Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
De profeet Isaias en het Joodsch gemeenebest in de tweede helft der achtste eeuw v. C.De Wet van het Oud Testament bevat de oorkonde van het Verbond tusschen God en het volk Israël. Door dit Verbond neemt God Israël aan als zijn eigen, uitverkoren volk, en Israël erkent God, den Schepper van hemel en aarde, die zich als Bondsheer openbaart onder den naam Jahve, ‘Hij die is’, als zijn oppersten Koning, als eenig voorwerp van zijne godsdienstige hulde en eeredienst. De Openbaring van het Oud Testament verschijnt dus als dragend een beperkt-nationaal, en bij gevolg ook een voorloopig, inleidend karakter. Reeds ingezet met de patriarchen, werd die Openbaring, bij den aanvang der geschiedenis van Israël, op den berg Sinaï, niet afgesloten, eens en voor altijd bezegeld. Zij was integendeel voort te zetten in den loop der eeuwen. Het uitverkoren volk, dat den immer toenemenden schat der Openbaring te bewaren had, tot de tijden zouden rijp zijn voor de voltooiing en de uitbreiding ervan tot het gansche menschdom, moest zijne verhevene opdracht indachtig gemaakt worden door voortdurende, meer en meer bepaalde bekendmakingen van Gods raadsbesluiten. De voornaamste werktuigen van Gods Geest in dat vooruitschrijdend Openbaringswerk waren de Profeten. Wij bedoelen hier alleen de Profeten naar de hoogste beteekenis van den naamGa naar voetnoot(1), dezulken die door God persoonlijk uitgelezen en geroepen werden om op gezagvolle wijze, en onder waarborg van wonderbare teekenen, zijne boodschappen aan vorst en volk mede te deelen. Namen als die van Samuël, Nathan, Elias, Eliseus, en zooveel andere, zijn uit de gewijde geschiedenis aan alien wel bekend. In de historische boeken van het Oud Testament worden hunne handelingen min of meer breedvoerig verteld. Doch, alhoewel zulke Godsgezanten als daareven genoemd, en die van in den beginne onder Israël optraden, ook werkzaam konden | |
[pagina 254]
| |
zijn, en ongetwijfeld waren, op literarisch gebied, zij lieten ons geene geschreven verzamelingen na, in boeken onder hunnen naam verspreid, van hunne lessen en prediking. De z.g. Schriftprofeten, wier boeken een afzonderlijk deel uitmaken van den Kanon van het O.T., rijzen eerst op in de 8ste eeuw v. C., een honderd jaar later dus dan de dagen van Elias en Eliseus. In de 8ste eeuw treffen wij reeds vier van die Schriftprofeten aan, namelijk Amos en Oseas, die ijverden in het Noordrijk Samaria, en Isaias en Micheas die hunne zending waarnamen te Jerusalem, de hoofdstad van het Zuidrijk Juda. De andere Schriftprofeten, Jeremias, Ezechiël, enz. komen later. Het is van den profeet Isaias in het bijzonder, van zijne werking en zijne leering, dat wij zullen trachten eene schets op te maken. Isaias werd, zooals hij zelf verhaalt, tot het profetenambt geroepen in het laatste jaar van koning Oezzia (Azarja) te Jerusalem, dus omstreeks het jaar 740 v. C., en bleef werkzaam tot na den grooten Assyrischen inval van het jaar 701. Veertig jaar lang, onder de drie opvolgers van Oezzia: Jotham, Achaz en Ezechias, zien wij hem aan 't werk, om de inwoners van Juda en Jerusalem te berispen en te vermanen, aan te moedigen en te beleeren; en dat in tijdsomstandigheden van den vreeselijksten aard voor zijn land en Volk. Het was de tijd toen de Assyrische macht en veroveringzucht, in een plotselinge vlucht, haar toppunt bereikten en West-Azië onder haar geweld verpletterden. Vier Assyrische overweldigers: Tiglath-Pileser IV, Salmanasar V, Sargon en Sennacherib bestookten in dien tijd, beurt om beurt, de twee Israëlietische koninkrijken. Het Noordrijk Samaria bezweek voor goed onder de slagen van Salmanasar en Sargon in het jaar 722: de tien stammen werden verstrooid om nooit weêr te herstellen. Ook het Zuidrijk Juda, dat reeds in 735, onder koning Achaz, met ondergang bedreigd geweest was door de verbondene koningen van Samaria en Damascus, werd naderhand meermalen door de Assyriërs in het nauw gebracht, en in het jaar 701 op den rand van den afgrond gedreven door Sennacherib. Te midden die stormen was het bestuur van het staatschip nog bezwaard door inwendige politieke twisten. Onder koning Ezechias vooral, stak te Jerusalem een machtige staatspartij op, die, tot verweer tegen de Assyrische | |
[pagina 255]
| |
overmacht, keer op keer aandrong op het sluiten van bondgenootschappen tusschen de kleinstaten van West-Azië, gesteund door de Egyptische grootmacht; een handel die den toestand telkens verergerde. En bij dat alles kwam het godsdienstig en zedelijk verval. Onder de lange en voorspoedige regeering van Oezzia had Jerusalem haar aanzien en weelde buitenmate zien stijgen, en een even schitterenden bloei had Samaria gekend onder de gelijktijdige regeering van Jeroboam II († 745 v. C.). Maar in beide rijken had overmaat van stoffelijke welvaart erge misbruiken geteeld of bevorderd. Ook is het als boetprediker en strafverkondiger, dat Isaias vooreerst op het tooneel treedt. Laat ons uit zijn eigen mond vernemen hoe hij in het jaar 740 zijne roeping ontving, terwijl hij in den tempel, te Jerusalem, in aanbidding lag. Daar geraakte hij in geestverrukking en had een visioen (Hoofdst. VI): In het jaar van koning Oezijahoe's dood, zag ik den Heer
gezeten op een troon hoog en verheven, en zijn mantelsleep vervulde den tempel. Serafen stonden over hem die elk zes vleugelen hadden, met twee daarvan bedekkend elk zijn aangezicht, met twee bedekkend elk zijn voeten, en met twee vliegend. En zij riepen de een tot den andere en zeiden: Heilig, heilig, heilig is Jahve der heirscharen,
de gansche aarde is vol van zijne heerlijkheid!
En de grondvesten des drempels dreunden van de stem des
roependen en het Huis was vol rook. En ik zeide: Wee mij! want ik ben verloren!
Want een man onrein van lippen ben ik,
en midden in een volk onrein van lippen woon ik,
en den Koning, Jahve der heirscharen, hebben mijne oogen gezien!
En een van de Serafen kwam tot mij gevlogen, met, in
zijne hand, een gloeisteen, welken hij met een tang genomen had van het altaar. En hij raakte mijn mond aan en zeide: zie dit heeft uwe lippen aangeraakt, zoo is uwe schuld weggenomen en uwe zonde vergeven! En ik hoorde de stem des Heeren die sprak: Wien zal ik zenden, en wie zal uitgaan voor ons? En ik sprak: Hier ben ik, zend mij! En hij zeide: Ga en spreek tot dat volk:
Hoort immer toe, doch begrijpt niet!
Ziet immer toe, doch erkent niet! -
Maak het hart van dit volk vet,
maak zijn ooren hard en bestrijk zijn oogen,
| |
[pagina 256]
| |
dat het soms niet zie met zijn oogen en met zijn ooren hoore,
en begrijpe met zijn hart en zich bekeere, en geneze!
En ik zeide: tot wanneer, o Heer? En hij antwoordde:
Tot dat steden verwilderen zonder bewoners
en huizen zonder menschen,
en het akkerland verwildere tot woestenij!
En Jahve zal de menschen wegvoeren
en groot zal zijn de verlatenheid midden in het land.
Blijft er nog een tiende in, dit zal verder worden tot een ‘vierde’,Ga naar eind(2)
gelijk de terebinthe en gelijk de eik,
van welke bij het vellen een wortelstok blijft:
een heilig zaad is de wortelstok ervan!
