| |
| |
| |
Willem van Oranje
I. - Vallejo.
IIIe Bedrijf.
Voorzaal der vertrekken van Margaretha van Parma. Links voor, en in den achtergrond deuren. Deze langs achter laat een lange gang zien in 't verschiet. Rechts twee vensters en lage marmeren schouwmantel. Aan de muren, vlaamsche tapijten (de vier jaargetijden). Hooggerugde stoelen. Hoek links, zitbank met kussens.
Vertel mij nu uw nieuws. Is het belangrijk?
Ten uiterste. Zelfs twijfel ik of het
mij toegelaten is het te vertellen.
Dit moest ge vroeger denken. 't Is te laat nu:
ik laat u uit de zaal niet, voor ik 't weet.
Nieuwsgierigheid is vrouwendeugd, niet zoo?
Wat recht heb ik geheimen te vertellen?
Ge prikkelt fel mijne weetgierigheid,
en wenscht u wat te laten plagen, niet?
Het staat u niet, geloof me. Foei, een hopman
die zich laat pramen om mij wijs te maken
hetgeen hij toch zoo graag vertellen zou.
Zoo iets is meer dan hoogverraad, mijnheer!
Het is een karper visschen met een bliek,
die nagemaakt is! Spanjaards, edellieden,
zich zoo gedragen, en hunne Señora
voldoening weigren, als nieuwsgierigheid
Ik heb gefaald. Vertellen mag ik niet.
Hetgeen ik weet hoort mij niet toe.
| |
| |
Mijn eer, mijn voorgeslacht
verbieden 't mij. 'k Ben Spanjaard. 'k Spreek niet, jonkver.
Hebt gij u wel bedacht? en goed gewogen
uw daad en haar gevolgen?
Dat's flink. Vaarwel, heer hopman.
Wat doet gij nu? Waarheen?
Zijt gij vergramd? of wat beteekent dit?
Beteekenen? Het is eenvoudig, dunkt me:
'k Verlaat u; ik ga henen.
Mijn eer, mijn voorgeslacht
gebieden 't mij. 'k Ben Vlaming. 'k Ga, heer hopman.
Waar gaat gij henen? 'k Volg u.
Als Vlaamsche vrouw kan ik geen uitstaans hebben
met Spanjaards, die mijn land verdrukken, hopman.
Vaarwel. 'k Ken u niet meer. Laat door, zeg ik.
| |
| |
En is er niets dat u weerhouden kan?
Het is een gruwel mij nu te verlaten,
Wie heeft er u gemachtigd
van mij iets te verwachten? Vreemd zijt gij;
Ik heb u eens ontmoet op Brugge markt:
ge wildet mij verleiden, gij hidalgo!
Vergeet gij het dan nooit?
Ik ben u trouw geweest; 'k heb u gediend;
uw wenken waren als geboden heilig.
Ik hoor u toe; om u heb ik er velen,
de besten en de schoonsten zelfs, geweigerd.
Nu gaat gij henen,laat mij staan - alleen.
Mijn wenken waren heilig? Schoon gezegd -
Wel zeker - doch 'k ben goed, en wil vergeven
indien gij mij bewijst gemeend te spreken.
Wat moet ik doen? Welk leger moet verslagen?
Mijn volk, mijn leven houd ik veil voor u.
Zoo erg is 't niet: vertel mij eens uw nieuws.
Natuurlijk: alles wat ik niet vraag
staat mij ten dienst: wat moet ik met uw leven
met uwe mannen aanvangen? Een niets,
een nieuwsje, - neen, neen, dit kan niet!
| |
| |
Neen! 'k vroeg bewijzen; 'k wist dat gij zoudt weigren.
Ge zijt er in ten achter.
Wat kan ik er aan doen, zoo ik u stoor?
mijn hielen blinken, niet?
Gij hebt de zaal toch niet gehuurd?
Gij moogt het mij verwijten, jonkver.
Ik wacht hier op den prins, zoo hij 't gebood.
Hebt gij hem dan verwittigd?
Ge zeidet nieuws voor hem te hebben, hopman.
Ik, steeds ten uwen dienst bereid, ofschoon
gij mij zoo slecht behandelt, heb hem dan
geroepen, om u aangenaam te zijn.
Indien ik het vertelde, ware het
om u genoegen te verschaffen, jonkver.
| |
| |
'k Krijg het op de zenuwen, heer hopman.
Vertel me nu uw nieuws: 'k wacht reeds zoo lang.
Hij komt maar niet. Ik moet vertrekken, jonkvrouw.
Ik ga hem zoeken: aanstonds komt hij.
mijn bijzijn valt den hopman lastig? Goed.
Neem het niet kwalijk, Godelieve.
Ge weet genoeg dat ik een gansche dag,
ja weken lang zou blijven naar u staren...
Nu haalt ge weer uw handsvol spaansche prullen
en uw gebaren uit. Niet noodig, hopman.
Ik weet voortaan wat ik gelooven moet
van al die schoone woorden, die mij vroeger
zoo echt-gemeend, zoo diep-gevoeld toeschenen.
Daar is de prins. Ga heen!
(op):
Welnu, wat nieuws brengt gij ons, waarde señor?
Een nieuws, doch zoo belangrijk, prins, dat hij
het niet vertellen mag! Een uur reeds wacht hij,
en vraagt naar u, omdat ik hem verveel
| |
| |
Hij doet me watertanden, en zend mij
Vrouwen praten veel en lang,
En dit is plagerij. Wat is gebeurd?
Doch ‘ja’ is't wat ge meent.
De tijd is veel te kostelijk daarvoor.
Zoo 't moet!... Welnu de brieven kwamen aan
waarbij de dertien nieuwe bisdommen
in Nederland gesticht worden.
Heer Schets heeft, in mijn bijzijn, die gelezen.
's Kardinaals vertrouweling.
| |
| |
Tot loon voor zijne diensten
heeft onzen koning Flips, dien God beware,
het aartsbisdom van Mechelen beschikt
Dit is sinds lang beslist.
dat hij den kardinaalshoed kreeg.
zijn grootste wensch vervuld.
Och, sinds de hertogin een brief ontving
Vanmorgen - is zij vinnig
En meent ge, jonkver, dat...?
Ge weet, prins, hoe Granvelle weigert Flips
te spreken over Parma en Placentie!
Zij is nog steeds belust op dit stuk grond?
Nog meer dan ooit! En zij gevoelt genoeg
dat hij hier gouwheer is, niet zij.
gaf zij hem graag een stootje, dunkt u niet?
| |
| |
Als zij zich niet hoeft bloot te geven, ja.
En Schets las 't nieuws, dat gij niet weten moogt?
Hoe gij, een edelman, een dapper krijger,
mislukt poëet, en Morillon, een fijne,
een duitendief - het minder goedje nog -
aantrekkelijk is 't niet!
is zeker niet te best omringd.
Volbreng uwe belofte: een kus.
Dat kunt ge denken! Haal hem dan.
(Ze schiet de deur uit, loopt Egmont tegen het lijf, en verdwijnt, gevolgd door Vallejo, zeggende):
Eh, zachtjes! Zijn dit hofgebruiken?
| |
| |
Deedt gij nooit erger? Als ge 's avonds sluipt
naar 't stille stadskwartier, in zwarten mantel...
