren voorbijschreed.
- Zuster Gertrude, sprak Mathilde beslist, nu wordt er vannacht niet opgestaan. Nummer 36 heeft het eenvoudig als een gewoonte aangenomen ons te laten komen, omdat ze niet slapen kan, en aan nr 40 is op het oogenblik toch niets te doen; 't is trouwens de vraag of ze er wel op gesteld is, dat u zooveel bij haar zit...
- Och, 't is zoo'n arm stakkerdje en ze ziet er zoo mismoedig uit.
- Ze hebben geen van beiden koorts, vervolgde Mathilde onverstoorbaar; noch dokter Dehaeze, noch dokter Benoît, die toch een beetje angstvallig is, vinden dat er gewaakt moet worden, dus ik zal het nog eens even gaan zeggen.
Ze trad de laatste kamer binnen. Een jong mager meisje lag in de kussens met een lustelooze uitdrukking op haar gelaat. Ze hief de oogleden even op toen Mathilde binnenkwam.
- Wel juffrouw Louise, nu hoop ik, dat we het vannacht wat rustiger zullen hebben.
| |
| |
- Dat hoop ik ook, Zuster.
Mathilde dacht aan het onafgebroken kermen der laatste dagen van deze toch niet kleinzeerige zieke, en betreurde het nog eens te meer, dat haar eigen afgetrokkenheid haar geen enkel vroolijk woord liet invallen.
- En wat kunnen wij u nog geven voor den nacht?
- Och dank u, ik heb niets noodig. Pijn doet het toch, er is immers niets aan te doen.
- Kom, kom, niet zoo moedeloos, bij de eene duurt het wat langer dan bij de andere. Ik zal u een poeder geven en dan slaapt u toch een paar uur.
Het meisje nam gewillig de aangeboden medicijnen, en toen Mathilde naar haar verdrietig gezichtje keek, streek ze even troostend over het zwarte haar.
- Kom Louise, je moet wat opgewekter zijn, alles is immers nu zoo veel beter, zoo best zelfs.
Het meisje haalde de schouders op.
- Natuurlijk is alles best, maar waarom heb ik dan zoo'n pijn? In een kliniek ben je altijd ‘heel goed’, vooral na een operatie, als je tenminste niet direct dood gaat.
Mathilde zuchtte even, trok het gas laag, reikte de patiente wijwater en maakte aanstalten om heen te gaan.
- Zal ik de deur maar op een kier laten? Dat is gezelliger hè, niet zoo alleen?
Twee dikke tranen rolden over Louise's wangen, ze knikte zwijgend.
Zuster Mathilde keerde terug naar het bed.
- Maar kindje, wat scheelt er toch aan?
- Och, ik weet wel, dat ik akelig ben en niets lief of aardig zooals andere meisjes, maar ik ben eigenlijk nooit goed geweest. En nu lig ik hier. Dat is hier toch geen kliniek voor jonge meisjes. En de dokters hebben zoo lang met mama en papa gepraat, en wat ze moesten doen, weet ik niet eens. Maar wel weet ik, dat mama thuis drie dagen lang vreeselijk gehuild heeft, voordat ik wegging... Enne... enne,... ik ben nu zeker niet zooals andere meisjes, klonk het aarzelend.
Een eindeloos medelijden zwol plotseling in Mathilde op. Ze sloeg de armen om Louise's schouders, drukte haar tegen zich aan en zeide nadrukkelijk:
- Mijn lief kind, je eigen moeder is de aangewezen persoon om je, als je wat ouder bent, te zeggen wat je
| |
| |
gemankeerd hebt. Maar ik begrijp wel, wat je denkt en vreest. Als ik je met de hand op het hart bezweer, dat je, hoewel je een ernstige operatie hebt ondergaan, later als je getrouwd bent minstens evengoed zes of zeven kindertjes zult krijgen, als de ooievaar over je huisje vliegt, geloof je me dan?
Louise zuchtte heel zwaar.
- Ja, als u het zoo zegt, dan geloof ik het. Dat is niet zoo vaag en in 't wilde weg, zooals de anderen praten. Het lijkt je zoo dom en zoo harteloos, als je verdriet hebt. Het is erg vriendelijk van u om het uit u zelve te begrijpen, dat je daar over tobt... Ik houd eigenlijk van niemand bepaald, ziet u, en ik weet niet eens of ik wel trouwen wil: Mama heeft niets geen prettig leven gehad bij papa, alleen veel geld, maar ziet u...
