Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[1923/2]Over moderne christene kunst(Feestrede uitgesproken op eene vergadering der leerlingen en oud-leerlingen van de St Lucasschool te Gent.) Negentien eeuwen geleden verspreidden de Zaligmaker en zijne apostelen een nieuwe leer, de christene leer, op de wereld. Die leer was de kiem der christene beschaving. Stilaan verwekte zij een omwenteling in de toen heerschende gedachten: de heidensche beschaving onderging eene grondige hervorming en werd door eene nieuwe, de christene beschaving vervangen. Van zoohaast zich deze, ondanks geweld en dwang, had kunnen ontwikkelen, ontlook tevens, als de bloem ervan, de christene kunst. Zij werd in het half-duister der katakomben geboren, ontvouwde weldra haar vollen luister in de basilieken die in vredestijd werden gebouwd, en wist zich door eeuwen heen, in alle landen, aan eigen aard van tijd en volk aan te passen. Maar het gebeurde, na honderde jaren bestaans, dat de christene beginselen, die de christene kunst hadden doen ontkiemen en opgroeien, het gebeurde dat die beginselen werden betwist. Zucht naar meer wereldsch genot verzwakte hun invloed op het volksleven en zij doordrongen niet meer zoo zeer als vroeger de heele beschaving. Sedert dien, met de beschaving zelf, werd ook de kunst minder christen. Van die tijden en wel voornamelijk van de tijden der Renaissance, was de christene kunst niet meer zooals vroeger de weerspiegeling eener echt christene beschaving. Wereldsche gedachten, of vormen, geschapen en geschikt om wereldsche gedachten uit te drukken, doordrongen haar. De kerken, die vooreerst bidplaatsen dienen te zijn, waren niet meer die slanke kathedralen der middeleeuwen, waarin oog en hart bijna van zelf ten hemel rijzen. Zij geleken veeleer aan weelderige salons, wier theatrale pracht het gemoed meer tot genot en praalzucht dan tot bidden stemmen moest. De dagen van | |
[pagina 130]
| |
verval waren voor de christene kunst aangekomen, ja zelfs, een tijd brak aan, het begin der XIXe eeuw, van denwelken men zeggen moest, dat alle traditiën waren uitgestorven, dat de christene kunst dood was, en niet meer bestond. Op dat oogenblik poogden eenige verdienstelijke voormannen haar opnieuw op te beuren en de lang vergeten overleveringen van haar bloeitijd te doen herleven. Uit hun pogen stamt bijna alles wat de moderne tijd aan christene kunst heeft voortgebracht, en in dit land hebben onze bloeiende Sint-Lucasscholen in het bijzonder hun bestaan er aan te danken. Dit zijn de hoofdlijnen van de geschiedenis der christene kunst. Het was noodig ze beknopt te herinneren om het vraagstuk der moderne christene kunst te kunnen behandelen. Waar kan dit vraagstuk voordeeliger behandeld worden dan vóór U, MM., wien het zoo nauw aan 't herte ligt; waar beter dan vóór eene vergadering waarvan zoovele leden door hun arbeid tot de heropkomst der christene kunst hebben bijgedragen, en vóór een jong geslacht dat niets liever vraagt dan den weg in te slaan, door zijn voorgangers gebaand, om de christene kunst steeds op een hooger peil te brengen? Er bestaat ten huidigen dage een vraagstuk aangaande de christene kunst, evenals een sociaal vraagstuk en zoovele andere vraagstukken bestaan, die vroeger op de dagorde niet verschenen. Ik zal niet zeggen dat vóór onze moderne tijden dit vraagstuk niet bestond, maar liever dat het, zooals zooveel andere, niet werd gesteld. Op kunstgebied en in het sociaal leven ging alles vroeger veel meer zijn vrijen gang, en genoot zijne natuurlijke ontwikkeling. Daartoe droeg het godsdienstig gevoel, dat de driften bedwingt en den zucht naar genot bevredigt, het zijne bij. Maar die kalme ontwikkeling werd gestoord. Onze moderne tijden zijn op te veel gebieden te snel willen vooruitgaan, en werden te diep in hun wezen geschokt. Daardoor is de leiddraad, die de toekomst aan het verleden hecht, verloren gegaan. Het is nu geworden een rusteloos zoeken naar een nieuwe maatschappelijke orde. Propheten zijn opgestaan, en de valsche zijn niet het minst in getal, die een totale ommekeer voorspellen. | |