Weet gij dit ook? Ik dacht dat niemand wist...
Neen, niemand buiten ik, en gij.
Gij weet ook altijd alles.
Men vraagt zich af of gij den Satan zijt.
De Satan ben ik niet - zijn neef ten hoogsten.
In elk geval, waart gij in 's konings dienst...
Ja, dit weet men ook niet.
Met u is men nooit zeker.
Doch 'k weet iets nieuws; maar, onder ons.
| |
| |
Gij hoort het aanstonds, zonder ik 't u zeg.
(op):
Hoe gaat het u, mijn waarde graaf?
En ook de prins hier? Ik verheug mij u
hier beiden samen aan te treffen, heeren.
Mij ook is 't een genoegen u te zien
en u geluk te wenschen, Eminentie.
Waar wil dit henen, prins?
de nieuwe titel past u wondergoed.
Spreek toch niet in raadsels, prins.
Ik spreek heel duidelijk, me dunkt.
De kardinaal begroet ik Eminentie.
De titel staat u goed. Of zijn mijn wenschen
Verzeker niet dat het niet waar is, heer.
| |
| |
Dat ik reeds op de hoogte ben? 'k Versta het,
de brieven kwamen eerst van morgen aan,
die eer verbergen, Eminentie?
de monniken van Affligem, en elk
Van Afflighem. Wat wenschen die?
Een last is het, het aartsbisdom, het nieuwe,
te Mechelen, met hunne goederen
Zooveel als mijne zaken u.
En is dit alles waar? Mijn beste wenschen!
Niet iedereen noemt men primaat...
Primaat der Nederlanden. Veel geluk.
Ge wilt de zaak nog zwijgen
tot alle moeilijkheden zijn vereffend.
't Is loffelijk. Doch dulden 't uwe vrienden?
| |
| |
De kraaien zelf vertellen mij geheimen.
Ik weet dat ik omringd ben door spionnen,
die alles overmelden. Kende ik ze!
Kent gij uw omgeving dan niet?
die alles in het werk stelt om mijn helpers,
mijn trouwste mannen om te koopen, - gij!
Kunt gij ze niet voorgoed aan u verbinden?
't Zijt gij, die overal steeds ruzie stookt,
het volksmisnoegen opwekt, onderhoudt;
't zijt gij die al de schotschriften, die men
in 't donker uitstrooit, steunt en stoffe geeft...
Waarom ben ik het niet, die ook de paters
van Afflighem heb opgestookt, of die
de ketters deed verbranden?
Ge werkt steeds onderduims. Doch overal
waar iets gebeurt, steekt uwe hand er onder,
en overal erken 'k uw vingermerk.
Dit alles omdat ik u geluk gewenscht heb!
Ik weet dat gij mij haat en mij veracht.
Doch op mijn weg zijn hinderpalen zeldzaam:
gij zijt niet de eerste die voor mij zult wijken.
| |
| |
Omdat ik niet in alles uw gedacht deel,
en 't welzijn van het volk inzie?
de leider van alle misnoegden; ieder
die zich gekrenkt acht, vindt u op zijn weg.
Al weet ge veel, ik ook ben ingelicht.
Ge zijt de bron en oorzaak van die onrust,
die gansch het land doet rillen als in koorts;
de ketters steunt gij, onderduims; en steeds,
waar er te handlen valt, treft men u aan
om tegenstand te bieden of door woorden
des konings raadsbesluit te stuiten.
U denkt mij toe een wonderschoone rol.
Gij kent mij dit wel toe. Doch uw bewijzen?
Graaf Egmont, dank zijn faam en krijgsbeleid,
en leidt het spel in 't duister.
u wensch ik niet te dienen. Dat 's alles.
Uw diensten heb ik niet van noode, prins.
Toch heeft de koning recht op uwe trouw,
en hem is 't, dien ge tegenwerkt. Ge valt
mij aan, en gij treft hem.
Uw spot kan fijn zijn, doch ik lust hem niet
| |
| |
Noch ik uw toon. De koning nu betrekken,
als hij alleen door uwe oogen ziet!
Des konings wil is uwe raad. Met reden
is't volk op u verstoord.
Let op uw woorden, prins. Ik weet genoeg.
We klappen er eens over als ge kalm zijt.
Nu is uw Eminentie opgehitst.
Ik zie daar in de gaanderij Vallejo,
de hopman van uw wacht. Ik spreek hem even,
en laat u hier bij mijnen vriend, graaf Egmont.
Straks spreken wij eens ernstig.
(af)
Kent hij Vallejo ook? Wat doet die hier?
Vergeet nu gauw die plagerij; zoo erg
is 't niet gemeend. Oranje is toch zoo kwaad niet.
Ge meent dit, graaf? Betrouw den prins geen zier.
Hij is de goedheid zelf, Granvelle
Hij houdt aan rang en staat, doch meer aan koks
en knechten. Al zijn heerschzucht is voldaan
indien hij zulk een leger rond zich ziet.
'k Ken hem sinds lang: om eere geeft hij niet.
Een flinke keuken en een mooie meid, ziedaar
| |
| |
Betrouw hem niet: het vuur
smeult onder de asch. Ook hij laat zich niet zien.
Omdat hij het niet durft: hij is geen krijgsman.
Kende ik hem niet, ik hield hem voor een lafaard.
Na 't geen hij heeft gezegd?
Hij laadt de schuld op u. Hij durft niet verder.
De koning durft hij niet beschuldigen.
Toch is het zijn schuld, ge weet het:
hij luistert niet naar raad, vertoog of reden,
en talmt tot het te laat is. 't Gaat niet meer,
en's konings schuld is het, dit zegt u Egmont.
Gelukkiglijk heeft niemand het gehoord.
Doch ik, ik houd eraan u te beschermen.
Geen sterveling wien ik uw woord herhaal.
Toch deed het deugd, indien de koning wist.
Bescherming heb ik niet vandoen, doch raad
en licht kwam Flips te stade.
van God, en licht daarbij voor zijn bestier.
| |
| |
Het kan - doch zeker dwaalt hij nu.
Hoe anders deed het Karel! Flips doet alles
liefst zelf, en menschen kan hij niet gebruiken.
Waarom den adel niet geraadpleegd?
en ook de staten, niet? En gij betrouwt
Oranje toch? Gij zijt een werktuig in zijn hand!
Ge zegt hem na hetgeen hij vorenzingt,
gij doet hetgeen hij wil, gij zijt zijn slaaf,
en weet het niet. Ik zocht in u een vriend,
ik vind een dienaar van Oranje.
Doch liever dien ik eenen edelman,
heer, dan de kleinzoon van een prokureur
die mij beschermen wil.
(af)
Eenieder, die hem ziet, is hem verkleefd.
Hij is de stronkelsteen, die alle paden
verspert. Hoe hem toch uit den weg geruimd?
(inkomend):
Ik heb uw Eminentie overal
Die titel niet gebruiken; het hoeft niet...
Doch ja, nu moet eenieder het reeds weten.
Wat zegt gij, Eminentie? Weet men reeds?...
Oranje weet het. Hoe, verstaat geen mensch:
Slechts ik wierd in 't geheim verwittigd. Niemand
was tegenwoordig toen 'k de brieven las.