- Jaja, ik begrijp het heel goed. Doe nu vannacht je best eens om wat te slapen. Het is naar, als je pijn hebt, en het is heel lief, dat je nooit belt, als 't niet noodig is, maar als je altijd zoo boos kijkt, heb je er niets geen verdienste van...
- Och, u is toch een echt nonnetje, glimlachte het meisje flauwtjes, draaide het donkere hoofd om en sloot de oogen.
‘Een echt nonnetje’ mompelde Mathilde in zichzelve en het was een groot verwijt, dat heel zacht tikte aan de deur van haar hart.
- Je moet wat zachter omgaan met Mevrouw, fluisterde Gertrude op den overloop. Zulke oude dames zijn gewend haar dochters en meiden te drillen en kunnen het hier moeilijk harden.
- Nu nog mooier, mopperde Mathilde quasi-boos. Ik zal ze integendeel flink de wacht aanzeggen.
Nummer zes-en-dertig lag met hoogroode kleur te bed. Het was een zware vrouw, goed verzorgd, rijk en veeleischend. Zuster Mathilde sympathiseerde er niet mee: daarom was ze er dubbel inschikkelijk en gedienstig voor.
- Nu Mevrouw, ik zal u nog maar een slaappoeder geven, niet waar, misschien voor den laatsten keer, morgen zal 't niet meer noodig wezen.
- Heeft de dokter het voorgeschreven, Zuster?
- Voorgeschreven voor u precies niet, maar ze zijn absoluut onschadelijk, we mogen ze aan al onze patiënten geven. Vooral omdat u eigenlijk volstrekt geen
| |
| |
pijn meer hebt en we dan geen morphine-inspuitingen...
- Wilt u de poeder maar halen en aan de Zuster, die dienst heeft, zeggen, dat ze vannacht onmiddellijk komt als ik bel?
- Er blijft vannacht in de kliniek geen Zuster op; het is... niet noodig, antwoordde Mathilde rustig. Als u hulp verlangt, belt u maar, dan kom ik.
- Zoo-oo.
- Ja. Morgen en overmorgen zijn er weer zware operaties, dus trachten we onze krachten wat te sparen voor de nachten, die komen zullen, en hopen, dat iedereen daar een beetje toe bijdraagt. Slaap wel, Mevrouw.
| |
II.
Bébé en Toto rolden met hun beiden over het mollige tapijt in den salon. Ze waren eigenlijk al veel te groot om over tapijten te rollen, veel te groot om Bébé en Toto genoemd te worden: Toto was al zes, Bébé was vijf, ze gingen al naar school, leerden lezen en schrijven, speelden den baas over hun moeder, over Virginie, de oude meid-huishoudster, ook eigenlijk over hun vader. Maar papa was officier, commandant bij de artillerie, papa had den oorlog meegemaakt, was gewond, gedecoreerd, papa was een held, die gaf dat dus natuurlijk niet toe.
- Vind-je 't naar dat mamaatje weg gaat? informeerde Toto.
- Vreeselijk, zuchtte Bébé opeens, vreeselijk erg naar. Ze wist dat alle groote menschen een meewarig gezicht trokken, als er sprake was van mama, dus vond ze dat zij dat ook moest doen en herhaalde nog eens zelfvoldaan: vreeselijk naar!...
- Maar daarna kan ze weer hard met ons loopen en springen en dansen net als in Engeland, troostte Toto, in wien de toekomstige man aan 't ontwaken was. We hebben toch eigenlijk veel meer aan een speelmamaatje.
Bébé bleef op den grond zitten en schoffelde met haar hakjes in het Perzische tapijt, dat de wol opkruivelde; toen begon ze er ook met haar beide handjes links en rechts van haar kort rose jurkje in te woelen en bleef almaar strak naar de schroef van het pianokrukje kijken, die op de hoogte was met haar gezichtje.
- Heb je buikpijn? vroeg Toto bezorgd.
| |
| |
- Nee, schudde Bébé haar krullebol, maar ik vond het wel leuk al die tijd, toen mama in haar bedje lag. Als jij op school was, mocht ik altijd op het andere kussen naast haar zitten.
- Je kon toch niet zoo goed medicijntjes ingeven als ik, blufte Toto, stak de handen in zijn zakken, buikje vooruit, en keek van de hoogte op zijn klein zusje neer, wat hem dezen keer op zeer vorstelijke wijze gelukte, aangezien Bébé, als ze met haar dik broekje op het tapijt zat, nooit van plan was zoo gauw weer op te staan.