[pagina 131]
| |
Voor hen moeten de oude toestanden verdwijnen en op alle gebied moeten radikale hervormingen, waarnaar men verzucht, zonder juist te weten wat zij zijn, doorgevoerd worden, om overal gelijkheid en welvaart te doen heerschen. Ten allen tijde was de kunst de trouwe weerspiegeling van de maatschappelijke toestanden. Het zal dan ook niemand verwonderen, dat onze diep doorschokte maatschappij eene kunst heeft verwekt zonder richtsnoer, zonder samenhang, eene kunst die in alle richtingen te gelijk nieuwe banen zoekt, en de meest gezonde en redelijkste princiepen der esthetiek zonder aarzelen over boord werpt. De christene kunst, dit kon niet anders, is niet heel en gansch ontsnapt aan den invloed van het verderfelijk midden waarin zij leven moet. Ook voor haar zijn tijden gekomen van onrust, van angstig zoeken naar nieuwere wegen, van pogen naar totale afbreuk met haar verleden. Het geldt voor de luidruchtigste onzer kunstkritiekers als een onomstootbare grondregel dat de kunst, de christene in het bijzonder, nieuwe banen moet inslaan, naar het verleden, naar zoogezegde verouderde vormen, niet mag omzien, en haar eigen stijl moet uitwerken, zooals in alle tijden de scheppende kunst het deed. Laat ons hier van den beginne af een noodzakelijk onderscheid maken tusschen woorden en daden. Het volstaat niet beginselen voor te houden, die redelijk schijnen en in zekeren zin door niemand kunnen betwist worden, zonder ook te wijzen op de manier op dewelke die beginselen in werkelijkheid worden toegepast. Woorden zijn geen oorden. Eenieder van ons zal reeds ondervonden hebben hoe weinig een kunstwerk soms beantwoordt aan de gevoelens die een kritieker denkt erin te vinden. Het is niet moeilijk voor een welsprekend redenaar of voor een knap schrijver de zaken te verbloemen: hij zal het aanstootelijke van eene schilderij of een beeldwerk onaangeroerd ter zijde laten, om er een gevoelen, eene gedachtenontwikkeling in te vinden, die de kunstenaar zelf niet heeft bedoeld of die hij toch niet gelukte op treffende en overheerschende wijze in zijn kunstwerk te doen uitschijnen. Dit geldt voor kunstbeoordeelingen. - Met kunstprin- | |
[pagina 132]
| |
ciepen is het niet anders gelegen! Vele princiepen zijn in hun eigen zeer aannemelijk, maar wacht U voor de wijze waarop zij worden toegepast. De kunst, zoo spreekt onze zoogezegde kunstkritiek, de kunst komt niet op hare voetstappen terug, zij blijft ook niet beweegloos, maar leeft enkel door een gedurig veranderen en eene onafgebrokene ontwikkeling. Daaruit juist volgt, zoo voegt zij er nog bij, dat de kunstenaar zich niet mag laten beïnvloeden door historische stijlen, daaruit volgt ook dat hij steeds nieuwe kunstvormen moet scheppen. Dat de kunst steeds verandert en zich gedurig ontwikkelt kan men niet betwisten: de christene kunst bleef nooit dezelfde sedert de tijden der katakomben en zal ook in de toekomst niet blijven wat zij nu is. Kan het ook anders? Al blijft de mensch altijd hetzelfde wezen, toch veranderen de omstandigheden waarin hij leeft, en zijn behoeften naar lichaam en ziel zijn verschillend, van land tot land en van eeuw tot eeuw. Het noorden timmert hooge scherpe daken, terwijl het zuiden, dat