De hoofdgedachte die de gansche prediking van Isaias, evenals die van de andere profeten, beheerscht, is de verkondiging van Jahve's alles overvleugelende Majesteit: Jahve is de eenige God, Heer en Meester van het heelal en van het menschdom. Wij hebben de Serafen zijn lof hooren zingen: ‘Heilig, heilig, heilig is Jahve der heirscharen! De gansche aarde is vol van zijne heerlijkheid!’ Jahve heet doorloopend bij Isaias: de Heilige Israël's. Op den dag van het komend wereldgericht zal Jahve's ontzaggelijke grootmachtigheid voor aller oogen uitschijnen (II, 12 volg.): Want er is een dag voor Jahve over al wat trotsch en hoog is,
en over al wat zich verheft, dat het vernederd worde,
en over al de ceders van Libanon, de hooge en ververhevene,
en over al de eiken van Basan
en over al de hooge bergen
en over al de verheven heuvelen
en over elken trotschen toren
en over elken sterken muur,
en over alle Tarsisschepen
en over alle prachtvertoon!
En gebogen wordt der menschen trots
en de hoogmoed der mannen vernederd,
en Jahve alleen is hoogverheven op dien dag
| |
[pagina 257]
| |
en het afgodendom geheel verzwonden!
Ze zullen de rotsspelonken binnensluipen
en de holen der aarde
voor de vreeselijkheid van Jahve en voor de heerlijkheid van zijne majesteit,
wanneer hij opstaat om de aarde te verschrikken!...
Het is van het hoogste belang wel in acht te nemen, dat de profeten, en Isaias in het bijzonder, duidelijk onderstellen en voorgeven, dat die kennis van Jahve als de eenige, ware God, ook aan het volk tot hetwelk zij spreken, niet vreemd is. Dat volk is er zich diep van bewust, ook midden in zijn ergste dwalingen, dat Jahve de eenige God is. Afgodendienst wordt openlijk door de profeten bestempeld als ontrouw en afvalligheid; openlijk wordt het volk beschuldigd van miskenning zijner welbekende plichten tegenover God. Daarom is de profetische rede waarmede het boek van Isaias inzet, een aanklacht van Jahve tegen het volk dat hem verloochent: Hoort toe, hemelen, en luister, aarde!
want Jahve heeft gesproken:
Zonen heb ik gekweekt en groot gebracht,
en zij zijn tegen mij opgestaan!
De os kent zijn eigenaar
en de ezel zijn meester's kribbe;
Israël heeft geen kennis,
mijn volk heeft geen verstand!
O zondige natie, schuldbeladen volk,
gebroed van booswichten, zonen vol bederf!
Zij hebben Jahve verlaten,
den Heilige Israël's versmaad!...
Jahve alleen God! Er mag terloops aan herinnerd worden, dat die leer van de eenheid van God het groot zedelijk wondermerk is van den godsdienst van het Oud Testament. Dat het monotheïsme, in de oude wereld, alleen bij het klein, onbeduidend volk op de oevers van de Jordaan gevestigd, als streng verplichtend dogma voorgehouden werd, is een verschijnsel waarvan de beteekenis op het gebied der geloofsverdediging niet kan overschat worden. Zeker wordt door de rede de eenheid van God bewezen; zeker leiden de ethnologische opsporingen al meer en meer tot de erkenning, dat het | |
[pagina 258]
| |
geloof aan het bestaan van een eenig Opperwezen het uitgangspunt was van den ontwikkelingsgang der godsdiensten in 't algemeen, dat zelfs bij de achterlijkste natuurvolkeren de sporen aan te treffen zijn van zulk eene oorspronkelijke aanschouwingswijze. Maar zooveel te scherper teekent zich de tegenstelling af tusschen de gezamenlijke godsdienstgeschiedenis der andere volkeren in de Oudheid en die van Israël. Terwijl overal elders, bij wilde stammen en evenzeer in de hoogst beschaafde kultuurmiddens, namelijk in die der Semietische wereld tot dewelke de Israëlieten zelven behoorden de erkenning van het eenig Opperwezen al vroeg verduisterde, zoodanig dat, in de historische tijden, zif geheel overwoekerd was door het uitzinnigste veelgodendom dat alleen als wet gold, zien wij het monotheïsme onder de Israëlieten recht gehouden en voorgesteld als de echte, bindende godsdienstvorm, en dat niettegenstaande alle verlokkingen van buiten en alle afvalligheden in den schoot zelf der gemeente. Zoo duurde het eeuwen lang, met nimmer verzwakkende strengheid, tot aan de opkomst van het Christendom. Hoe dat treffend feit te verklaren, tenzij als vrucht van het aanhoudend, goddelijk Openbaringswerk? Naar drievoudige zijde nu, wordt dat begrip van Jahve's oppermachtigheid door Isaias uitgewerkt. Vooreerst in opzicht van Jahve's straffende rechtvaardigheid tegenover zijn eigen volk; dan, in opzicht van Jahve's verhouding tot de vijanden van zijn volk; en eindelijk in opzicht van Jahve's beschikkingen aangaande het menschdom in 't algemeen. Terwijl wij den profeet daarover aanhooren, zullen wij tezelfdertijd een duidelijker omschrijving vernemen van Jahve's eigenschappen en een stipter omlijnd beeld zien oprijzen van den toestand van het Israëlietische volk op het einde der achtste eeuw v. C.
***
Jahve treedt op als wreker van het kwaad, ook tegen Israël zelf. Hij is wel, op bijzondere wijze, Israël's God; Israël is wel op bijzondere wijze zijn volk. Maar niet alsof Hij op één rang stond met de z.g. stamgoden; niet zooals Kamosj b.v. voorgesteld is als de god van Moab, Milcom als de god der Ammonieten. Die stamgoden zijn als 't ware van nature met hun volk vergroeid; zij worden opgevat als er deel van uit- | |
[pagina 259]
| |
makend, als uitteraard verplicht het te verdedigen spijts alles en tegen allen, als noodzakelijk deelend in zijn lot. Hunne misnoegdheid tegen hun volk is ingegeven bij gelegenheid, door de zorg voor het gemeenzaam belang en bestaan van god en volk. - Jahve, de Opperheer van het heelal, is Israël's God, krachtens een verdrag vrijwillig door Hem aangegaan. Hij wil ja, en hij zal Israël beschermen; daartoe heeft hij zich zelf door plechtige belofte verbonden. Maar, op voorwaarde dat dit volk zijn wil en wet opvolge en onderhoude! Hij is onafhankelijk van zijn volk en stelt aan zijn volk zijn zedelijke eischen. Hij nu heeft zijn verbintenis nageleefd, Israël niet. Daarom moet Israël gestraft worden. Hoort hoe Isaias zingt in het lied van zijn Geliefde, Jahve, en van Jahve's wijngaard (V. 1 volg.): Mijn Geliefde had een wijngaard, op een vetten heuveltop;
en hij spitte hem om en zuiverde hem van steenen
en beplantte hem met rankenkeur.
Hij bouwde een toren in zijn midden
en graafde er ook een perskuip in.
En hij verwachtte dat hij zou druiven dragen,
maar hij droeg wilde bessen.
- Welnu, inwoners van Jerusalem en lieden van Juda,
oordeelt tusschen mij en mijn wijngaard!
Wat meer was er voor mijn wijngaard te doen,
en ik deed het hem niet?
Waarom verwachtte ik dat hij zou druiven dragen,
en droeg hij wilde bessen?
Welnu, ik zal u verklaren
wat ik zal doen, ik, met mijn wijngaard:
zijne haag wegnemen, dat hij worde afgeweid;
zijn tuinmuur afbreken, dat hij worde vertrapt!...