En toch weet hij het. Daarmee hitst hij 't volk op.
Nu, meer dan ooit, komt opspraak.
| |
| |
Wist ik wie het vertelde!
dat niemand tegenwoordig was wanneer
Uw Eminentie deze brieven las?
Hij is't. Ga, zoek hem, breng hem hier, die schurk.
Doch waarom moest de prins hem namen dan?
Daar steekt wat achter... 't Ga zoo 't wil: Hij boet!
... Wat komen die nu doen?
(Binnen komen Oranje, Egmont, Montigny, Bergen.)
Gij alien zijt er slechts op uit...
Hoopt gij die erfenis dan in te palmen?
De brief is geen geheim, heer hertog. Lees,
hier is hij, doch verlies hem niet.
(gelach)
(tot Godelieve, die haastig opkomt)
Ei, jonkvrouw.
Waar gaat gij heen, zoo haastig? Zoekt gij hem?
| |
| |
Ik dacht dat hij... doch wie bedoelt gij, prins?
Dezelfde als gij. Vallejo komt hierheen.
Best, best. Uw haast is niet zoo groot. Wacht hier.
Een steekspel, heeren, of een feestmaaltijd?
We denken soms aan andre zaken ook.
Om bewezen diensten! heerlijk!
Doch ik versta u niet. Waar wil dit henen?
Geen erger doove dan wie niet wil hooren.
(met Valejo opkomend):
'k Breng u Vallejo, Emi...
| |
| |
Zeg het lang uit. Eenieder weet het toch.
Is het niet mooi te teekenen: kanselier
Wat wenscht uw Eminentie?
En durft ge nog vrijpostig vragen wat,
of waarom ik u roepen liet?
wat er gebeurd is, Eminentie.
Gij weet niet wat gebeurd is?
Ja, al de gaven van een grande heb je!
Waarachtig, je zijt waardig hidalgo:
verraden eerst, en dan nog liegen! Mooi zoo!
Als hidalgo heb ik tenminste dit;
'k wil reden en 'k wil uitleg weten.
en dan met uwen degen rammelen. Flink zoo! -
Dit komt u af, mijn eedle wapenman.
Ook hoon? Ge voelt u sterk, onwankelbaar.
Doch eens verandert het. 'k Wil uitleg.
Waartoe? Als kende ik niet uw slinksche wegen!
| |
| |
'k Wil weten. 'k Ben geen wichelaar en raad niet
wat men niet zeggen wil, lijk gij. 'k Spreek klaar
Spreek zoo, indien ge 't kunt.
in 't openbaar u niet beschuldigen.
En treft te dieper door uw zinspelingen.
'k Spreek klaar en duidelijk: gij wilt het zoo.
Ik ben bespied, verkocht, verraden door
werpt men zooiets in het gezicht?
Waart gij de zoon niet van een prokureur
ik daagde u uit. Doch een plebeier blijft ge,
al heeft men u omhangen met de titels
de namen en al de eereteekens, die
de koning u, als eenen hond, toewierp.
Ik dacht u grooter, kanselier. De koning
zocht zich een edelvalk, en koos een kraai!
De kraai heeft hem toch goed gediend - en die,
het edelbroed, vermag hem niet te dooden...
uw brood gaan elders zoeken, hopman.
En broodroof lijkt uw beste wapen.
| |
| |
'k Heb geen verklikkers noodig.
Toch is 't niet waar! om leugens mij mijn brood,
Verloren ben ik! Brood en eer
En dit om u, ja door u, Godelieve.
'k Neem u aan in mijnen dienst.
Verraden deed hij niet; doch rond u zijn er,
heer kanselier, die men moest opknopen.
Die zijn zijn lievelingen.
Mijn huis mag ik wel zelf beheeren, dunkt me
Verraders duldt men niet, zelfs niet bij u.
| |
| |
die u verkoopt aan Engeland.
Zie hier: dit is van den gezant - niet waar?
Het staat er zwart op wit:
‘dat Hare Majesteit hem zelf zou schrijven,
en minstens een vijhonderd kronen zenden’.
Ik las: hij is vertrouweling
Ge wordt getrouw gediend. 'k Wensch u geluk:
de trouwen op de straat, de vleiers, valschaards,
in die geschiedenis? Geef mij den brief.
Ik zag hem nooit terug: een ongeluk
is rap gekomen: met het winterweer
moet men de zalen warmen. 't Haardvuur heeft
zooveel misdreven dat ik het niet meer
Men durft u 't stuk niet geven;
ge zoudt te goed de namaak onderscheiden.
Men wil uw trouwe dienaars treffen om
te beter u te kunnen lastig vallen.
| |
| |
wil men een nieuw verklikker plaatsen bij u.
Wij, oude dienaars, zijn te trouw verknocht.
Om ons te doen verdwijnen deugt elk middel.
Wanneer wordt die de deur gewezen, heer?
Doch ik neem hem niet in mijn dienst, zoo'n platzak.
Dit is en kleinigheid, iets onbeduidends.
Ik weet waarover spraak is.
Zijt gij dan zelf verkocht?
Ge zegt te weten wat uw knecht,
uw gunsteling verkocht - ik noem de zaak
met haar bloedeigen naam, en dit zou hoon zijn!
Een schande! Zoo een man bestiert de gouwen!
Wat zegt er Aerschot van?
Indien dit alles waar is...
gelooven dan? Indien, indien!
| |
| |
'k Duld 't gezag niet meer van een
ge zijt getuige van zijn woorden.
We spreken later verder: laatst lacht, best lacht!
(Af met Schets - de edelen spreken onder elkander.)
Nu dank ik God dat het gebeurd is, lieve.
Wat mij ten gronde richten moest, heeft mij
met zegen overstelpt: uw hart sprak.
Nu durf ik u opnieuw mijn vrage richten:
wordt mijne vrouw. Ik ben niet rijk aan goud,
doch wel aan liefdeschatten, u bewaard.
Ze lagen diep verdoken als juweelen
in sombere rotsenschachten; gij bracht licht.
Den vinder hooren zij: aanveerd uw vondst.
En moet ik daarom uw vrouw zijn, hopman?
of licht de schuld aan mij, zoo gij uzelf
niet vroeger hebt gekend? Ik weet niet eens
of uw juweelen echt of namaak zijn,
of het zuivere edelsteenen zijn
of glazen perels slechts.
Wat valt daaraan te doen?
Ik zou wel willen nader toezien, beste
of g'hechte waar te koop biedt.
| |
| |
Indien ge soms een stuksken ijs mocht vinden
in uwe grot, koel er uw hoofd mede af!
Om u heb ik mijn plaats verspeeld; om u
mijn vrijheid, ja mijn leven zelfs gewaagd
- want machtig is de kardinaal te Madrid.
Uw antwoord is een spotgelach.
Ge dient Oranje, dien men vreest te Madrid,
die in de Nederlanden meester wordt,
Kwam het zoover, ge liet ons in den steek.
Hoe komt ge daaraan, hertog?
een lofbetuiging, en gij zijt zijn vriend.
Ik houd mijn woord, altijd.
eenparig zijn is 't best niet te beginnen.
Is het wel mogelijk nog lang te dulden
zijn zegepraal en pocherij?
zooals de koning er geen heeft.