noch sneeuw noch regen vreest, het dak van kante laat. De Grieken vergenoegden zich met kleine tempels voor hun godenbeelden, terwijl de christenen behoefte hebben aan ruime kerken, waarin zij de heele gemeenschap kunnen onderbrengen. Onze voorouders kenden eerst maar leem en hout, zij bouwden later met natuursteen, eerst onregelmatigen, daarna goed gehouwen, alsook met baksteen. Nu komt ook ijzer en beton in aanmerking. Moest de kunst en hare vormen zich niet aanpassen aan de natuur der materialen? Ja, zelfs de geestelijke behoeften der christenen bleven ook niet in alle tijden dezelfde. Deden de moderne tijden, na het ontstaan van de godsvrucht tot het Heilig Hart en tot Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes, zelfs aan de iconographische type van den Zaligmaker en zijne H. Moeder geen veranderingen ondergaan? Ook de christene kunst, die nochtans op het onveranderlijke dogma berust, blijft nooit aan haar eigen identisch. En wanneer haar ontwikkeling steunt, niet enkel op fantaisie en willekeur, maar op immer veranderde behoeften, dan is die ontwikkeling ten volle verrechtvaardigd. Is het immers verboden aan nieuwe behoeften te voldoen? Of mag van nieuwe uitvindingen en nieuwe materialen geen redelijk gebruik worden ge- | |
[pagina 133]
| |
maakt? Of is het vereischt, aan een ijzeren of betonen constructie, oude vormen aan te passen, die met hare natuur niet overeenkomen en uit den eigen aard van de steenen constructie zijn ontstaan? Neen! maar nieuwe vormen worden dan alleen betwistbaar of zijn te verwerpen, wanneer zij enkel uit willekeur voortkomen en met de gezonde rede niets meer te doen hebben. Verandering is enkel prijsbaar wanneer zij met verbetering overeenkomt. Dat die overeenkomst niet altijd bestaat, bewijst het verleden der christene kunst, die vroeger, wij hebben het reeds herinnerd, in eene slecht verstane ontwikkeling haar ondergang heeft gevonden. Ook voor de toekomst moet het veranderen der christene kunst redelijk zijn, uit haar eigen aard en eigen behoefte voortspruiten, niet uit dien zucht naar nieuwigheid waardoor heden veel zoogezegde kunstkritiekers zijn aangetast. De christene kunst moet zich niet schikken naar de grillen der meest moderne kunstsalons, die er welhaast zullen in slagen, zooals de modisten voor de kleederdracht, ons twee maal te jare nieuwe wetten vóór te schrijven. Misschien komt zulke stelling weinig overeen met de kunstprinciepen die in verscheidene onzer dagbladen verdedigd worden. Ik ben niet voornemens in deze toespraak op iemand in het bijzonder te zinspelen en wil ook vooraf verklaren dat niet alle kunstkronieken met denzelfden geest zijn opgesteld. Om nader te bepalen zal ik er nog bijvoegen dat ik, zooals gij zelf, met belangstelling lees en waardeer de kunstkronieken die verschijnen onder een handteeken, dat gij kent en dat alle gentsche kunstliefhebbers hoogachten. Laat ons daar nog bijvoegen dat men voor de kunstkritiek hoeft meedoogend te zijn: haar doel is jonge kunstenaars aan te moedigen en het publiek voor de nieuwe kunstwerken in gunstige stemming te brengen. Zij heeft daarenboven de lastige taak een genadig oordeel uit te spreken over meesterstukken die zij soms niet begrijpt en die soms ook niet begrijpelijk zijn. Maar, wie gaf zekere kunstkritiek daarbij nog den last van al de nieuwe richtingen aan te bevelen en de andere te veroordeelen? Kent gij die toekomst zoo bepaald, waar zij per fas et nefas wil heenleiden? Is hààr de tak beschoren jonge kunstenaars te vormen en de wetten van den goeden smaak door haar orakels vast | |
[pagina 134]
| |