Voorwaar de wijngaard van Jahve der heirscharen
is het Huis Israël,
en de lieden van Juda de planterij zijns welbehagens:
Hij verwachtte rechtspreking, en daar was rechtsbreking;
en weldadigheid, en daar was geweld!
Israël heeft tegen Jahve gezondigd door afgodendienst. Daarom zal het zijne afgoden van goud en zilver prijs te geven hebben op den dag der bezoeking (II, 8, 18, 20-21). | |
[pagina 260]
| |
Jahve kan niet dulden, dat de rijken in wellust en weelde zwelgen, terwijl de armen vergaan van gebrek; dat de grooten hunne macht misbruiken om de zwakken uit te buiten; dat de rechtspraak zelve verkeerd wordt tot een middel om de boozen te begunstigen en de rechtvaardigen te verdrukken. Over die wraakroepende euvelen en die straffen die er op zullen volgen, spreekt Isaias zich uit in woorden vol heiligen gloed: Jahve treedt in rechtsgeding
met de Ouderlingen zijns volks en diens vorsten:
Ja, gij zijt het die den wijngaard hebt afgeweid,
het gestolen goed van den arme is in uwe huizen!
Hoe bestaat gij het mijn volk te pletten
en de aangezichten der armen at te malen?...
(III, 14-15.)
Wee die verkeerde verordeningen verordenen
en, immer schrijvend, niets schrijven dan last,
om de ellendigen af te wijzen van het gerecht
en het recht te ontfutselen aan de armen mijns volks;
zoodat hun de weduwen worden tot prooi
en zij de weezen berooven!
Wat zult gij doen ten dage der bezoeking
en onder den storm die aanrukt uit de verte?
Tot wie zult gij vlieden om hulp
en waar uwe weelde laten?
Niets dan te buigen onder de geboeiden,
of onder de gesneuvelden te vallen!...
(X, 1 volg.)
Onverbiddelijk geeselt de profeet de zelfzuchtige genieters die niets kennen dan het involgen van hunne roofgierigheid of van hun zinnelijke lusten: Wee die huis aan huis rijen,
veld aan veld toevoegen, tot er geen plaats meer is,
en zij alleen gemaakt worden te wonen in het land!
In mijne ooren verkondigt Jahve der heirscharen:
of niet veel huizen tot woestenij worden,
groote en schoone, onbewoond!...
Wee die van 's morgens vroeg uit zijn op geestrijken drank,
zich ophoudend tot 's avonds laat, dat de wijn hen verhit!
Luit en harp en trom en fluit
| |
[pagina 261]
| |
en wijn maken hun slempmaal uit,
en Jahve's opzet erkennen zij niet
en wat zijn handen bewerken zien zij niet.
Daarom moet mijn volk in ballingschap, wegens gebrek aan kennis,
met zijn adel uitgeput van honger
en zijne menigte verdroogd van dorst!...
Wee die schuld over zich trekken met reepen van leugen,
en zonde als met een wagenzeel!
die zeggen: verhaaste hij toch, hij bespoedige zijn werk,
opdat wij het zien;
moge het naderen en komen,
het raadslot des Heiligen van Israël, dat wij het merken!
Wee die het kwaad goed, en het goed kwaad noemen,
die de duisternis tot licht en het licht tot duisternis maken;
die het bittere maken tot zoet en het zoete tot bitter!
Wee die wijs zijn in hun eigen oogen
en verstandig naar hun eigen dunk!
Wee de helden in het wijn drinken,
en de dapperen in het mengen van geestrijken drank,
die de boozen verrechtvaardigen tegen omkoopgeld
en het recht der rechtvaardigen aan dezen onttrekken!
Daarom, evenals de vuurtong stoppelen verteert
en het droge gras ineenzinkt door de vlam,
zoo zal hun wortel gelijk rotheid worden
en hun bloesem opvliegen gelijk stof,
omdat zij de wijzing van Jahve der heirscharen verwierpen,
en versmaadden het woord van den Heilige Israël's!
Daarom ontbrandde Jahve's toorn tegen zijn volk,
hij strekte zijn hand er tegen uit, en sloeg het,
dat de bergen beefden,
en hun lijken lagen als veegsel langs de straten!...
(V, 8-25; vgl. XXIX, 20 volg.)
Dan beschrijft de profeet het aanstormen der onweêrstaanbare Assyrische legerbenden door Jahve zelf tegen zijn volk losgelaten: Hij zal een veldteeken opsteken voor een volk van verre,
en het bijfluiten van het uiteinde der aarde.
En zie! daar komt het ijlings, vlug;
| |
[pagina 262]
| |
niet een vermoeid, niet een die struikelt daarbij,
niet een die sluimert of die slaapt;
geen gordel gaat los van zijn heupen,
geen schoeiselriem die breekt.
Zijn pijlen zijn scherp en al zijn bogen gespannen.
De hoeven zijner paarden zijn als kiezel geacht
en zijne wielen zijn als een stormwind.
Hij heeft een gebriesch als de leeuw;
hij briescht gelijk de wilde dieren,
hij brult en grijpt zijn prooi,
hij rooft en niemand redt!... (V. 26-29.)
Isaias waarschuwt de lichtzinnige, pronkzieke vrouwen, die een zorgeloos leven leiden en op niets anders bedacht zijn dan op vermaak en opschik, zonder de minste bekommernis met de toekomst en de dreigende gevaren die ten allen kante opdoemen: Onbezorgde vrouwen, staat op, aanhoort mijne stem;
kommerlooze dochteren, luistert naar mijne rede!
Binnen jaar en dag zult gij beven, kommerloozen,
want uit is 't met den wijnoogst, ooftpluk komt niet weêr!...
(XXXII, 9 volg.)
En op een andere plaats: Omdat de dochteren van Sion hoovaardig zijn
en loopen met gerekten hals en verlokkende oogen,
loopen daarheen al trippelend
en ringklingelend met haar voeten,
daarom zal de Heer den schedel der dochteren van Sion
met uitslag treffen,
en Jahve zal hare schaamte ontblooten!
Te dien dage zal Jahve het pronksieraad der enkelspangen wegschaffen,
en de zonnetjes en de maantjes,
de oorslingers en de armbanden en de sluiers,
de kapsels en de voetkettinkjes en de prachtgordels
en de reukfleschjes en de tooverdingen,
de vingerringen en de neussieraden,
de feestkleederen en de mouwenmantels
en de omslagdoeken en de taschjes,
de handspiegels en de linnen opschik
en de tulbanden en de sjaals!
| |
[pagina 263]
| |
Dan, in de plaats van balsem zal het rotheid zijn,
en in plaats van gordelriem een touw,
en in plaats van kunstgevlecht een kaalkop
en in plaats van praalgewaad een zakkenpij,
een brandmerk in de plaats van schoonheid...
(III, 16 volg.)