Hij wordt gedurig aan bedreigd.
| |
| |
kleedt hij zijn volk in panne en laken zeker?
Hij wil ons knechten, mindert ons gezag
door nieuwe bisschopstemmen in de staten
voor zich te winnen. Hij of wij!
hij wierd zelf aartsbisschop en kardinaal:
de nieuwe bisdommen zijn hem welkom.
De staatsbeambten wachtten nu reeds jaren
doch verders moet elkeen zichzelven redden.
en nieuwe lasten worden aangevraagd.
Zoo heeft hij beneficiën te koop,
alleen wie hem wil dienen.
| |
| |
Niets dat verplicht tot verder samengaan,
zoo hij verdwijnt. Doch eerst te zaam gewrocht;
om Granvelle uit den weg te ruimen.
Men zal ons niet gelooven. Hij is machtig
Wie niet gelukt een eerste maal, zal beter
een tweede maal aanhoord zijn.
Zoo moet het. Zoo een eerste klachtenbrief
niet wordt gelezen, zenden wij een tweeden.
En wie verstout zich tot den vorst te gaan?
Daarvoor zorg ik, indien ge mij uw woord geeft
mijn pogingen te steunen.
| |
| |
ik ga mijn nieuw span paarden nazien
(Af Bergen, Montigny, Aremberg).
Vaarwel, mijnheeren. Ik ga ook
(af).
een oogenblik. Wij reeglen alles aanstonds.
Door mijn geslacht ben ik verwant aan Grandes.
voor 't wrokken van den kardinaal.
| |
| |
Den koning zelf een brief
Indien het indruk maakt is alles wel.
Doch zoo ik henenga - wat zal gebeuren
Ik zorg ervoor. Tot later dan.
(Af met Egmont.)
Naar Madrid, zending van den prins.
Ziet gij, hoe ieder u verlaat?
nam mij in zijnen dienst.
van elk verlaten is, lijkt dit niet kwalijk!
Krijg ik geen woord, geen blijk van liefde dan?
Geen kus die mij de lange bane bijblijft?
| |
| |
Hoor, bij het vuur - daar zingen krekels u
Natuurlijk weer aan gang met heer Vallejo
Indien de zaken zoo staan, trouw alras,
dat ik u weer bij mij kan hebben
Zoover moet het nog komen, Vrouw! Wat wilt ge,
de hopman heeft altijd te klagen, als
hij mij ontmoet: bedrukten troosten is
Een kat valt altijd op haar pooten, hoor.
Verschooning, vrouw. Doch ik nam enkel afscheid.
Toch voor niet langer dan een uur, Jonkver?
In ernst? Ik wou het zien!
Ik ga naar Madrid, vrouw.
| |
| |
Vaarwel, vergeet mij toch niet gansch, mijn... jonkvrouw.
Daar zorgen wel de krekels voor. Vaarwel.
(Af Vallejo.)
Hoe kan die man den kardinaal steeds dienen?
Oh, die wierp hem op de straat. Hij dient den prins
Ook daar houdt hij 't niet uit.
Graaf Egmont. Willem, prinse van Oranje.
(beiden komen binnen.)
Waaraan mag ik uw komste wijten, heeren?
We vragen u het land te redden, vrouw.
Granvelle, vrouw, verkoopt de gouwen.
of laat ten minste toe dat men ze levert.
Hij is getrouw, verknocht tot in den dood.
Ge spreekt - ik ben recht-uit - uit eigenbaat.
| |
| |
Lees dezen brief, mevrouw.
Doch ware het niet zoo, nog moest gij helpen.
We dienen onze zaak, en tevens de uwe.
bekomt ge niet door hem: hij werkt u tegen.
beneemt u elk gezag. Hij is de landvoogd,
en u behoort de naam alleen.
Steun ons verzoek - of minstens steun toch hem niet.
's Lands welzijn eischt zijn heengaan.
dat hij vertrekt, voor 't land, voor 't volk, voor ons.
Ik kan niet tusschenkomen in uw twist,
Ik verheug mij u te groeten,
en mijne needrig' hulde aan te bieden,
(Egmont en Oranje af.)
Ik zorg voor uwen bruidschat, Godelieve,
indien het waarheid wordt.
GORDIJN.
| |
| |
| |
IV Bedrijf.
In het paleis van Oranje. - Links twee groote vensters. Langs achter een groote schouw, met het wapen van Oranje en Nassau. Rechts een boekenkast. Deur nevens de schouw en groote deur rechts. Hooggerugde stoelen, een zetel en een vuurscherm bij den haard. Een langwerpige tafel met inktkoker, ganzepennen, perkament. Aan vensters en deuren rood-fluweelen behangsels. Aan de muur hertsgeweien. Op den grond, met marmer ingelegd, vossenhuiden.
(Ulenspeget zit aan de tafel, tuurt in een handschrift. Godelieve opent behoedzaam de rechterdeur.)
Zijt gij alleen, heer Thijl?
Zoo't ging in Reinaarts tijd, zoo gaat het nu.
En ook, mij ‘heer’ begroeten! Vraag toch niets
dat mij in lijfsgevaar brengt, jonkvrouw!
Doch ik heb niets gevraagd.
Nog niet, maar't komt wel.
Ge weet dat Thijl voor uwe zachtblauwe oogen
dat ik iets vraag, laat ik u aan uw handschrift.
En zoo ik u liet henen gaan?
Doch zie, 'k wil braaf zijn: Kan ik bij de jonkvrouw
geen verontschuldignig doen gelden? Jonkvrouw,
wees niet naarnemend; welk is uw verlangen?
Ik ben uw slaaf. Uw dienaar luistert. Spreek...
Ja, verder kan ik toch niet hollen, hoor.
Nu moet ge spreken of vertrekken zonder
| |
| |
als huisvriend duldt de prins!
- Doch zeg nu wat ge wenscht. Men kon ons stooren.
Meent ge dat ik een dienst te vragen heb
omdat ik u bezoek? Dit ware mooi.
Ik dacht dat gij mij beter kendet, vroeger.
bij u, alleen wen zij u noodig hebben?
O, minst van al als ik hen helpen kan -
alleen als elke kans verkeken is
Een mooie naam moet g'hebben.
Wat wilt gij? Eerst gehandeld, dan gedacht
'k Kom u als vriend bezoeken.
Ja, sinds Vallejo wegging kent ge mij.
och neen - doch vroeger stond
| |
| |
Zoo. Wanneer komt hij terug?
Op tijd en stond om u te huwen.
Waarschijnlijk omdat ik hem steeds bespot?
Ge komt om nieuws van hem.
(neemt het handschrift op)
Vertel me liever hoe ge Reinaart vindt
Ge wilt het niet geweten hebben, doch...
| |
| |
Mag ik van hem niet spreken soms?
of wilt ge niet bekennen dat gij zelf
niet weet wanneer hij aankomt.
Dit kost ten minste een kus.
Weer malligheid! Leg mij uw boek maar uit:
Ge kent Reinaart De Vos wel.
de kapelaan van koning Nobel
Belijn noemt voor het oogenblik Granvelle
| |
| |
De prins? Men zegt Granvelle
laat gansch het land vergaan, verspilt de lasten,
laat door de kapers schepen opbrengen,
in plaats die Engelschen te straffen, en...
