| |
| |
| |
Boekennieuws.
dr J.H.J.M. Witlox: De katholieke Staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst. 1e deel Teulings' Uitgevers Maatschappij 's-Hertogenbosch. 1919. 370 blz.
Toen Dr Alt. Fierens stierf, viel, de lezers weten het, veel weg ook voor Dietsche Warande. Hij had nog zooveel te geven, ook in dit tijdschrift. Hoe zou hij o.a. met doorzicht en geestdrift hebben geschreven over dit boek van Dr. Witlox, in wien hij zou hebben erkend den jongen geleerde die geroepen was om te doen voor de Nederlandsche wetenschap wat hij, Fierens zelf, voor de Vlaamsch-Belgische deed, d.w.z. aan de geleerde heeren eens voorgoed duidelijk te toonen wat een katholiek vermag te maken, voor de wetenschap, van zuiver-katholieke onderwerpen.
We hebben hier inderdaad groot en goed werk. Ontginning van een terrein dat tot heden zoogoed als totaal verwaarloosd lag. Want Nuyens moest over dit alles heenglijden, en Albers in zijn ‘Geschiedenis van het Herstel der Hiërarchie in de Nederlanden’ zag daarin, zooals 't behoorde, in de eerste plaats een stuk geschiedenis van de Kerk. De staatkundige ontwikkeling van het Katholicisme in Nederland, dat een eeuw geleden niets was, en dat nu zooveel is, die staatkundige ontwikkeling vóór de groote emancipator Schaepman verscheen - dat is nog eens een stof die behandeling verdient. En in dezen tijd van detailmanie en monografieënwoede zette zich. mede als 't ware om te protesteeren tegen de naoorlogsche verslapping in den arbeidslust en de ontaarding van wezen en leven ook in de wetenschap, Witlox aan 't werk, om een proefschrift te maken, zoo degelijk als wellicht nog nooit door eenig doctoreerend historicus in Nederland werd geleverd - of het moest zijn Dr Goossens, met zijn ‘Sonnius’ - immers ook een model.
Wat een geestelijk verduwingsvermogen vooreerst van tijdschriften, brochuren, oorkonden, archieven, brieven, kamerhandelingen! Als kaf lagen de stukken en stukjes, waarmee moest worden gewerkt, verstrooid over Zuid- en Noord Nederland.
Alles moest worden nageplozen en geschikt en geschift; en met hoeveel doorzicht en kritische schranderheid, want het geldt hier in hoofdzaak politieke stukken, dus dingen, waarbij men dubbel op zijn hoede moet zijn, wil men uit den schijn het wezen te voorschijn roepen.
Zoo grondig als de materialen doorwerkt zijn, zoo kundig ook zijn ze verwerkt tot een levend geheel. Want dit boek leeft, leeft een organisch leven, niet enkel wijl het is een brokje historie van een partij bestaande uit leden van een kerk, die bij uitstek de levende is, maar evenzeer omdat hier aan 't woord is een geleerde die schrijven kan, en die zijn wetenschap weet voor te brengen als een praestatie van kunst.
| |
| |
Het verloop, hier bestudeerd, gaat van 't begin van den Franschen tijd tot de Grondwetherziening van 1840.
Uit een bodem, ook in geestelijke beteekenis, bedenkelijk moerassig, rijzen hier op: elf hoofdstukken, zoo vast van stof en van bewerking, dat men ze gerust mag heeten uit marmer gehouwen. Maar dan marmer doorschoten met de roode aderen der geestdrift voor een groote zaak, waarbij eens te meer wordt gewaarmerkt dat liefde en volharding alles vermogen.
Het is voor het katholicisme de Beloken Tijd in het Lage Land. Maar in 't inleidend Hoofdstuk (van Willem V tot Willem 1) begint het, met het Fransche bewind, in Noord Brabant te roeren. Heftig maar niet zoo erg diep: een heidebrand. Maar er was toch blijvende stof tot juichen. Want de emancipatie was nu grondwettelijk vastgelegd. In 't land van Oranje, kalvinistischer dan 't land van Calvijn, luidde nu toch art. 19: Elk burger heeft vrijheid om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart. De Maatschappij verleent te dezen opzichte aan allen gelijke zekerheid en bescherming’.
Met zuidersche onstuimigheid treden de katholieken op in de eerste en de tweede Nationale Vergadering. Hun meest typische woordvoerder is advocaat Ploos van Amstel, uit Amsterdam, een ijvervolle bekeerling. Maar de gezamenlijke actie vervalt gauw weer in de traditioneele lamlendigheid. En onder den katholieken vorst Lodewijk Bonaparte gaat alles rustig en knusjes zijn huisbakken gang. De koning wenschte er immers voor te zorgen dat geen mensch in 't protestantsche land kwalijk nemen kon dat daar een katholieke troon stond te prijken.