Die met de leiding van het volk gelast zijn luisteren niet, waar het hunne politieke drijverijen geldt, naar Jahve's wijzingen. Als Opperkoning behoudt Jahve zich het recht voor, de richting aan te geven naar dewelke zijn volk bestuurd moet worden in de tragische tijdsomstandigheden welke het te doorworstelen heeft. Door den mond der profeten keurt hij het aangaan af van verbonden met de heidensche grootmachten, waaruit voor zijn erf niets volgen kan dan schâ en schand. Maar zij die de teugels van het bewind in handen hebben, willen regeeren naar hun eigen zin en slaan de goddelijke vermaningen in den wind. Zulke weêrbarstigheid tegen Jahve's beschikkingen kan niet anders dan op rampspoed uitloopen. Toen in 735 Retsien van Damascus en Peqach van Samaria Jerusalem bedreigden, had Achaz besloten Tiglathpileser, den koning van Assyrië, ter hulp te roepen. In Jahve's naam komt Isaias op tegen zulk een opzet. Maar Achaz blijft verstokt. Dan barst Isaias' verontwaardiging los tegen den ongeloovigen koning en hij voorspelt, dat het Huis David's zal gegeeseld worden juist door middel van diezelfde Assyrische macht waarin het nu zijn steun zoekt.Ga naar voetnoot(3) Na de regeering van Achaz, onder koning Ezechias, herhaalden zich, in omgestelde verhouding, dezelfde verkeerdheden. Nu toonde men zich in Juda al te genegen om samenzweringen te smeden met andere vreemde mogendheden tegen Assyrië. Ook daartegen verzet zich Isaias, ook dat strijdt tegen Jahve's eer en recht en tegen het godsdienstig belang van het openbaringsvolk. Aan de gezanten der Filistijnsche steden, reeds in het jaar van Achaz's dood (XIV, 28), en later aan die van Ethiopië (XVIII) laat hij hooren, dat Jahve zijn volk zal weten te beschermen zonder vreemde tus- | |
[pagina 264]
| |
schenkomst. De anders vrome koning Ezechias zelf haalt zich Isaias' vloek op den hals, omdat hij, aan de afgevaardigden van Merodakh-Baladan van Babel, die den Joodschen koning z.g. kwamen gelukwenschen met zijne genezing, maar er toch wel meest op uit waren om plannen te beramen tegen den gemeenen vijand, al zijne schatten en tuigkamers getoond had (XXXIX). Het was vooral met Egypte dat velen in Juda zochten aan te spannen. Die lieden gingen groot op hunne vermeende krijgsmacht, op hunne oorlogswagens en paarden. Zij stelden er eer en behagen in met hunne naburen te wedijveren op het gebied der bewapeningen. Herhaaldelijk laat zich Isaias uit tegen die onbezonnen krijgszucht, tegen dat verwaand steunen op zuiver menschelijke middelen waarbij Jahve vergeten wordt en waarvan geen voordeel te verwachten is: Wee, zonen vol weêrspannigheid, - kondwoord Jahve's, -
die raad uitvoeren, niet komend van mij,
en een weefsel weven, niet naar mijn Geest,
om zonde op zonde te hoopen!
Die op weg gaan, af naar Egypte,
zonder mijne uitspraak te vragen,
om beschutting te zoeken onder Farao's schuts
en toevlucht in de schaduwe van Egypte.
Welnu, Farao's schuts zal u zijn tot beschaming,
en de toevlucht in de schaduw van Egypte tot smaad!
(XXX, 1-3.)
Want aldus sprak de Heer Jahve, de Heilige Israël's:
Door omkeer en rustigheid zoudt gij uw heil bewerken,
in stilzitten en vertrouwen zou liggen uw kracht!
En gij hebt niet gewild!
En gij hebt gezegd: neen, maar te paard nemen wij onze vlucht!
- daarom zult gij vluchten!
en op vlugvoeters zullen wij rennen!
- daarom worden uwe vervolgers vlug!...
(ibid. 15-16.)
En verder nog: Wee die naar Egypte dalen om hulpe
en steunen op paarden;
die hun vertrouwen stellen in wagens, om hun menigte,
en in ruiters, om hun groote macht;
| |
[pagina 265]
| |
en niet blikken naar den Heilige Israël's
en Jahve niet opzoeken!...
Egypte is mensch, en niet God;
en hunne paarden zijn vleesch, en niet geest.
Jahve zal zijn hand uitstrekken
en de helper zal struikelen en de geholpene vallen,
en alle te zamen komen zij om! (XXX, 1-3.)
Op eene plaats beschrijft de profeet hoe die politieke helden in hunne vergaderingen zich overleveren aan walgelijke slemperij, en dan met stotterende tong de lessen en vermaningen van den Godsgezant bespotten, die hen behandelt als waren zij kleine kinderen: Wien wil hij,
(zoo wauwelen zij in hunne dronkenschap),
Wien wil hij kennis leeren,
en wien boodschap doen verstaan?
Aan gespeenden van de moedermelk,
weggenomen van de borst?
Want het is: les op les, les op les,
schreef op schreef, schreef op schreef,
een beetje hier, een beetje daarl...
- Ja,
(antwoordt de profeet), met stotterende spraaken in vreemde taal
zal Hij spreken tot dit volk,
aan hetwelk hij zeide: deze is de rustplaats,
laat rusten den moede,
en dit is het verkwikkingsoord!
En zij wilden niet luisteren!
Zoo zal hun dan Jahve's woord geworden:
les op les, les op les,
schreef op schreef, schreef op schreef,
een beetje hier, een beetje daar, -
opdat zij gaan struikelen achterwaart over en zich verbrijzelen
en verstrikt worden en gevangen!
Zoo dus, hoort Jahve's woord, mannen van spotlust,
die over dit volk van Jerusalem heerscht!
Wijl gij gezegd hebt: Wij sloten een verbond met de Dood,
en met het Doodenrijk troffen wij een verdrag;
wanneer de golvende geesel doorvaart komt hij niet tot ons,
daar wij leugen tot onze toevlucht maakten
en ons verscholen in bedrog; -
| |
[pagina 266]
| |
daarom, aldus spreekt de Heer Jahve:
Zie, ik ben het die in Sion een steen grondvestte,
een beproefden steen, een kostbaar hoekstuk, tot vasten grondslag;
- wie gelooft zij niet gejaagd! -
en recht maakte ik tot meetsnoer
en gerechtigheid tot schietlood.
Dus rukt hagelstorm de toevlucht van leugen weg
en de schuilplaats overgolven de wateren,
en uitgewischt wordt uw verbond met de Dood,
en uw verdrag met het Doodenrijk houdt geen stand.
Wanneer de golvende geesel doorvaart
gij wordt er door vertreden;
naarmate hij doorvaart zal hij u vatten;
want doorvaren zal hij, ochtend om ochtend, dag en nacht,
en het zal louter opschrikking zijn boodschap te doen verstaan;
want: het bed is te kort om zich uit te strekken,
en de deken te smal om zich ineen te trekken!...
(XXVIII, 9-20.)
Om al die misbruiken en trouweloosheden, zoo in de handelwijze der bijzonderen als in het openbaar leven der gemeente, is het goddelijk strafgericht onontwijkbaar. Wel zou vergiffenis volgen op omkeer en boetvaardigheid. De God van rechtvaardigheid is ook een God van erbarmen en liefde: Welaan, laat ons redewisselen, zegt Jahve;
al waren uwe zonden als scharlaken
mogen zij wit worden als sneeuw!
Al waren ze rood als karmozijn,
mogen ze worden als wolle!
Indien gij gewillig zijt en gehoorzaam
zoo zult gij eten het goede des lands;
indien gij echter weigert en weêrbarstig zijt,
zoo wordt gij verslonden door het zwaard,
want de mond Jahve's heeft gesproken! (I. 18-20).
Maar de wijze zelf waarop het volk zijn godsdienst beoefent is een euvel te meer. Het zoekt Jahve's gunst te winnen alleen door uitwendigen eeredienst, daarmeê echter is Jahve niet te vermurwen: | |
[pagina 267]
| |
Wat ben ik met uwe macht van slachtofferanden, zegt Jahve;
De brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren ben ik zat,
en bloed van stieren en lammeren lust ik niet.
Wanneer gij komt om mijn aanschijn te aanschouwen,
wie vraagt dit van u, te vertreden mijne voorhoven?
Breng geen leugenachtige offergave meer,
een afschuwelijk reukwerk is die voor mij!...
Uwe Nieuwmanen en uwe feestgetijen haat ik,
ze strekken mij tot last,
ik ben het dragen moe!
En wanneer gij uwe handen spreidt, zoo dek ik mijne oogen voor u,
hoe gij ook meer en meer bidt, ik hoor het niet,
uwe handen zijn vol bloed!
Wascht u, reinigt u, verwijdert uw slechte werken van voor mijn oogen,
houdt op kwaad te doen,
leert goed doen,
behartigt wat recht is;
wijst den gewelddadige te recht,
handhaaft het recht van de wees,
verdedigt het pleit der weduwe! (I. 15-17).