Als men zijn hond wilt dooden, roept men uit
(spot):
Hij heeft Vallejo aan de deur gezet!
Waarom dien naam steeds opraaklen?
En omdat hij niet altijd zacht valt, wil men
niet inzien dat hij staatsman is als geen,
en 't land bestuurt spijts onrust en beroering,
't misnoegen van de Staten, 't opstoken
der hageprekers en het woelen van
De prins weet dit zoo goed als ik.
Toch wil hij hem verwijderen.
om 't haastig woord, 't beschermend-krenkend wenken
dat hem ontviel - hij is te heftig, zeker.
Doch iedereen gaat hem te lijf! En toch,
hij is de koning van de Nederlanden.
Die waarheid kwetst, doch hij, hij gaat er prat op.
| |
| |
En gij dient toch den prins?
'k Heb liever dat een landman heerscht.
neemt dan zijn plaats in?
Ja, de vreemden buiten...
Vallejo mag wel blijven, hoor!
Wanneer komt hij terug, kwatong? Ge babbelt,
ge praat, doch antwoordt niet.
Meent ge dat ik schrik heb u te kussen?
Zoo heeft de dood altijd haar oorzaak.
't Is best zoo: op uw wezen
lees ik een nieuwe jobstijding. Ge lijkt
ter dood veroordeeld. Zoo een lijkbidder!
Zing ons de klachten van Jeremias!
Iets anders kunt gij niet.
| |
| |
Ge maakt misbruik van mij, omdat 'k geloof,
Komaan, 't geloof - het nieuwe - is uiterst rekbaar:
men noemt een moord geloofsverdediging,
en effen is 't: betaal den spot stoutweg.
Zoo gij wilt woorden rijgen aan
een snoer van wenschen en vervloekingen,
baat het toch niet. Vertel dan wat ge weet.
Het huwlijk van den prins met Anna...
De steun, de Duitsche broeders...
en anders ook. In Vlaandren zoekt de prins
een vrouw! een bloem als deze hier.
(Hij wil ze kussen.)
| |
| |
(Godelieve weert hem af en verdwijnt stillekens gedurende het volgende.)
Beroerde Philistijnen! Openlijk,
en zonder schaamte zich verliederijken!
Ja, ondeugd heerscht als koningin, alleen,
bij gansch den aanhang van de Kerk! Noch Sodom
noch Gomorrha was zoo, als gij, verdorven.
Wij houden van jolijt, in deugd en eer.
Gij knijpt de kat in 't donker.
Het masker der hervorming duikt bederf
veel grooter dan een edelman ten toon spreidt.
Gij lastert mijne broeders.
Ze dienden allen opgeknoopt, daar!
Die predikantentronie wil ons leeren
dat zij alleen, als heiligen ter wereld,
Zij hebben toch dien naam.
Zij geven hem zichzelf, en eigen lof...
| |
| |
Elk tracht te schijnen beter dan hij is.
Van Swieten trachtte dan verheugd te schijnen.
Hij schijnt waarachtig droeviger dan ooit.
Wat gaat er om dan, waarde?
verbreekt het huwelijk: zijn dochter wordt
Zij blijve bij haar godsdienst dan.
De koning eischt bekeering.
Zoo 't enkel dit is! Roomsch of Lutersch is zij,
naar zij verkiest. In plaats van bijbelteksten
leest zij hier de geschiedenis van helden,
van Amadis: 't past beter dan 't sermoonen
van sankten of van predikanten.
'k Geef straks het antwoord Zie of Egmont komt,
(Af Van Swieten.)
Doch u wordt veel vergeven: inquisitie
noch Spanjaards vreest gij.
die doet u kwaad op het papier alleen!
zij is verdraagzaam lijk het volk.
| |
| |
De godsdienst is een bijzaak.
rake aan der vaadren leer.
kan men gebruiken tegen Spanjaards; doch
lijk ik zijt gij de Kerke trouw. - Doch zie,
waar is de jonkvrouw heen? En mijn belooning.
(af)
Zoo gaat het immer: Roomschen roepen als
hervormden voren komen; deze ook, op beurt!
En aller hulp is noodig om mijn plaats
hier vrij te vechten. Bah! met schipperen
(op met Godelieve):
Prins, wees onze scheidsman.
Is Vallejo hier? Waarachtig?
Ja zeker, 'k wacht op hem.
| |
| |
Van daar uit ziet gij hem.
(wijst haar de voorhang der kleine dear, achtergrond.)
Doch daar houdt zij 't niet uit: ze springt hier binnen
om aan zijn hals te vliegen.
Schaamt ge u het te doen?
Wat gekheid maken, dit misschien, doch verders...
(Godelieve verbergt zich.)
Zijn Hoogvermogende Vervrozenheid
Zult ge zwijgen, nietdeugd?
(In komen Van Swieten, Vallejo, Egmont.)
Welkom, graaf. Ik wist het wel
dat gij ons aanstonds zoudt vervoegen: waar
het goed en welvaart geldt van 't land, komt gij
Ik ben het, die u danken moet
mij aanstonds den koerier te willen zenden.
En is het nieuws belangrijk?
| |
| |
Toch heb ik zijne brieven niet gelezen.
'k Wachtte op u, den leider van den adel.
We hooren saam, gij zijt de goede raadsman.
(Zij klappen verder saam.)
(Hij kust ze; zij laat hem doen, doch dan.)
Zijn dit manieren voor een Spanjaard, Señor?
(en zij zoent flink Ulenspegel).
Ei, gulzigaard, niet alles is voor u!
een ander moet toch ook wat hebben, weet je.
(Af Godelieve. - Vallejo balt de vuisten.)
Vertel ons, hopman, hoe uw reis verliep,
en welk het nieuws is dat gij medebrengt.
Meld ons uw boodschap, let niet op die gekken.
| |
| |
Vooreerst dit schrijven, graaf.
De korte inhoud slechts; wat meldt Filips?
Graaf Egmont en den... ja... goede onderdaan...
... getrouw te weten... wel bezorgd... bewonder...
kan niet verstaan... Hier hebben wij het, dunkt me:
‘Wij kunnen niet begrijpen wat gij, heeren,
die steeds een lichtbaak waart voor onzen staat,
bedoelt met uwen klachtenbrief. Waarom
niet duidelijker uitgesproken, heeren?
Gij weet dat wij geneigd zijn altijd naar
den wenk te luisteren, die wordt gegeven
door eender wie, tot welzijn van den staat:
veel meer dus naar uw raad. Het deed genoegen
zoo gij gezanten zondt, of zelve kwaamt,
om nader ons de zaken toe te lichten,
de noodige verklaringen te geven.
Want onze kanselier was ons steeds trouw,
bewees ons allergrootste diensten, en
het ware onweerdig voor den koning hem
op eender welke wijs te krenken, zonder
dat klaar en duidlijk schuld bewezen zij.
Ik schenk hem... ja... en verder... yo el rey’
| |
| |
Wat nu gedaan? Zeg mij...
Vertel ons uwe reis, heer hopman.
wat hebt gij ginds vernomen?
men zwijgt aan't hof. Een eerste schrijft een brief
op 's konings zeggen, wijl een tweede reeds
een tweede schrijft, met andere bevelen.
Dit kan ik niet gelooven.