- Nee, erkende het zusje onderdanig, medicijntjes geven mocht ik niet.
- Zie je wel...
- Maar één keer heb je de heele lepel over het bed gegooid en Virginie was zóó boos.
- Heelemaal niet, pochte Toto, mama heeft er om gelachen en het gauw afgeveegd met haar zakdoek en toen Virginie kwam, zag ze er haast niets meer van...
De wereld van Toto en Bébé is duidelijk afgescheiden in twee kampen: links de groote menschen als papa, grootmama, tante Rosalie, de Zusters op school en Virginie, rechts Toto en Bébé en mamaatje en tante Miete, en verder de vriendjes en vriendinnetjes; maar Charles klikt, die hoort bij de groote menschen...
Hun leven is enkel lach en zonneschijn geweest, vanaf dat ze al schreeuwend hun oogen openden en met hun vagen kinderblik recht in de zonnige oogen hunner moeder staarden.
Ze hebben den oorlog doorgebracht bij grootmama in Engeland, Toto kent nog een beetje Engelsch. Toen woonden ze in een mooie villa aan zee, maar mamaatje schreide toch dikwijls. En dan kwam papa en dan lachte ze den heelen dag en als hij vertrekken moest en hen beiden op zijn armen had, vleide mamaatje: ‘Laat ons alle drie meegaan naar Frankrijk’. Maar papa schudde het hoofd en grootpapa zeide: ‘Gebruik toch je verstand, Alice’, en grootmama voegde er aan toe: ‘Wees toch verstandiger’. Dan klemde mama de lippen vast op elkaar en schreide zelfs niet meer, maar ze werd heel stil en als papa weg was, bleef ze soms heel lang zoo. ‘Verstandig zijn’ vinden Toto en Bébé dus een akelig iets; gelukkig komt het nu nooit meer voor.
Maar ze wonen nu ook al lang weer in hun prettig huis in de Seutinstraat en niemand heeft er iets van
| |
| |
begrepen, toen mamaatje op een goeden dag ziek werd en ziek bleef, en wel drie dokters haar nog niet beter konden maken. Nu liep ze sedert een paar weken zoo'n beetje door het huis..., van middag ging ze weg naar het hospitaal of zoo. Toto weet nog heel goed dat hij in Engeland mee naar het hospitaal ging, maar daar waren soldaten in, en die zijn er niet in de kliniek, en over een poosje komt ze weer heelemaal beter terug. Maar geen lang poosje, hoor, o neen, heel gauw al! Dokter Dehaeze heeft het hun beloofd en daarbij aan Toto's oor getrokken en Bébé's krullen allemaal tegelijk in zijn hand genomen en boven op haar bolletje gelegd, maar die vielen dadelijk weer terug op haar schouders.
Virginie trad heupwiegend binnen, met roodbeschreide oogen.
- Kinderen, riep ze verschrikt, wat voeren jullie daar uit? Stoot alsjeblieft niets om! Korn liever hier in de verandah, we drinken allemaal samen koffie.
- We praten over mama, antwoordde Toto zelfbewust, wel wetend, dat Virginie's hart tegen dit argument niet bestand was. We praten over mama en het is hier rustiger.
- Wie aapt daar zijn papa na? lachte mamaatje's vroolijke stem en ze kwam binnen in haar rozen peignoir, waar Bébé en Toto dol op zijn. Wie praat daar al van ‘'t is hier rustiger!?’
Ze ging op een pouf bij de kinderen zitten. Bébé vleide haar kopje tegen mama's schoot, Toto legde beschermend zijn twee handjes op haar schouder.
- Wie houdt er veel van mama?
- Ik, ik, ik! gilden de twee om 't hardst.
- Wie komt er mama iederen dag goedendag zeggen?
- Ik, ik... Wij, wij! Het leed maakt deemoedig.
- En wie zal er altijd vreeselijk zoet zijn, niet babbelen 's avonds in het bedje, al de boterhammetjes opeten en zijn haar geduldig laten uitborstelen?
- Wij, klonk het veel gematigder.
Virginie kwam er bij staan, breed en statig; haar heupomvang en rokkenwijdte verborg het drietal voor elken onbescheiden blik, die door de kanten gordijnen naar binnen mocht gluren.