De godsvrucht van het volk is dus niet oprecht, daarom kan zij niet baten: En de Heer sprak (zoo lezen wij nog op eene andere plaats):
Omdat dit volk naderde tot mij met zijn mond
en het mij met zijn lippen vereerde,
maar zijn hart van mij verwijderd hield,
en hun vrees voor mij een les van menschen was, aangeleerd;
daarom zal ik voorts wonderbaar handelen met dit volk,
wonderbaar en op wondere wijze;
en de wijsheid zijner wijzen zal vergaan,
en het verstand zijner verstandigen onderduiken!
(XXIX. 13-14).
*** Is Jahve's oppermacht de grond waarop de eischen zijner straffende rechtvaardigheid tegenover Israël gesteund zijn, zij is het ook anderzijds die zijne houding | |
[pagina 268]
| |
bestemt tegenover de vijanden van zijn volk. Door Hem alleen worden de lotgevallen van alle volkeren bestuurd. Ook dat machtige Assyrische wereldrijk, ook die ontzaggelijke Assyrische veroveraars zijn aan Hem onderworpen, en door zijne eigene macht zal Hij weten hunne aanslagen tegen Israël te verijdelen en hun hoogmoed te vernederen. Assyrië is in zijne hand niets meer dan een werktuig om zijn volk te kastijden, zoover en zoolang als hij het wil en gedoogt. Evenals hij Tiglath-Pileser kon missen tegen Retsien en Peqach in de dagen van Achaz, evenmin zijn hem Farao's legers van noode tegen Ninive. Gaat de Assyrische dwingeland de perken van de hem toevertrouwde opdracht te buiten, dan vervalt hij zelf aan Jahve's strafgericht; en zoohaast hij zijn dienst als tuchtroede in Jahve's hand volbracht heeft, wordt hij terzijde geworpen. Deze opvatting van Jahve's standpunt tegenover de Assyrische macht komt tot uiting in het heerlijk gedicht over den val van den grooten koning, dat, naar de meening van velen, oorspronkelijk door Isaias opgesteld werd ter gelegenheid van den dood van Sargon, gesneuveld in een veroveringstocht, in 705 v. C. (Hfdst. XIV, 4 volg.): Hoe is het uit met den dwingeland, uit met het woeden!
Jahve heeft den schepter der boozen gebroken, den heerscherstaf,
die volkeren sloeg in verbolgenheid, met onophoudend slagen,
natiën vertrad in toorn, met vertreding onverpoosd.
Gerust, tevreden is de gansche aarde, men breekt los in gejuich;
ook de cypressen zijn verheugd over u, de cederen van Libanon:
‘Sedert gij neêrligt, komt geen veller meer tot ons op!’
Het Doodenrijk beneden is in roering om u, uwe aankomst te gemoet;
het wekt voor u de schimmen op, al de grooten der aarde;
doet opstaan van hun tronen al de Koningen der volkeren.
Zij allen zullen daarop spreken en zeggen tot u:
‘ook gij zijt ontkracht gelijk wij, gelijk geworden aan ons!’
| |
[pagina 269]
| |
Tot het Doodenrijk is uw trots neêrgedaald, het gerucht uwer harpen;
onder u liggen maden gespreid, wormen zijn uwe dekking!
Hoe zijt gij gevallen van den hemel, morgenster, zoon des dageraads!
Nedergehouwen ter aarde, veroveraar van volken!
Gij spraakt, gij, in uw hart: ik zal opklimmen ten hemel,
boven God's troon zal ik mijn troon verheffen
en zetelen op den berg der samenkomst, in het diepste des Noordens;
ik zal beklimmen de hoogten van het zwerk, gelijk zijn aan den Allerhoogste!
maar tot het Doodenrijk zijt gij neêrgedaald, in het diepste des kuils!
Die u zien, kijken u aan, zij beschouwen u:
Is dit de man, die de aarde deed beven, koninkrijken schudde,
de wereld maakte als een woestenij en haar steden vernielde?
(hare gevangenen niet losliet, huiswaarts?)Ga naar voetnoot(4)
Alle koningen van volkeren, zij alle,
liggen in eere, elk in zijn huis;
en gij zijt verworpen, ver van uw graf, als een misprezen tak,
omgeven met gesneuvelden doorstoken van 't zwaard.
Die nederdalen in een steenen kuil, als vertreden aas,
met hen wordt gij niet vereenigd in een grafsteê,
wijl gij uw land hebt verdorven, uw volk vermoord.
In eeuwigheid blijve ongenoemd het geslacht der boozen!
Maakt voor zijn zonen een slachtbank gereed, om de schuld hunner vaderen,
dat zij niet opstaan en de aarde veroveren
en den aardbodem vol leggen met puin!
Sargon was niet gesneuveld in een veldtocht tegen Juda, en het is niet als beschermer van zijn uitverkoren volk, in het verdedigen van zijn eigen erf, dat Jahve | |
[pagina 270]
| |
hem neêrgeveld heeft. In het stuk, zooeven aangehaald, verschijnt Jahve in het uitoefenen van zijn wereldbestuur, als wreker van het onrecht ook door vreemde volkeren geleden onder het geweld van den dwingeland. Maar daar waar hij optreedt als schutsheer van het bondsvolk, komt zijn alles overheerschende oppermacht niet minder duidelijk uit. Toen in 701 Sennacherib, bij zijn inval in Juda, het gansche land verwoestte en eindelijk Jerusalem zelf bedreigde met den genadeslag, verhief Isaias zijne stem om te verkondigen dat het opzet van den vijand niet zou gelukken. Sennacherib is door Jahve opgeroepen geweest om het schuldige volk de verdiende straf toe te dienen. De verwaande veroveraar misgrijpt zich echter aangaande den dienst dien hij te verrichten heeft en schrijft zich zelf de eer van zijne overwinningen toe. Hij zal het anders geleerd worden! (X, 5 volg.) ... Wanneer de Heer zal voltrokken hebben al zijn werk
aan den berg Sion en aan Jerusalem:
zoo zal ik (zegt Jahve) nazoeken de vrucht der hooghartigheid van den koning van Assyrië,
en de pronkzucht zijner trotsche blikken.
Hij zegt, ja, ‘door de macht mijner hand heb ik het gedaan,
en door mijne wijsheid, want beraden ben ik!
Ik schafte de grenzen van volkeren af
en plunderde hun voorraad
en bracht beneden wie vast gezeteld waren.
Gelijk eenen nest roofde mijn hand het goed der volkeren
en evenals men verlaten eieren raapt
zoo raapte ik de gansche aarde bijeen,
zonder dat er een 'n wiek verroerde
of den bek tot piepen open deed!’
- Zal de bijl pronken tegen wie houwt ermeê,
of de zaag zich verheffen tegen wie haar drijft?
Alsof de roede hem die haar opheft bewoog,
alsof een stok den niet-van-hout ophief!...
En de profeet gaat door met de vernedering aan te kondigen van den hoogmoedigen veroveraar, en met de benauwde bevolking moed en vertrouwen in te spreken. Als in een droomgezicht ziet hij den Assyriër opdagen en tegen Jerusalem oprukken uit de richting van | |
[pagina 271]
| |
het Noorden; hij nadert; alle vlekken en dorpen stuiven uiteen op zijn doortocht; daar steekt hij reeds zijne hand uit naar Jerusalem om het te grijpen als een prooi: maar op dien uitersten stond treft hem Jahve's donder en het prachtig woud van al zijn trots en praal wordt plotselings verdelgd (V. 27 volg.): Hij komt op van al ‘Samaria’;Ga naar voetnoot(5)
hij overvalt Ajjath, trekt door voorbij Migron,
te Mikmasj stelt hij zijn tros op;
den bergpas zijn zij doorgetrokken:
‘Geba weze ons nachtkwartier!’
Rama beeeft, Gibea Saül's is gevlucht.