Wantrouwend is de koning, werkt voortdurend,
den ganschen dag en nacht, doch duldt geen man
die meer verstand heeft dan hijzelf.
Hoe was 't onthaal? Onzen gezant heeft men...
Toen ik als uw gezondene optrad, graaf,
was Filips uiterst vriendelijk.
Ik zag ook Vandenesse, prins.
| |
| |
Hij praatte slechts van weer en wind en vee.
Sprak hij niet over hazen?
ik moest u zeggen dat het haasje liep,
Me dunkt, we zijn ver af van 's konings hof.
heer hopman. Morgen zult gij nader nog
uw ontvangst ons vertellen. Ga nu rusten.
Ik dank u, prins, doch ik ben niet vermoeid.
Ge moet ten minste toch verlangen iemand
'k Heb geen verlangen meer, prins.
| |
| |
Wacht dan hierneven: aanstonds roep ik u
indien gij verder iets vernemen wilt.
(Af Vallejo.)
Zoo ver is 't dus. De koning hoort ons klacht,
doch wil ons niet verstaan.
Wie zal 't veranderen? Wat meer gezegd?
Al boter aan de galg gestreken! Flips
buigt diep voor ons, en ruggesteunt Granvelle.
Al is zijn macht nog groot, verliest Granvelle
wat Vandenesse zei aan onzen bode.
Ik ben steeds ingelicht, en goed.
Doch tegen 's konings wil...
We zullen 's konings wil wel leiden, graaf.
| |
| |
Vooruit dan, voort gewrocht!
we hebben thans de goede kant voor handen.
(op):
Opnieuw aan 't samenzweren, heeren?
We doen nog steeds aan 't zelfde voort, niet waar?
Gij zijt mannen, volhouders!
We rukken niet aan elken wagen, waarde.
Dit is voor mij bedoeld? Ehwel, ik ruk
vandaag aan uwen wagen, die weer vastzit,
naar 't schijnt, en naar er wordt verteld.
Wat voor een vraag! Door mij toch niet!
Ei mannen, kom eens hier.
(Knechten op, livrei met zotskoppen bestikt; aan de kaproen een vossenstaart.)
| |
| |
Een vastenavondpoets speelt gij ons nu?
In ernst, ik wil den rooden vos zijn staart.
Dit alles omdat gij een vos gedood hebt?
Leeft gij dan ook in een gesloten toren?
Dat Egmont slechts zijn rakkersbenden kent,
dat kan. Doch gij, die alles weet... 't Is erg!
Van avond geeft de Marjakrans vertooning.
Die vos weet van de zaak toch af!
Ge wilt het niet geweten hebben?
Mij goed. Men speelt een sotternije.
Voor titel: als de vos de passie preekt...
| |
| |
Wie durft zoo'n aanslag plegen
op't opperst staatsgezag?
met zoo'n bedroefd gezicht? Komt er geen klauw,
een prinsenklauw, soms onder 't vloerkleed uit?
Ik maak mijn hand niet vuil aan schrijflarij.
Het spijt me. Doch het spijt u vast en zeker
niet op 't tooneel te kunnen zeggen: ‘kiezen,
wij moeten het: een vossenpluim, ofwel
een narrenkap’, zooals een speler zegt.
Die toon ik openlijk: een vossenpluim.
En weet ‘hij’ niet wat er op touw gezet is?
Ze spelen, spijts den duivel, dit zeg ik.
En wie het onweer wil ontgaan mag vrij
aan't slot Vianen kloppen: bedden zijn er,
en eten schiet er dagelijks toch over.
Voor drinken zij men niet bezorgd.
| |
| |
Een beker wijn geeft moed en nieuwen durf.
Was het in 's bekers grond dat gij dit vondt?
Niet ik: - een grap, jawel. Doch zoo een mop!
Van Bornhem is 't, die het heeft uitgevonden.
Ge moest mij eens dien kerel medebrengen.
Hij wacht op mij. Indien gij wilt...
Roep heer van Bornhem, Jan. - Daar is hij reeds.
(In Van Bornhem.)
De prins zou gaarne nader kennis maken.
Ik, ondertusschen, ga eens zien.
Geraden. Mannen, op, naar ‘'t Gulden Kalf’.
Ik wacht u bij den Marjakrans, van Bornhem.
(Brederode af, met knechten.)
Hebt gij die mop alleen gevonden, beste?
Hebt ge er dikwijls zulke?
Gij hoeft u daarvoor niet te schamen, hoor.
| |
| |
Wanneer gij Brederode's onmacht moe zijt,
en zijn gebral, en zijne slemppartijen,
staat u Oranje's steen steeds open, hoor.
Hoe eer ge komt hoe beter. Goed verstaan?
(Af Van Bornhem.)
zie 'k u vanavond in den Marjakrans?
Doch dit is open oorlog...
voor 't welzijn van het land, voor 's vorsten eer.
Is het nu min gevaarlijk?
Gevaar ontzie 'k niet. Tot vanavond dus.
(Af Egmont.)
Hoe laat de graaf zich aan een draadje leiden!
Hoe krijgt Granvelle nooit den draad in handen!
... Doch wat zegt Flips daarvan?... Och, het gelukt.
De plaats, die mij hoort, wil ik... - Heer Vallejo!
Zijt gij nog daar? Niet eens geroerd?
Heeft 't Eskurjaal u gansch versteven dan?
Ik heb geen wenschen meer.
| |
| |
Vooruit ermee. Wat zei u Godelieve?
Die? Ulenspeghel heeft zij uitverkoren.
Wat dwaasheid! Zij bemint u, heer, geloof me.
Had ik't niet zelf gezien!
(aan de deur):
Ge zult misschien geloof hechten aan hem.
(in):
Wat is er uw believen, prins.
Doch Nele is reeds terug.
Reeds nu? Dan ga ik zien. Waar vind ik ze?
(Wil weg.)
Wat heb ik u gezegd? Gelooft gij nu?
Dan was het slechts een grap om uwen Don
te troosten over... over zijne lompheid
(Oranje op den drempel van zijn kabinet.)
Verwittig mij, indien graaf Hoorne komt.
(af)
Leg mij dan uw gedrag uit, vlegel.
| |
| |
ik sloeg u in 't gezicht.
uit Spaanschen heldentijd, toen Moorenbenden
uw land in peis doorkruisten en de Franken
die mannen duchtig lessen lazen, - toch...
... Draag ik wapenschild en...
Nooit was de Moor een onbestreden heerscher!
Geloof hetgeen ge wenscht; doch schelden - neen, hoor.
Wat heeft het te beduiden, wat ge deedt?
Zijt gij zoo teergevoelig?
Ik achtte mij in eeuwigheid onteerd,
indien ik iemand zijne bruid ontstal
wijl hij zijn dienst deed.
Uw bruid? afhandig maken? Ik? Och kom!
Er bloeit slechts eene roos, die ik zal plukken.
| |
| |
Waarom u doen beminnen dan?
Gij zijt haar welbeminde!
(In de voorkamer roepend - ondertusscheen komt Nele uit Oranje's kamer.)
Jonkver van Volmerbeke, is zij daar niet?
Waar wil dit alles heen? Vertel mij, heer?
Zooeven zag ik Godelieve weder,
na mijnen tocht uit Spanje - en in zijn armen.