- Kom, Mevrouw, dan gaan we nog eens samen koffie drinken.
- Trek nu niet zoo'n doodbiddersgezicht, Virginie,
| |
| |
al de pret van de auto is er af, als je zoo doet.
Een gesmoorde snik welde uit Virginie's borst. Mevrouw Alice was niet alleen haar meesteres, maar haar kind, haar afgod. Toen haar eigen jongetje na drie weken gestorven was, had de dokter haar als min geplaatst bij een moederloos wichtje in de Seutinstraat te Brussel. Ze had het opgevoed en opgebracht, ze had er voor gezorgd en gebeden, ze was er moeder en slavin van geweest, ze was met Alice in het huisje gebleven na haars vaders dood, en toen ze een goed jaar nadien trouwde, was er maar weinig veranderd. Wat vernieuwing van meubelen, een vaste meid ter vervanging van de werkster, en een jonge kapitein in huis in plaats van den bejaarden kolonel.
Maar toen was Toto gekomen en daarna Bébé en dan de oorlog en Virginie was hier gebleven, wakend over huis en eigendommen; en toen ze haar dierbaren terug ontving, ontbrak er niets in het lieve tehuis: juist de wol van één matras was ingeleverd, minder kon ook al niet. En toen werd haar afgod ziek en nu moest ze geopereerd worden, voor de tweede maal al in haar jong leven, en ze zou sterven.
Virginie wist het vast en zeker, dat ze ditmaal zou sterven en ze zou alleen blijven met Toto en Bébé, waar ze zielsveel van hield, ze hield ook van den commandant... maar Alice, o mevrouw Alice!...
En de dikke tranen rolden over Virginie's roode wangen, rolden zoo gestadig voort, dat ook de groote bruine oogen van Alice vochtig werden en de vier grijze kijkers begonnen te knipperen en te pinken en tenslotte het heele viertal snikkend tegen elkander aandrong.
- Malligheid, lachte mamaatje, over veertien dagen ben ik weer thuis en dan is alles net als vroeger.
- Als vroeger zal het nooit meer zijn, mompelde Virginie op eens kwaadaardig. Ze was boos, ze wist niet op wien, op Onzen Lieven Heer niet, natuurlijk niet, maar toch boos op iets vaags, onbestemds... Neen, neen, als vroeger zal het nooit meer zijn...
Alice trok de onderste lade van de waschtafel open en bekeek alles nog eens voor het laatst. Daar lag het pakje met haar trouwboekje en huwelijkscontract, het testament van haar ouders, de polissen van de verschillende verzekeringen, de spaarboekjes van Virginie en
| |
| |
de kinderen, de weinige zaken, die zij zelve bewaarde, en bovenop een groote enveloppe met mooie duidelijke letters, waarbij de hand heelemaal niet gebeefd had: ‘Voor mijn lieven man om te openen, als ik niet weer mocht komen’. Daar stak de uiterste wilsbeschikking in, zoo kort en eenvoudig: ‘Ik, Alice Jeanne Marie Dumoulin-Verhaeren sterf zooals ik geleefd heb, als een getrouw kind der Katholieke Kerk;
Alles wat ik bezit met uitzondering van één legaat laat ik na aan mijn beide kinderen Jacques en Alice; mijn echtgenoot zal de goederen beheeren en er het vruchtgebruik van genieten totdat zij meerderjarig zijn.
Van mijn vermogen zal een legaat van frs. 20.000 (twintig duizend franken) uitbetaald worden aan Mejuffrouw Virginie Deconinck.
Ik beveel mijn lichaam aan de gewijde aarde en mijn ziel in de gebeden van allen, die ik liefheb:
Alice Dumoulin-Verhaeren.’
Brussel, Augustus 1919.
En daarbij het korte innige briefje:
‘Mijn liefste liefste Jacques,
Als je dit opent, dan is het omdat ik er niet meer ben. Niet al te bedroefd wezen, mijn groote lieveling, ik ben volmaakt gelukkig met je geweest, ik dank je voor al de liefde en toewijding, die je mij geschonken hebt. Zorg goed voor de kindertjes en laat ze altijd braaf blijven.
Treur niet te veel om mij, je hoeft me daarom niet te vergeten. Maar iederen keer dat je je best doet om wat moediger en opgewekter te zijn, zul je me zoo'n groot genoegen doen, want ik houd niets van narigheid.