Gil met luide stem, Dochter van Gallim!
Luister toe Laïsja! Antwoord haar, Anatoth!
Madmene sloeg op de vlucht,
de inwoners van Gebîm zochten bergplaats...
Nog heden heeft hij stand te nemen te Nob...
Hij zwaait de hand tegen den berg van de Dochter Sion's,
den heuvel van Jerusalem...
Zie, de Heer Jahve der heirscharen
slaat de kruin uiteen met verschrikkingslag,
en de hoogstaltigen zijn omgehakt
en de rijzig-verhevenen neergeveld;
en het dicht begroeide woud wordt met het ijzer verhouwen;
en de Libanon met zijne ‘cederen’Ga naar voetnoot(6) stort neêr!
Dat is het beeld door den profeet aanschouwd en naar zijne schouwing geteekend. Hoe de voorspelling in werkelijkheid bewaarheid werd, lezen wij in Hoofdst. XXXVII. Terwijl Sennacherib met het gros van zijn leger te Lakhisj lag, in het Zuid-Westen, waar hij zich op een mogelijken, of liever op een verwachten aanval van uit Egypte voorbereidde, verscheen een bevelhebber van hem met gewapende macht voor de muren van Jerusalem, en eischte, in een schrijven vol hoonende zwetserij voor Jahve, de overgave van de stad. Koning Ezechias was met schrik bevangen, evenzeer als het volk. Maar in Jahve's naam gaf Isaias het volgend antwoord aan Sennacherib: | |
[pagina 272]
| |
Zij veracht u, zij spot met u,
de Maagd, Dochter Sions;
Zij schudt het hoofd achter u,
de Dochter Jerusalems!
Wien hebt gij gehoond en gelasterd,
en tegen wie uw stem verheven,
en uwe oogen opgeslagen?
Tegen den Heilige Israëls!
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Dewijl uw woeden tegen mij en uw zelfvertrouwen
opsteeg tot mijne ooren,
zal ik mijn haakring leggen in uwen neus
en mijn teugel in uwe lippen
en u doen terugkeeren op den weg
langswaar gij kwaamt.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Daarom, aldus spreekt Jahve van den koning van Assyrië:
Hij zal in deze stad niet binnen komen
en hij zal er geen pijl in schieten,
noch met een schild er voor verschijnen,
noch een schans opwerpen tegen haar.
Den weg langs waar hij kwam, langs daar zal hij terugkeeren
en in deze stad komt hij niet binnen! Kondwoord Jahve's.
En ik zal deze stad beschermen om haar te redden
terwille van mijzelf en terwille van mijn dienaar David.
‘En de Engel van Jahve trok uit en hij versloeg in het Assyrische leger honderd vijf en tachtig duizend man. En toen men 's morgens opstond, lagen zij daar alle, doode lijken. En Sennacherib de koning van Assyrië brak op en vertrok...’
***
Straffende rechtvaardigheid tegenover zijn eigen volk, en, anderzijds, zegevierende beteugeling en vernedering van den overmoed van Israël's vijanden, die tweevoudige openbaring van Jahve's heiligheid hangt ten nauwste samen met de leer van zijn oppergezag als eenige God. Maar nu verder. Indien Jahve de eenige God is, indien Hij alleen Heer en Meester is van het heelal en van alle volkeren, dan moet Hij ook eenmaal als God door alle volkeren erkend en gehuldigd worden, | |
[pagina 273]
| |
dan moet eenmaal zijn eeredienst zich uitbreiden over de gansche aarde. Dan kan Jahve's bijzonder verbond met Israël alleen een tijdelijk, voorbijgaand karakter hebben. Dat verbond kan maar eene voorbereiding, een toegangsweg zijn tot de godsdienstige alleenheerschappij van Israël's God over het menschdom. Inderdaad is dit ook de voorstelling welke Isaias, in zijne Messianische profetiën, door de schitterendste beelden aanschouwelijk maakt. Door alle rampen heen, onder de slagen van den geesel door Jahve's eigen rechtvaardigheid ontketend, zal vooreerst van het uitverkoren volk een Rest blijven voortbestaan. Deze belofte aangaande het sparen van een Rest die den ondergang zal ontkomen, is een blijvend, telkens weêrom opflikkerend lichtpunt dat uit de donkerste strafvoorspellingen van den profeet doorstraalt, of zijne aanmoedigingen met de troostende klaarte van den aangekondigden dageraad beschijnt: Had Jahve ons niet gelaten een Kleine Rest,
wij waren geworden evenals Sedom
gelijk geworden aan Gomora! (I. 5.)
Te dien dage zal Jahve's gewas tot sieraad en heerlijkheid strekken,
en de vrucht van het land tot roem en luister
voor de geredden van Israël... (IV. 2).
Dan, te dien dage, zal het niet meer gebeuren,
dat de Rest van Israël en de geredden van het Huis Jacob
steunen op dengene die hen sloeg;
maar op Jahve, den Heilige Israël's, zullen zij steunen in trouw.
Een Rest zal zich bekeeren,
een Rest van Jacob tot God Alsterk... (X. 20-21).
... Want uit Jerusalem komt een Rest te voorschijn,
en een ontkomen volk uit Sion's berg:
de ijver van Jahve der heirscharen zal dit bewerken! (XXXVII. 32) enz.
Die belofte was op staande wijze uitgedrukt in den naam door Isaias gegeven aan een zijner kinderen, Sje'ar-Jasjoeb = een Rest zal wederkeeren (zich bekeeren) VII, 3. Reeds bij de eerste opdracht van zijn profetisch ambt had Isaias uit Jahve's mond gehoord, dat het gestrafte volk al was het maar in een klein over- | |
[pagina 274]
| |
schot zou de nakende stormen overleven: ‘Gelijk de terebinthe en gelijk de eik, van welke bij het vellen een wortelstok blijft: een heilig zaad is de wortelstok ervan’. De ‘Rest’ zou inderdaad een ‘heilig zaad’ wezen, waaruit het vernieuwde volk van Jahve, het tot Hem bekeerde menschdom, zou oprijzen. Het overgaan van het menschdom tot Jahve, den God der Openbaring, en tot Jahve's eeredienst, wordt op heerlijke wijze geschilderd in het beeld van den optocht van alle volkeren tot den tempel op Sion's berg (II, 2-4): Het zal geschieden op het laatste der dagen:
de berg van het Huis Gods zal staan aan de spits der bergen,
en zich verheffen boven de heuvelen,
en tot hem zullen alle natiën stroomen.
En volkeren in menigte zullen gaan en zeggen:
Komt, laat ons opklimmen tot den berg Jahve's,
tot het Huis van den God van Jacob.
En hij zal ons leeren van zijne wegen
en wij zullen in zijne paden gaan,
want van Sion gaat leering uit
en het woord Jahve's van Jerusalem.
En hij zal scheidsgerecht houden tusschen de natiën,
en voor volkeren in menigte beslissing treffen.
En zij zullen hunne zwaarden omsmeden tot ploegscharen
en hunne speren tot sikkelen;
geen natie zal nog tegen natie het zwaard verheffen,
en zij zullen zich niet meer oefenen ten krijg!
In tegenstelling met de wet van kamp en oorlog, die de bekrachtiging verkondigde van het recht van den sterkste en waaronder Israël, in Isaias' tijd, zoo vreeselijk had te lijden, zal Jahve zijn nieuw rijk stichten op de wet van liefde en vrede; dan zal Hij het ideaal van rust en veiligheid laten schitteren als het hoogste aardsche goed; het naleven van die leus van het nieuwe rijk zal door alle volkeren als waarborg en beginsel kunnen en moeten erkend worden van hun waar geluk. Nog treffender dan door het beeld der omgesmede zwaarden en speren en der afschaffing van alle oefening ten krijg, wordt de zegen der Messianische liefdewet veraanschouwelijkt op een andere plaats (XI, 6-9): | |
[pagina 275]
| |
Dan gaat de wolf te gast bij het lam
en ligt de luipaard bij het bokje;
kalf en leeuw en mestrund al te gader,
en een klein knaapje is de leider ervan.