Is 't waar? Zoo is 't dat gij aan Nele denkt?
(Zij omhelst Vallejo.)
Zoo zoet als honing zijt ge.
Gij kent het om mij steeds te plagen.
(Zij staan gearmd gedurende het volgende tooneel.)
| |
| |
Goed. - Verschijn voor uwe rechters.
(in):
Wie kan op mij een recht doen gelden? Hij?
Zijt gij dan zeekren dag vergeten, señor...
Nog steeds? Ge weet het zelf genoeg hoe ik...
Dit zegt ge wel. Doch handelt gij ook zoo?
Ik ben mijn eigen meester, ik alleen:
En geen voor wien ik buk, of buigen moeten,
en geen voor wien ik mij moet schamen, señor.
'k Ben meester van mijn daden, van mijn woord...
Doch niet meer van uw hart.
Ge moest me smeeken dat ik u wou groeten,
dat ik u wou bezien! Gij durft mij laken;
ge denkt dat ik aan u verbonden ben?
Een vrouw, die wilt ge niet, en ik word nooit
In Vlaandren zijn de vrouwen baas.
Hun, tyrannenmacht en schepter.
Dit, en niet een pop, een speelpop,
een driftenvleister hoeft de vrouw te zijn;
doch dit verstaat gij niet. Hoe kon het ook?
| |
| |
Een Zuiderling, - Spanjool -
een wandelende wapenkast - een meester
der aarde! Volkeren verdrukken, dit
is mannen waardig, en de maagden schaken!
Een vrouw, gezelnoot zijn
van gansch hun leven? Nooit! Ten hoogsten speelbal,
een prooi voor hun begeeren - daarmede uit.
zult gij die vragen, op uwe beide knieën!
Het zal voor u een boete zijn, een kleine.
Nu ga ik ten paleize. - Wees gedachtig.
(af)
Wee mij! Wee mij! Nu heeft mijn leven uit.
Nu is het uitgewezen: nutteloos,
vergeefsch is elk verlangen nu. Verloren,
'k heb haar geheel verloren voor mijn liefde.
Gij kent ze niet: haar hart hoort u alleen.
| |
| |
Zij wil een man, geen meester,
Zou ik een dwingeland zijn?
Ik moet den prins verwittigen.
(af)
(in):
Zijt gij reeds hier? Ik zag u toch te Madrid.
En nu reeds hier? Wat hebt ge vlug gereisd!
Men krijgt soms vleugelen.
Zijt gij het, die hem... vleuglen gaaft?
(op):
Welkom, graaf Hoorn. - Zijt gij nog daar, Vallejo?
Kon ik! Doch 'k moet eerst weten.
| |
| |
Wees toch gerust! Kom Nele.
(Af met Nele en Vallejo.)
Wat wilt gij? Dit doet eenieder.
om uwe hulp. Misschien bleef ik nog lang
in Spanje, en het hong mij de keel uit.
heb daarin iets te zien? des konings vriend...
Ja, aan het hof waar zwijgen zelfs verdacht is,
niet buigen voor een pennelikker moedig,
niet kruipen voor de grandes doodlijk is.
Nu zijt gij het ontvlucht.
de Staten saam te roepen.
De koning heeft een schrik voor Staten-beden.
Dit weet ik wel, en daarom sprak ik door.
| |
| |
Het welzijn van het land vereischt
uw eigen trots die het zoo eischt?
Beproef niet mij een rad voor 't oog te draaien:
ik ken den toestand goed.
van 't Spaansche hof uit ziet. Vertel mij alles:
dan toon ik u dat mijne woorden ernst zijn.
Gehoor bekomt gij niet. De koning heeft
mij juist belast u te verzoenen met hem.
Zoo, 'k had het niet verwacht... en toch... natuurlijk...
zoo is des konings doening: vuur met water
vermengelen! Wat kan ik doen? Het volk is 't...
Margaretha's schrijver wou u zien.
(in):
Een woord slechts, prins:
Mevrouw komt straks om u te spreken, prins.
Veel eer doet zij mij aan. Aan haren wensch
gehoorzaam ik, als was het een bevel.
(Tot Ulenspegel.)
| |
| |
Laat al de heeren samenroepen: Heden
moet de beslissing vallen. - Volg mij, graaf,
ik wil u toonen hoe de zaak ineen zit.
(Af met Hoorn in zijne kamer.)
Ehwel, hoe gaat het u? Ik zag u niet
Ja, drie dagen duren lang soms.
Ge schijnt zoowat uit 't lood.
Mijnheer de Kardinaal Granvelle.
Hoho! Ik steek schuitje van kant.
(Af langs kamer van Oranje.)
Is 't zoo dat ik ontvangen word? Geen prins!...
Armenteros! - Zijt gij hier ook bevriend?
Of geeft de prins gehoor?
En wij, we mogen wachten.
Wat doet gij hier dan wel?
| |
| |
ik mij verstouten u te vragen wat
de kanselier hier bracht?
alléén, kon mij verplichten hier te komen.
Den prins een pootje geven? Dit is mooi
Den prins geluk gaan wenschen:
Dit lijkt een dolle streek.
Geen die mij nog antwoordt
uit Madrid - en men zendt een edelman,
een Vlaming! om de zaken bij te leggen.
Ja, ja, eenieder laat u in den steek.
Ge speelt uw vrienden kwijt, - een voor,
een na, en dit door uwe schuld.
| |
| |
Aan u toch niet. Geen geld
vergoedt uw dwaze streken.
ge durft mij zoo te lijf? Mevrouws barbier
scheere elders, zoo hij wil - zijn schaap ben ik niet
Dit woord zult gij beklagen.
(Tot Oranje die inkomt.)
'k Ben uw man prins.
(af)
(op met Hoorn):
Ik heb uw Hoogheid laten wachten, doch
graaf Hoorn had ik sinds lang niet meer gezien.
En gij miekt er gebruik van om hem... hm!...
Miek hij u ook reeds op om mij
't land uit te jagen, graaf?
Draai ik naar elken wind?
Hoe kan uwe Eminentie mij zoo haten,
steeds 's konings wenken dwarsboomt!...
Mijnheeren, mij zond koning Filips hier
om vrede te bewerken: twist, verwijt
| |
| |
is het wat ik aanschouw. De koning wil
dat gij te zamen werkt, tot heil van 't land.
Gij zijt de knapste mannen van het rijk;
gij beiden zijt geschapen om te leiden;
aan uw beleid ontsnapt geen enkel feit.
Het land zal bloeien zoo ge uw krachten eenigt;
en 't spaansche rijk dankt u een nieuwe grootheid:
dit onvergelijkbaar kleinood, Nederland,
wordt hemelsch paradijs zoo gij het wilt.
Voor u wijkt ketterij, door u bloeit handel,
en landbouw. Tweedracht brengt slechts ondergang.
Kies tusschen 's konings wil en uwen wrok,
kies tusschen Nederland en uwen trots.
Niets doe ik liever dan de hand te reiken
aan hem, dien Flips tot kanselier verkoos.
En boven 's konings wil, noopt's lands bestaan
mij tot dien stap, dien ik zoo gaarne deed
- sinds lang - zoo 't mooglijk was geweest.
Uw woorden zijn, als immer, honigzoet.