te stellen? - Men begrijpt dat kunsthistoriekers, die hun leven slijten in het bestudeeren der oude kunst en eenigermate de regels hebben opgespeurd die de ontwikkeling der kunst beheerschen, men begrijpt dat zulke lieden aan het jongere geslacht eenige wenken geven. Men begrijpt ook dat zij die veel hebben rondgereisd, die veel hebben gezien en goed hebben bekeken, ook het hunne zeggen. Men begrijpt nog beter dat geoefende kunstenaars, die meesterwerken hebben voortgebracht, dat ontwikkelde leeraars, die in Akademiën en kunstscholen jonge talenten aankweeken en vormen, men begrijpt dat zulke mannen richtingen aanwijzen. Maar X en Z, die in onze dagbladen optreden als leiders van den goeden smaak, als propheten van het land van belofte der esthetiek, zijn zij door hun verleden bevoegd om zulke zending te vervullen? Misschien is het wenschelijk en voorzichtig de zaak niet van naderbij te onderzoeken, om niet te veel te worden teleurgesteld! Wij meenen dat ervaren kunstenaars of kunstleeraars de geschiktste zijn om eene nieuwe richting naar waarde te schatten. Zij achten dat ervaring met vooroordeel gelijk staat en hechten weinig prijs aan hetgeen bevoegden mogen zeggen. Wij zoeken liefst ingeving voor jongeren in erkende, onbetwiste kunstwerken. Zij moedigen de jongeren aan om zonder vrees nieuwe banen in te slaan, die enkel eenige waaghalzen tot nog toe bewandelden. Tot welken uitslag zou zulke methode leiden, moest zij in onze onderwijsgestichten worden toegepast? Waar zouden wij komen, moesten wij, in plaats van onze jongere studenten perk en palen te leeren kennen, hun aanraden, de regels der spraakkunst over boord te werpen, zich niet door den regeltucht der groote klassieke schrijvers te laten doordringen, en de gezochtste schrijfwijzen der moderne letterkundigen zonder voorbehoud te bewonderen en na te volgen. En nochtans het is op die wijze dat eene zoogezegde kunstkritiek beweert den smaak te vormen van jonge kunstliefhebbers! Laat ons rechtaf bekennen dat die kunstkritiek ons betrouwen en onze achting niet verdient. Zij werkt niet mede om gezonde gedachten te doen heerschen, maar leidt het publiek en de jonge kunstenaars op onrustige banen; zij heeft een groote | |
[pagina 135]
| |
verantwoordelijkheid in de wanorde der hedendaagsche kunststrekkingen! Voorzeker is het hoogste doel der kunst niet, noch de natuur, noch een bestaand kunstwerk, zoo getrouw mogelijk na te maken, doch daaruit volgt in geener wijze dat men zijn ingeving niet meer in een oud kunstwerk of in historische stijlen zoeken mag. In alle tijden hebben de kunstenaars dit gedaan en men zal geen enkelen vinden, zelfs niet onder de grootste, noch een Giotto, noch een Van Eyck, noch een Michel Angelo, noch een Rubens, die van zijn voorgangers, en soms van bepaalde meesterstukken, niet zeer nauw afhangt. Wat moet men dan zeggen van oude meesters, waaronder soms vermaarde, die minder beroemd zijn dan die groote onder de groote? Zeker hebben ook die kunstenaars nieuwe meesterstukken geschapen, maar zij hebben ook veel bestaande meesterwerken nagemaakt. In het verleden van alle vakken, van de bouwkunst, de schilderkunst, de beeldhouwkunst, van de miniatuur, de goudsmederij, zijn de kunstwerken ontelbaar die nauw van andere afhangen, ja zelfs copijën mogen heeten. Bijgevolg waren de groote meesters van het verleden niet bevreesd in reeds bestaande meesterstukken hun inspiratie te zoeken, en heel dikwijls deze eenvoudig na te maken. Is het dan mogelijk van onze modernen, die toch niet allen groote meesters zijn, te eischen, en daartoe streven sommige kritiekers, dat zij niets anders zouden voortbrengen, dan werken die met geene andere iets gemeens hebben? Laat ons niet