Ik was ook veel liever bij jullie gebleven, maar het is net als in Pan Michael, den roman van Sienkiewicz, dien wij samen gelezen hebben, toen we verloofd waren: God heeft het niet gewild, mijn lieveling, God heeft het niet gewild.
Al mijn kleeren en juweelen moet je verdeelen onder de beste vriendinnen; houd de mooiste sieraden, die van mijn moeder en wat ik van jou heb gekregen, voor Bébé. Vergeet Virginie niet en geef haar jaarlijks van mijn inkomen een som behalve haar loon, zooals ik steeds gedaan heb, om haar ouden dag te verzekeren.
Bidt allemaal goed voor mij en maakt er je niet
| |
| |
van af met de verzekering, dat ik wel regelrecht naar den hemel zal gaan. Dat gebeurt zoo zelden en zeker niet met mij.
Mijn liefste Jacques, ik druk me nog eens heel dicht tegen je aan; ik nestel me nog eens veilig in je armen met Toto en Bébé en zóó met ons vieren herhaal ik nog eens, dat ik vreeselijk veel van jullie houd. Ik kus jullie alle drie en ook Virginie; zoet zijn, hoor, niet te veel schreien en nog eens denken aan
Mamaatje Alice.’
Een paar dikke tranen, die er niet op gevallen waren, toen ze gisteren zoo moedig haar zaken geregeld had, droppelden op het epistel, ze vouwde beide brieven dicht, sloot de enveloppe en stak ze met den achterkant naar boven tusschen het pak papieren.
Zachtjes liet zij den zijden peignoir van haar schouders glijden, ging naar de hangkast en nam er de donkerroode japon uit, die haar altijd zoo goed had gestaan. Ze zou zich maar netjes aankleeden, dan kwam ze ook met die prettige jurk weer terug.
Nu was alles geregeld: tijdelijke en eeuwige zaken. Dezen morgen wes ze te communie gegaan, nu maar aan opwekkende dingen trachten te denken. Ze was immers klaar om te sterven, dan kon ze ook wel doen alsof ze vast en zeker bleef leven.
Zorgvuldig kamde zij de kleine bruine krulletjes over voorhoofd en ooren, zette de fluweelen toque op, nam den mantel over den arm en ging naar beneden, waar de kinderen al met Virginie aan tafel zaten en bezig waren aan hun tweede boterhammetje met veel confiture.
- Zeker niet veel trek, Mevrouw?
- En of, vreeselijken honger! Je zult zien, dat de nonnetjes me niets meer geven vanavond.
- Als ze u maar goed verzorgen, zuchtte Virginie meewarig, maar ik heb er niets geen vertrouwen in.
- Kom, dat is toch hun plicht, en anders gaan ze niet naar den hemel.
- Nou ja, maar die ziekenzusters... afijn, ik zal u nog maar een kop koffie geven.
Bébé legde plotseling haar laatste reepje neer.
- Ik blief niet meer.
- Kom snuitje, je moet goed eten.
- Nee, schudde Bébé energiek haar krullebol, nee
| |
| |
ik blief niet meer. Daarop liet ze zich van haar stoel glijden en schoot in eens door naar voren, waar ze haar neusje tegen de ruit drukte.
- Mama, het kleine stemmetje klonk zoo ijl, mamaatje, ik had het wel gehoord, daar is de auto.
- God zegene en beware ons! mompelde Virginie verschrikt, en even, heel even maar, was het of Alice's hart stilstond.
... Zoo voelen terdoodveroordeelden zich zeker ook, flitste het door haar brein; toen vond ze zich zelve laf en kinderachtig.
- Kom kinderen, vlug aankleeden, en ze trok aan het oortje van Toto, die van de algemeene onoplettendheid gebruik maakte om al de peperkoek op te eten.
Doch toen ze met hun vieren in de auto zaten en over de zonnige Koninklijke straat langs den bloeienden Kruidtuin reden, toen scheen alles hun weer zoo heerlijk en licht, dat Bébé en Toto begonnen te kibbelen om voor hetzelfde raampje te zitten en Alice aan Virginie nog eens alle inlichtingen omtrent huis en voeding herhaalde, alsof het bestuur van het gezin werkelijk altijd alleen op haar schouders had gerust.
Maar Virginie vond dit uitstekend: ze had enkele gebreken, maar bazig was ze niet, althans niet waar het mamaatje Alice betrof.
(Wordt vervolgd.)
STEPHANIE CLAES-VETTER.
|
|