Doch toon mij daden, prins: toon daden, vraag ik,
't bevel des konings te gehoorzamen?
Ik weiger niet, doch neem geen woordenschat
beschuldigd, u, uit louter haat? Ik moet,
tot mijnen spijt, 't bestuur soms iets verwijten,
- we weten dat geen mensch onfaalbaar is -
doch zoo ik het beknibbel, doe ik het
voor 't welzijn van het land.
| |
| |
Wie schenkt, gestaag, zijn sfeun aan hagepreekers?
Wie laat plakkaten en edikten links?
Ook ik zeg u: slechts woorden. Geef bewijzen.
Op wien beroept zich predikant en ketter?
Op wien bouwt burger, stad en gouw?
zoo men mijn naam inroept? Of is het kwaad
's lands welvaart te behartigen?
En daarom hitst gij 't volk tot oproer aan.
Bewijs noch proef geeft gij in niemands hand;
verheven boven al 't gekonkel blijft gij
- in schijn; doch gij houdt elken draad in handen.
Ik sta in uwen weg - dus moet ik weg;
en later zullen anderen wel volgen.
Slechts laster spreekt gij, kanselier, slechts laster,
of ingebeeld misdrijven. Geen bewijs
bleef over van mijn oproerzaaiend drijven?
Hoe zou het kunnen? Droomen en bedrog is 't!
Gij weigert dus verzoening.
van goede trouw, geen woorden.
| |
| |
Doch daar gij niet van toenaadring wilt hooren,
beroep 'k mij op de Staten, heer. Vaarwel, graaf.
(Af Oranje.)
Uw spel is goed beleid; toch lukt het niet!
Gij draagt den prins in 't hart niet, Eminentie.
Ge kent hem niet. Ge kent zijn macht nog niet,
noch zijnen invloed noch zijn aanhang, graaf.
Wees op uw hoede: hij is sluw!
De koning aarzelt steeds, en wacht.
En ondertusschen handelt hij: te laat
komt 't ingrijpen, als het uit Spanje komt.
Dit kan de koning niet begrijpen, graaf.
Och, kwam hij naar de Nederlanden over.
Kunt gij ook hem daarvan niet overtuigen?
Ik keer niet meer terug aan 't hof.
Oranje heeft u reeds voor zich gewonnen?
Ik word gehaat, vervolgd, om 's konings wil,
En Filips wil niet zien. O, mocht het hem
behouden? Ja, de prins sprak louter waarheid.
(Ulenspel komt in en klopt aan bij Oranje.)
| |
| |
De strijd moet uitgestreden.
Doch zult gij, prins, zijn invloed kunnen breken?
Hij is het sterkst, die op zichzelven steunt.
(af)
(Egmont, Montigny, Glymes in.)
De laatste slag begint. De koning
zond ons graaf Hoorn om alles bij te leggen.
De kardinaal heeft hem van kant geschoven,
Hij wil de meester zijn, en onbesproken,
Dit kan graaf Hoorn getuigen.
is hij gebleven. 'k Dacht des konings wil
wij blijven dicht bijeengeschaard.
zoo zal de koning toegeven.
Kan hij iets anders dan 't geen de eedlen willen?
Ten minste stemt dit hem tot nadenken.
| |
| |
Ja; vast; betrouw op ons; Granvelle weg!
Zoo wij malkander steunen, wordt den wensch
van gansch het land verwezenlijkt. Zooniet...
(Margaretha van Parma in met Armenteros.)
Een nieuwe samenzwering? Zoo men 't wist
beschuldigde men u van hoogverraad.
Men doet het reeds sinds lang, mevrouw.
dat gij des konings schrijven onderhoudt, prins?
Was u niet vriendschap opgelegd?
Graaf Hoorn heeft zelf gepoogd dit uit te werken.
De kardinaal wees alles af?
Ik reikte hem de hand, wou vriendschap sluiten.
'k Had er mij aan verwacht.
| |
| |
'k Begrijp toch wel zijn handelwijze.
Men kan geen vuur met water samenkopp'len.
Wie kan in vrede leven met den kanselier?
Het volk is tegen hem; beluister
de rederijkers maar, en lees de schriften
die dagelijks zijn naam vermaledijden.
Klap even met de handelslui, die klagen
dat hij niet handelt tegen Engeland.
De vroom-geloovigen beschuldigen
zijn drijven voor een strenger toepassen
van Keizer Karels ketterij-plakkaten.
Wie staat hem voor, van 't inheemsch diet? Geen mensch.
Hoe de edelen de zaak verstaan, dat weet ge.
Wat gij er ook van denken moogt, mevrouw,
ik ben bereid ter verrechtvaardiging.
Doch na zijn uitval, zijn beschuldigingen,
na de verdachtmaking en de verwijten
die mij zijn toegestuurd, is 't mij onmooglijk
nog langer nevens hem te zetelen
in des lands staatsraad. 'k Bied mijn ontslag aan,
en heden nog bericht ik het den koning,
met toelichting en redenen erbij.
Ik stem ten volle met den prins in, vrouw.
en volg zijn voorbeeld: samenwerken met
den kanselier is ons onmogelijk,
| |
| |
Dit is toch niet gemeend, graaf?
Dit is slechts een bedreiging, prins?
er is geen plaats voor hem en mij in 't land:
ik eisch een rechtspraak. Tot die aankomt, trek ik
Voor mij heeft hij gesproken.
En gij, ge keurt dit goed, mijnheeren?
Ook ik: zijn rijk heeft uit.
Van u hangt 's konings wil af.
Doch ik laat hem den waren toestand kennen.
Armenteros zal zelf naar Madrid gaan.
(tot Oranje):
Dan is zijn zaak gepleit, en vast verloren.
Ik dank u voor uw openhartigheid,
en blijf op uwe trouwe reeknen, heeren.
Die blijft steeds u en zijn Majesteit.
Ik noodig u op mijnen jachttocht, heeren.
Wie volgt er mij in 't edele vermaak?
(af)
Graaf Egmont heeft den slag gewonnen, heeren.
Om uwen steun mijn dank, en dien van 't land.
(Af Egmont, Hoorn, Bergen, Montigny.)
| |
| |
En dit is nu de lang verwachte zege,
het uur dat jaren werkens kroont. Mijn heerschzucht
wordt dra voldaan. - En ik blijf onverschillig.
Wat is dit alles ledig, klein, verachtelijk.
Was dit het einddoel van uw streven, Willem?
't Is louter ijdelheid, zielsledigheid.
'k Verlang naar meer, naar hooger... Wat? Ik weet niet.
Doch even onvoldaan als vroeger, blijf ik:
't Is alles ijdelheid, steeds ijdelheid!
In 't werk alleen ligt smaak. Is werk mijn doel?
Is nastreven dus beter dan bereiken?
Wat is er nu, dat ik begeeren kan?
Helaas, zelfs geen begeerte schiet nog over!
- En kwam er tegenslag? Dan wrocht ik weer,
hardnekkig, jaren lang: 'k wil zegepraal,
Hoe ijdel die ook zij. - Vallejo,
(Ziet de voorzaal in.)
zou dit 't geluk wel zijn.
(Men ziet door de deur Vallejo knielend voor Godelieve.)
Gordijn.
1919.
L. SEURINCK.
|
|