opwerpen dat de kunstenaar, die in vroegere tijden een kunstwerk namaakte, ten minste in geen vreemde stijlen zijn inspiratie zocht. Zeker zal men terecht aan onzen tijd verwijten dat hij geen eigen stijl bezit, en dat hij allerhande vroegere stijlen wil navolgen. Doch hier weerom heerscht verwarring, omdat men geen onderscheid maakt in de manier van vroegere stijlen te verstaan. Het ware voorzeker verkeerd, in deze stijlen de uitwendige vormen te copieeren, zonder het wezen en de ziel van den stijl te begrijpen. Wie ooit de gotische gebouwen uit het midden der XIXe eeuw met gothische gebouwen van zekere onzer hedendaagsche beste bouwmeesters heeft vergeleken, weet genoeg wat dit zeggen wil. Uitwendige stijlvormen, hetzij oude, hetzij nieuwe, gelden maar, voor zooveel | |
[pagina 136]
| |
zij voortvloeien uit een beginsel, een princiep, dat leven geeft, een leven dat men voelen moet. Doch stijlgevoel is niet aan iedereen gegeven. Eenieder voelt niet, zooals velen onder u het voelen, of een vorm past, of eene geleding of moulure zwierig is van lijn. Het is voor veel kunstkritiekers duizendmaal gemakkelijker, zich om dit onderscheid niet te bekommeren, en al wat in historische stijlen is opgevat eenvoudig als vuige copie te betitelen, en zoo maar in eens te veroordeelen! Wat alléén is voor hen loffelijk en bewonderenswaardig? Vormen die nooit zijn te zien geweest, hoe zonderling zij ook voorkomen en hoe onredelijk zij ook worden toegepast. Maar waarom zou het onmogelijk zijn, zooals zij het beweren, een historische stijl te doen herleven en verder te ontwikkelen? Vooraleer op deze opwerping te antwoorden, zullen wij maar vlakaf bekennen, dat de aanval tegen de gothiek, de gothical revival, tegen de middeleeuwsche stijlen wordt gericht, zij die best den naam van christene stijlen verdienen. Welnu de kunstgeschiedenis leert ons dat deze stijlen, ik bedoel de gothiek in het bijzonder, tot diep in onze moderne tijden, althans voor de religieuse kunst, zijn blijven bestaan. De gothiek verdween maar heel en gansch in die tijden, die geene echte religieuze kunst meer kenden, in de XVIIIe eeuw. Een honderd jaar nadien, reeds in het begin der XIXe eeuw, werd hij door de romantiekers terug in eere gebracht, en dit, op een oogenblik mag men zeggen, dat de klassieke stijlen waren uitgestorven en geen kunststijl meer bestond! Geen enkele stijl, moet men hieruit besluiten, is zooals deze op traditie gesteund èn met onze religieuze kunst samengegroeid! Welnu, ook in zoo gunstige omstandigheden, zou die kunststijl een doode historische stijl blijven, indien zijn herleven enkel berustte, en dit was bij sommige zijner verdedigers het geval, op slaafsch namaken van koude uitwendige vormen! Heel anders is het gelegen wanneer men de beginselen zelf, die den stijl hebben gevormd, terug opneemt, wanneer men ze aanpast op de hedendaagsche noodwendigheden en de uitwendige vormen dan vrij, volgens de nieuwe toepassingen, weet te ontwikkelen. Op die wijze wordt de kunst beheerscht door een levende princiep, waaruit nieuwe oplossingen | |
[pagina 137]
| |
voor nieuwe toestanden vloeien, maar dat terzelfder tijd het noodige verband bewaart met een glorierijk verleden. Een oog op dit verleden en een ander op de toekomst, die men enkel kent door het tegenwoordige en door de moderne noodwendigheden, dit moet de leuze zijn, ook van de christene kunstenaars. Met het verleden volledig willen afbreken, om nieuwe, nooit geziene kunstvormen te scheppen, is den zekersten weg volgen naar het verval. Maar welke zijn die nieuwe kunstvormen, die met het verleden geen gemeens zouden hebben en aan dewelke de toekomst behoort? - Laat