Koe en beerin staan te grazen
en hare jongen liggen bijeen,
en de leeuw eet strooi gelijk het vee.
Het zoogkind speelt bij het hol der nater
en naar het gefonkel der adder steekt het gespeende zijn hand.
Kwaad noch verderf zal men stichten op gansch mijn heiligen berg;
want de aarde zal vol zijn van de kennis Jahve's
gelijk de wateren den zeebodem bedekken.
Het wereldrijk van Jahve's vrede zal gevestigd worden door bemiddeling van een spruit uit het koninklijk huis van David. Aan hem, den toekomstigen Messias, wordt nu het hooge rechtersambt toegekend over alle volkeren, dat wij zooeven hoorden voorstellen als door Jahve zelf waargenomen (XI, 1-5): Er zal schieten een loot uit Jesse's stronk
en een scheut uit zijn wortels zal vrucht dragen.
En op Hem zal zich nederlaten de Geest van Jahve,
een geest van wijsheid een verstand,
een geest van raad en sterkte,
een geest van kennis en van de vreeze Jahve's.
(En zijn welbehagen zal zijn in Jahve's vrees.)Ga naar voetnoot(7)
Niet volgens wat zijn oogen zien zal hij rechten
noch volgens wat zijn ooren hooren beslissing treffen;
maar rechtvaardig zal hij de ellendigen rechten,
en beslissing treffen, eerlijk, voor de zachtmoedigen der aarde.
Hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds
en met den adem zijner lippen den booze dooden.
Rechtvaardigheid zal zijn de omgording zijner heupen,
vertrouwbaarheid de omgording zijner lenden...
De profetische rede in hoofdst. XI dagteekent uit den tijd van Sennacherib's inval in 't jaar 701. De ‘loot die zal schieten uit Jesse's stronk’ staat in onmiddellijke tegenstelling tot het trotsche woud der Assyrische | |
[pagina 276]
| |
legermacht, dat plotselings neêrgebliksemd wordt door de losbarsting van Jahve's gerecht, naar de beschrijving op het einde van hoofdst. X (zie hierboven). Maar reeds dertig jaar vroeger, onder Achaz's regeering, had Isaias, met nog meer nadruk en plechtiger, de bovenmenschelijke eigenschappen van den Messias verkondigd, toen hij, vooruitziende wat de Assyrische bondgenooten van den kortzichtigen Joodschen koning weldra voor zijn volk zouden worden, ook vooraf hoop en vertrouwen aanpredikte (VIII, 23; IX, 1 volg.): ... Het blijft geen nachtfloers waar beklemming was!
In den vroegeren tijd bracht hij smaad op het land Zaboeloen en het land Naftali;
in den lateren heeft hij verheerlijkt den zeeweg,
het Overjordaansche, de heidenmarkGa naar voetnoot(8).
Het volk dat ging in de duisternis
heeft een groot licht gezien;
die woonden in het land van de schaduwe des doods,
een licht heeft hen beschenen.
Machtig deedt gij het gejuichGa naar voetnoot(9) ontstaan,
maaktet de vreugde groot!
Hunne vreugde voor uw aanschijn is als de vreugde des oogsttijds,
zooals ze juichen bij het verdeelen des buits.
Want het juk van zijn (uw volk's) last
en den stok die zijn rug sloeg,
de roede van zijn knevelaar,
hebt Gij gebroken gelijk ten dage Midjan's.
Want elke laars van laarsvolk (stappend) met gedreun
en krijgsgewaad omgesleurd in 't bloed
zal zijn ten brande, voedsel des vuurs!
Want een Kind is ons geboren,
een Zoon is ons geschonken,
en de heerschappij kwam op zijn schouder;
en zijn naam wordt genoemd Wonderbare Berader, God Alsterk,
| |
[pagina 277]
| |
Vader in eeuwigheid, Vorst van vrede;
tot vermeerdering van heerschappij en tot vrede zonder einde,
op den troon David's en over zijn koninkrijk,
om het te bevestigen en te stutten in recht en gerechtigheid
van nu at tot in der eeuwigheid!
De ijver van Jahve der heirscharen zal dit bewerken!
Aan Achaz zelf had de profeet de geboorte van het gezegend Kind, van den grooten Zoon David's voorspeld als een werk van God's almacht. Niet door de natuurlijke werking der menschelijke teelkrachten, maar door een wonderdaad van God's eigen en rechtstreeksch beleid zou de Messias verwekt worden uit David's Huis; hij zou geboren worden uit de Maagd: Zie, de Maagd is zwanger en baart een Zoon,
en zij zal zijn naam noemen Immanoe-El (God-met-ons)! (VII, 14.)
Dan, in eene rede uitgesproken het jaar nadien, en van dewelke zooeven het laatste deel overgenomen werd, verschijnt Immanoe-El (God-met-ons) voor het oog van den Ziener, als de machtige vorst, de opperheer van het land, die zijn volk zegevierend zal beschermen tegen het geweld zijner vijanden (VIII, 7 volg.): ... daarom brengt de Heer over hen (= over het Joodsche volk)
de wateren van den stroom, de geweldige en groote,
- den koning van Assyrië, met al zijn praal, -
en hij zal stijgen buiten al zijne grachten
en spoelen over al zijne oevers,
en hij zal binnendringen in Juda
golvend en overstroomend,
en hij zal reiken tot den hals;
en zijn uitgeslagen vleugelen
dekken vol de breedte van uw land, o God-met-ons!...
- Woedt, o volkeren, en wordt verbrijzeld!
En luistert, alle verten der aarde:
gordt u aan, en wordt verbrijzeld!
gordt u aan, en wordt verbrijzeld!
Slaat een raad en hij wordt verijdeld!
Sluit een besluit en het zal niet staan;
want: God-is-met-ons!...
| |
[pagina 278]
| |
Zooals uit de aangehaalde plaatsen genoegzaam blijkt, wordt het toekomstige Messianische Rijk beschreven of gekenschetst, door middel van beelden ontleend aan de tegenwoordige toestanden. De uitbreiding van Jahve's eeredienst tot alle volkeren wordt voorgesteld onder het beeld van een algemeenen optocht naar den tempel van Jerusalem. De Koning-Messias treedt op, in de aanschouwing van den profeet, als een machtige krijgsheld die het geweld der vijandelijke legerscharen zegevierend afslaat en overwint. Aan te merken is nog, dat de Messias begroet wordt als reeds thans in zijne werkzaamheid aanwezig. Hij is het hoofd van zijn volk. Hij is het, als plaatsvervanger en werktuig van den eeuwigen God, die, door de kracht die van hem uitgaat, den stroom der Assyrische overweldiging tegenhoudt en afkeert, evenals hij alle vereenigde vijandelijke machten der aarde zal breken. Zulk eene aanschouwingswijze vinden wij telkens terug in de andere Messianische profetiën. Ook Isaias' tijdgenoot, de profeet Micheas, die Bethlehem noemt als de bakermat van den Messias, verwacht van hem dat hij den Assyriër zal verdrijven uit het land. Het was trouwens met alle recht en reden, dat, aan den grooten Redder, wiens voile openbaring eerst later verwacht was, ook de voorbereidende verrichtingen zouden toegeschreven worden die de vereischte voorwaarde en het borgstellend voorteeken uitmaakten van de eindverlossing van het menschdom. ***
Een treffend voorbeeld van diezelfde wijze waarop de Messias door de profeten aanschouwd en voorgesteld wordt, als zijn heilwerkende kracht uitstralend reeds vóór zijn persoonlijk verschijnen, treffen wij aan in het tweede deel, beginnend met hoofdst. XL, van het boek Isaias. Ook hier komt ons de groote figuur van den Messias tegen, namelijk in de hoofdstukken XLIX volg., waarbij het stuk XLII, 1-7 behoort. De verwachte Messias is Jahve's Knecht, gelast met het uitvoeren der goddelijke raadsbesluiten. Hij zal de Verlosser zijn van het menschdom, de verkondiger van Jahve's Wet, het Licht der heidenen, de uitbreider van het rijk Gods tot de uiteinden der aarde. Maar zijn voorloopige opdracht bestaat toch in het redden van het Joodsche volk uit zijn tegenwoordigen nood, in het | |
[pagina 279]
| |
herstel van Israël na de beknelling der Babylonische ballingschap. Zijne zending als Licht en Heil der natiën zal de voortzetting zijn van zijn herstellingswerk tegenover Israël. Aldus b.v. spreekt Jahve den Messias aan in XLIX, 6-7: En hij sprak: 't Is luttel dat gij mijn Knecht zijt
om Jacob's stammen op te richten
en de bewaarden van Israël te herstellen:
ik heb u gesteld als Licht der natiën
om te zijn mijn Heil tot het uiteinde der aarde!