ons ook dit punt in 't kort onderzoeken. Op 't gebied der christene kunst zijn in onze moderne tijden paneelen geschilderd, standbeelden opgericht, kerken gebouwd, die onze bewondering verdienen. Om ons bij de gebouwen te beperken, hij ware moeilijk degene die geen kunstgenot smaakt in de Sacré-Coeur van Montmartre, in het inwendige van Notre-Dame de Fourvières te Lyon, in de cathedraal van Westminster of in den nieuwen St-Bavo te Haarlem. Voorzeker is geen enkel dezer prachtgebouwen de kopij van eene reeds bestaande constructie: men kan er nieuwe materialen in aantreffen, maar op redelijke wijze verbruikt, soms, al is het ook zelden, nieuwe vormen, men vindt er ook nieuwe toepassingen van kunstprinciepen. Maar, alhoewel die gebouwen minder dan sommige andere met onze traditiën, in den engsten zin van het woord genomen, overeenstemmen, hangen zij toch alle in groote mate van historische stijlen af, en daardoor juist bewaren zij het noodige verband met het verleden. Moest men ze berooven van de vormen, ontleend aan het gothiek, aan het romaansch, aan het byzantijnsch en het klassiek, waaruit het romaansch is ontstaan, dan zouden zij bijna van alle ornament ontbloot zijn. Moest men uit hun constructie verwijderen al wat uit de kunstprinciepen van die historische stijlen voortvloeit, dan zouden zij tot een hoop puin ineenzakken! Juist daarom vinden wij die gebouwen schoon, omdat zij een ideaal zoeken te bereiken zonder overdreven zucht naar nieuwigheid, zonder geweldige afbreuk met gezonde kunststijlen. En hetgeen wij opmerken voor nieuwere werken van architectuur, kan evengoed op nieuwe beeldwerken en schilderijen worden toegepast. | |
[pagina 138]
| |
Laat ons daarbij voegen dat aan ervaren kunstenaars, aan mannen van genie, zooals de ontwerpers van de opgenoemde kunstgebouwen, meer vrijheid dan aan anderen toekomt. Van hen verwacht men eene breedere opvatting, een stouteren durf, dan van beginnelingen en kunstenaars van minder talent. Nieuwe vormen? Elders nog ontwaren wij die, namelijk bij moderne kunstenaars, hoog geprezen door de zoogezegde kunstkritiek. Wij zullen niet pogen die nieuwe vormen en strekkingen op te sommen: zij zijn te menigvuldig in getal en te verscheiden van richting. Om ons van die verscheidenheid te overtuigen, is het genoeg eene moderne kunsttentoonstelling te bezoeken. Hoe droef dààr te moeten bestatigen, dat talrijke jongeren, door zucht naar nieuwigheid, aan composite, aan lijn, aan kleur, aan schoonheid verzaken, en hun talent verknoeien! De kunstkritiek schijnt het zelf te gevoelen. Hoe dikwijls niet krijgen wij in haar beoordeelingen, zinsneden te lezen zooals deze: ‘meesterstukken in de nieuwe richting zijn het nog niet, het doel is nog niet bereikt, doch wij bewandelen den goeden weg!’ Dat het doel nog niet bereikt is, dat kan eenieder getuigen, en vooral het publiek dat in die nieuwe kunst nog niet is ingewijd! Maar dat de ingeslagen weg de goede weg is, dat weet niemand, wel integendeel, vooreerst niet de schrijver van dergelijke beoordeelingen. Ja, er komt inderdaad veel nieuws voor in bedoelde kunstwerken, maar het nieuwe ervan is vooral negatief: namelijk dat gebrek aan lijn, aan kleur, aan schoonheid, aan compositie, waarvan zooeven spraak was. Het mag inderdaad in de kunstwereld iets nieuws heeten, dat juist deze gebreken voor esthetieke hoedanigheden zouden moeten doorgaan! En toch is er misschien in die gebreken zelf, ook iets ouds te vinden; zoo weinig is het mogelijk in zake van kunst van het verleden heel en gansch onafhankelijk te blijven! Hebt gij reeds, MM., een of ander gebouw gezien, hetzij in beton, hetzij in een ander materiaal, dat in den laatst-nieuwen stijl is opgevat? Het heeft een schaarsche versiering van sobere ornamenten die, men weet niet waarom, op deze plaats en niet op die andere zijn aangebracht, het vertoont eene zonderlinge symetrie, het is ruw van vorm, massaal, cubiek! Al de locale | |
[pagina 139]
| |
stijlverscheidenheden, die soms aan een constructie zulk intiem bevallig karakter geven, hooren er niet aan toe! Het is opgevat in een stijl die de pretentie heeft een wereldlandsche stijl te zijn, hoog verheven boven de verscheidenheid van landen en van volkeren. Wil men die nieuwe strekking van naderbij onderzoeken, dan komt men terecht op betonbouw, en verder op het germaansch, op het duitsch. En wanneer men nu ook met vroegere kunststijlen een vergelijking wil instellen, voelt men dat ook dààr iets ouds in steekt. Hooger dan de gothiek, hooger dan de fijngevoelige romaansche gebouwen van Keulen, van de midden- en den beneden-Rijn, valt men op de machtige duitsche keizerdomen van Mentz, van Worms, van Speier, zoo pakkend door hun massa en hun ruwheid. Dààr ligt de oertype van dien wederlandschen en gansch nieuwen stijl! Hier ook geraakt men van het verleden niet los. Doch hier is die samenhang een misverstand: wel maakt die naïeve ruwheid indruk in primitieve gebouwen, maar zij klinkt valsch, wanneer zij naar onze moderne gerafineerde tijden wordt overgebracht. Het ware niet moeilijk een dergelijk verband op te speuren tusschen zeker ultra-moderne beeld- of schilderwerk, en beelden uit de middeleeuwen. Van wààr die lompe, onafgewerkte typen die men in zekere kunstsalons ontmoet? Vinden zij niet hun gelijke in zekere romaansche beelden, bij voorbeeld in die ruwe koppen die de kuip van veel maaslandsche doopvonten versieren? Van waar die stijve houding, die gebrekkige anatomie? Schijnt ze niet afgekeken van minderwaardige sculptuur der middeleeuwen? Van waar dat pijnlijke, dat gezochte in de uitdrukking van het lijden, vindt met het niet terug in zeker overdreven realistisch beeldwerk van de XIVe en XVe eeuw? Zou men niet zeggen dat sommige onzer ultramoderne kunstenaars en kunstkritiekers onbekwaam zijn de werken van vroege kunstperioden naar hun echte waarde te schatten? Archeologen begrijpen dat deze maar eene relatieve volmaaktheid hebben, neven hun verdienstelijk streven naar schoonheid en bezieling, vertoonen zij de naïve gebreken van hunnen tijd. Wel ligt iets bekoorlijks in die naïeveteit. Maar toch is het verkeerd die gebreken als hoedanigheden te aanzien en als een ideaal te be- | |
[pagina 140]
| |
schouwen. Er zijn hedendaagsche kunstenaars die zulke gebreken navolgen, maar dikwijls onbewust, zonder het aan hun eigen te durven bekennen. Zijn zij dan niet de eersten om alle navolging van historische stijlen radikaal te veroordeelen? Intusschentijd zijn het onder de vroegere kunstenaars juist degene die door overdrijving meest verwondering verwekken, die heden meest worden geprezen! Bij dezen zoekt men de verwezenlijking van een axioom dat als onomstootbaar geldt: die christene kunst moet meer strekken naar expressie dan naar schoonheid van vorm. Inderdaad, de christene kunst moet expressie beoogen, zij moet de uitdrukking zijn van christene gevoelens. Haar past het niet, een ideaal te zoeken, zooals de Renaissance, in het schoone lichaam, noch in typen zooals Michel Angelo en Rubens er hebben geschapen. Doch, daaruit volgt niet, dat zij den mensch moet verbeelden als een uitgehongerd geraamte, als een stuiptrekkend wezen, als een wangedrocht; daaruit volgt evenmin dat die kunst aan den ingeboren zucht naar schoonheid mag verzaken. De christene kunst moet expressie beoogen van