Van het tweede deel van het Isaiasboek hebben wij in de voorgaande schets geen gebruik gemaakt, omdat de toestanden die er ondersteld en beschreven zijn als uitgangspunt der profetie, niet degene zijn van de 8ste eeuw v. C., dus van Isaias' eigen tijd, maar wel degene van de Babylonische ballingschap, omstreeks twee honderd jaar later, en ons opzet was, eene voorstelling te geven van de godsdienstige en zedelijke, evenzeer als van de politieke omstandigheden te Jerusalem onder de koningen Achaz en Ezechias. In het tweede deel worden feitelijk de Joden in Ballingschap toegesproken en wordt hun de aanstaande terugkeer naar Jerusalem en het herstel van het volk, de heropbouw van Jerusalem en van zijn tempel aangekondigd. Alzoo werden de voorspellingen van het eerste deel bewaarheid. Jahve had zijn volk hard gekastijd. Maar een Rest was gespaard gebleven en zou nu de verdere vervulling der troostvolle beloften te gemoet gaan. De vooruitschrijdende openbaring der heilsgeheimenissen sluit geleidelijk aan bij de voorhandene historische omstandigheden. Wanneer Isaias de maagdelijke ontvangenis en geboorte van den Messias-ImmanoeEl aankondigde (VII, 14), dan was hem de openbaring van dat mysterie geschied in verband met de hardnekkige weigering van Achaz om in Jahve als eenige Redder van het koninklijk Huis van David zijn vertrouwen te stellen. Willende in het aangezicht van den ongeloovigen koning zijn raadsbesluit bevestigen, dat Hij alleen redding brengen zal, laat Jahve hem nu verkondigen dat de groote Redder zal geboren worden door een wonder van Gods almacht, ook zonder de natuurlijke medewerking van het Huis David zelf! Zulk een aansluiten van de Openbaring bij de his- | |
[pagina 280]
| |
torische omstandigheden ontwaren wij ook in het tweede deel van het boek. In de Ballinschap zucht het volk onder het wreede juk van den dwingeland. Weggerukt uit zijn land, is het als 't ware van zijn leven als zelfstandige gemeente beroofd; maar het zal wederom opstaan! Gedurende zeven en dertig jaar bleef koning Jechonias in strenge gevangenschap opgesloten; waarom in het boek der Klaagliederen van hem gezegd wordt: De ademtocht onzer neusgaten, de gezalfde des Heeren
werd gevangen in hunne krochten;
hij van wie wij zeiden: in zijn schaduw
zullen wij leven midden onder de heidenen!
Maar na zeven en dertig jaar werd Jechonias uit de boeien ontslagen en aan het hof van den babylonischen koning in eere hersteld. Aanknoopend aan die gebeurtenissen en toestanden doet zich de Openbaring voor van de wijze waarop Jahve's Knecht, de Messias, zijn Verlossingswerk zal voltrekken. Hij zal het menschdom verlossen door zijn lijden en zijne dood, waarop zijne verheerlijking volgen zal! Tot slot van deze schets schrijven wij het roerend stuk over uit het tweede deel van het Isaiasboek, waarin de profeet het zaligmakend Lijden van Jahve's Knecht beschrijft, het profetisch Evangelie (LII, 13 - LIII):Ga naar voetnoot(10) Zie (zoo spreekt Jahve), hij zal handelen met goed gevolg, mijn Knecht;
hij zal rijzen en zich verheffen en stijgen zeer hoog.
Evenals als velen gruwden voor hem,
daar zijn aanschijn niet meer was van een mensch,
noch zijn gedaante die der menschenkinderen;
zoo zal hij vele natiën ‘leeren’.
Voor hem zullen koningen hun mond sluiten;
want wat hun nooit verteld werd hebben zij gezien,
wat zij nooit hoorden hebben zij verstaan!
| |
[pagina 281]
| |
Die koningen die zullen zien en hooren wat zij nooit gehoord noch gezien hadden, die koningen der toekomst en hunne volkeren, die zullen getuigen zijn van de vervulling der wonderbare voorzeggingen, laat de profeet nu het woord nemen en den lof van Jahve's Knecht uitspreken, om aldus zijne toehoorders te beleeren: Wie had geloofd aan de boodschap die wij vernamen;
en Jahve's arm, aan wie werd hij geopenbaard?
Hij groeide op voor Hem gelijk een scheut
en gelijk een wortelspruit uit dorren grond.
Er was gedaante noch schoonheid aan hem, dat wij hem aanzagen,
noch aanschijn, dat wij er lust aan hadden:
misprezen, het uitschot der menschen,
een man van smarten, met krankheid vertrouwd;
als een voor wie men het aangezicht verbergt,
misprezen, en dien wij niet achtten.
Voorwaar onze krankheden heeft hij gedragen
en onze smarten getorst;
daar wij hem achtten getroffen,
geslagen van God en vernederd.
Hij was ja doorboord om onze overtredingen,
verplet om onze schulden.
De tuchtiging voor ons welzijn was op hem,
en door zijne striemen gewerd ons genezing.
Wij allen waren als schapen verdoold,
elk zijn eigen weg opgegaan;
en Jahve liet op hem nederkomen
de schuld van ons allen.
Hij werd mishandeld en hij onderwierp zich,
en hij deed zijn mond niet open;
gelijk het lam dat ter slachting gebracht wordt
en gelijk het schaap dat voor zijne scheerders zwijgt [ ].
Krachtens dwangbevel en vonnis werd hij weggerukt;
en wie neemt zijn ‘pleit’ in overweging?
Want hij werd afgesneden van het land der levenden,
en om de schuld van ‘zijn’ volk getroffen tot den dood.
Men maakte zijn graf bij de boosdoeners
en bij de ‘misdadigers’ zijne doodsteê
hoewel hij geen onrecht gepleegd had
en er geen valschheid was in zijn mond.
Maar het geviel Jahve hem te verpletteren;
‘hij kwelde hem, of hij zelf plichtig was’.
| |
[pagina 282]
| |
Hij zal een nageslacht zien dat lange dagen telt
en Jahve's believen zal door hem gedijen.
Dank zij het zwoegen zijner ziel zal hij het zien,
hij zal zich verzadigen aan zijne kennis!
Om te besluiten neemt Jahve zelf het woord weder op en bekrachtigt vooraf de lofspraak en de groote verwachtingen van de getuigen der toekomst: Mijn gerechte Knecht zal gerechtigheid bewerken voor velen,
en hunne schulden zal hij torsen!
Daarom geef ik hem aan de velen zijn deel
en zal hij buit deelen met de machtigen;
omdat hij zich zelf overleverde in den dood
en bij de overtreders gerekend werd,
daar hij de zonden droeg van velen
en voor de overtreders optrad als bemiddelaar.
A. VAN HOONACKER.
|
|