edele godsdienstige gevoelens, maar daarom moet zij niet subjectief zijn, niet aan eenvoudige lijn en harmonische kleur verzaken, noch zoogezegde mystieke gedachten uitdrukken op eene manier die het volk niet begrijpt en alléén ingewijden van goeden wil kunnen verstaan. Evenmin heeft het met religieuze expressie iets gemeens, het Heilig Hert of religieuze onderwerpen voor te stellen op eene wijze die verwondering verwekt. Bij het christen volk verwondering veroorzaken, brutaal zijne gevoelens schokken, dat past niet meer aan religieuze kunst, dan het haar vroeger pastte de schoonheid van het vleesch en de sterkte van de spieren te doen bewonderen. Maar, mag toch deze strekking, naar zonderlinge expressie, doorgaan als eene zuivere aanwinst van onzen modernen tijd?... In zekere kerk eener waalsche stad van ons land kan men een nieuw beeld van den gekruisigden Christus aanschouwen, met diep ingevallen buik, uiterst verwrongen handen en voeten, door de pijn stuiptrekkend aangezicht. Van waar die gezochte vormen? ‘De l'outrance comme chez Grünewald!’ hoorde ik een voorbijgaande bezoeker fluisteren. | |
[pagina 141]
| |
Onlangs verscheen in een Duitsch tijdschriftGa naar voetnoot(1) een nieuw geschilderde Calvarieberg, dien men te Keulen had ten toon gesteld. De twee gekruisigde moordenaars komen er op voor, zonderling op symbolische wijze verlicht; bij den Christus straalt het licht uit de borst, maar onder de twee armen die aan het kruis zijn vastgenageld, reiken nog twee andere armen, als verschijnselen uit het lichtende lichaam. Vier armen voor één mensch, al ware het ook de God-mensch, dat zal niets anders heeten dan gezocht symbolisme, zoo gezocht, dat de schrijver van het tijdschrift, hoewel gunstig gestemd, over de beteekenis ervan met den kunstenaar niet akkoord kan blijven, en het verschijnsel anders uitlegt dan de toovermeester die het op doek bracht! Deze, zijn bewonderaar meldt het ons, heeft zich in zijn jongste werken willen losmaken van den invloed van Grünewald! In welke maat hij hierin lukte, kan men vernemen, bij voorbeeld uit de stuiptrekkende houding en de gewrongen ledematen van den kwaden moordenaar. Grünewald, de onstuimige tijdgenoot van Dürer, met zijn huiverend realisme, zijn verwrongene handen en voeten, zijn gespannen dramatiek, zijn zonderlinge verlichting, zijn schreeuwende kleuren. Grünewald is een ideaal voor onze modernen. Een tweede, door hen niet minder geprezen is Greco, de zenuwlijdende schilder van Filips II, gekend door zijn lang uitgerekte typen, zijn bloedarme aangezichten, zijn trillende lijnen, zijn hyperlyriek, Greco is voor de modernen een ander ideaal. In de heele kunstgeschiedenis zou men te vergeefs een derden kunstenaar opzoeken die minder klassiek is, minder geschikt om als leidsman op te treden. Welnu, juist de strekkingen, welke bij Grünewald en Greco voorkomen, wil zekere christene kunstschool niet alleen als richtsnoer nemen, maar nog overdrijven! Overdrijven is van korten duur! Gezocht symbolisme, gebrekkige vormen, grillige lijnen, zullen niet lang den kunstsmaak bevredigen! De ware kunst, de ware Christene kunst, zoekt den middenweg te bewandelen: bij haar is expressie gepaard met schoone vormen, en haar eerbied voor het | |
[pagina 142]
| |
verleden sluit, voor moderne toestanden, geen gezonde nieuwe toepassingen uit. Op die wijze wil zij aan de Heilige Kerk dienzelfden luister bijbrengen dien zij haar gedurende eeuwen heeft gegeven. Haar gulden middenweg zoekt gij, oud-leerlingen van St. Lukas, te bewandelen, laat er U door geen holle woorden en door geen voorbijgaande modegrillen van afleiden!
Gent, 16 Juli 1922.
R. MAERE. |
|