De tien hoofdstukken die nu volgen en die eigenlijk het boek vormen onder den meer specialen titel: ‘de Noord-Nederlandsche Katholieken in de politiek onder Koning Willem I’ spelen, ondanks de Grondwet, die, met haar tekst althans, naar hooger wijst, nog over 't geheel in het Lage Land. De Katholieken hebben sinds België en Nederland één zijn, een verpletterende meerderheid... 5.000.000 tegen 2.500.000 protestanten. Maar de Belgen waren nu eenmaal... Belgische katholieken, de Hollandsche Katholieken waren nu eenmaal sufferds sinds de Unie, en over de lamme boel regeerde een der koppigste en der vlijtigste Calvinisten die ooit op een troon hebben gezeten: Willem I. En naast hem stond Van Maanen.
Nu krijgen we een pracht van een relaas over 't verloop van de dingen: ‘De katholieke Maatschappij’ met haar orgaan ‘de Godsdienstvriend’, de grieven der katholieken, hun achteruitzetting bij benoemingen, de onderwijsbrieven, het Concordaat, de eerste petitiebeweging voor de vrijheid van onderwijs, de dagbladen, de Noord-Brabander vooraan, toegevingen vanwege de Regeering, maar zoo luttel, dat het komt tot een tweede petitiebeweging. Al dringender worden de eischen: vrij onderwijs; vrije pers.
Daar barst de Belgische Omwenteling uit. Dat doet natuurlijk de Roomschen binnen Nederland geen deugd. Nu zijn ze weer in hun land een nietige minderheid, en overal worden ze gewantrouwd, en hun bladen staan onder censuur.
Maar stilaan komt er veerkracht. De Roomschen gedragen zich kranig in 't Parlement, en men kan spreken van een katholieke oppositie. Langzamerhand teekent zich de politieke con- | |
| |
stellatie, waarbij katholieken en liberalen zullen samengaan tot de verovering van de vrijheid in het land van den ‘welbeminden’ vorst, feitelijk een absoluten monarch. Nu komt er tempo: Heftige debatten in de Kamer over de vrijheid van godsdienst en onderwijs, rechtvaardiger ambtsbedeeling. Tot koppige Willem beseft dat het zoo niet langer gaat; liever dan almaar voort toegevingen te doen legt hij zijn kroon neer, en gaat hij uitrusten van zijn verpletterende taak te Berlijn, aan de zijde van zijn tweede vrouw... de katholieke Belgische Comtesse d'Oultremont. Een tooneelstuk van belang, met dramatische momenten bij de vleet, en een komisch slot.
Tot zoover de toestanden. Maar Witlox zou niet zijn wat hij is: een geleerde met een politieken flair gevoed door een prachtige dosis psychologie, zoo hij niet had toegegeven aan den lust om portretten te teekenen. En alles saam genomen zijn mij die portretten nog het liefst.
Want uit het Lage Land rijzen op heuvelen, zooniet bergen soms, van werk- en wilskracht, van karakter, van bezieling, van heerlijke geestdrift.
Eenerzijds is daar Willem, de Koning zelf, wellicht de grootste werker die ooit op een troon heeft gezeten, en naast hem is daar Van Maanen, de Hollandsche Metternich.
Maar de zorg van den wijsgeer en den kunstenaar in Dr Witlox gaat vooral natuurlijk naar de Roomschen; en daar rijzen op, levend voor immer: Le Sage ten Broek, Leopold Sasse van Ysselt, Dr Sassen, Mr Luyben, Baron van Wyckerslooth. Mr Van Son. Een gezond gezelschap voorwaar! Mannen als Le Sage, Sasse en Luyben zijn van zulk gehalte dat ze in alle landen zouden geschitterd hebben. Het was hun in de eerste plaats niet om hun naam, wel om de zaak te doen. En zoo hebben ze, in zware tijden, groote dingen verricht en voor nog zwaardere tijden nog grootere dingen voorbereid.
Voor een enkel persoon blijven we een beetje in 't onbestemde. Voor den Pauselijken gezant Capaccini. Men voelt dat bij Witlox bewondering aanwezig is voor de buitengewone gaven van dezen diplomaat. We zien hem ook voortdurend aan 't werk, meestal de katholieken remmend nochtans. Maar van iemand dien we zoo dikwijls zien optreden wisten we graag iets intiemers af. Hoe staat het met dien man zijn binnenste? Was zijn diplomatie een behendig spel zonder meer? Stond zooveel slimheid ten dienste van evenveel karakter en overtuiging? Als we belang moeten hechten aan zekere nota's, door Witlox zelf meegedeeld, is er reden om voor dezen man niet zulk een cultus te voeden als dit bij Witlox zelf het geval is.
Of vernemen we wellicht in 't volgende deel iets afdoenders over deze alleszins boeiende verschijning? Het volgende deel... De hoopvolle gedachte daaraan leidt ons terug naar de inleiding bij dit eerste, waar Dr Witlox zoo kordaat verklaart:
‘Opzet en uitvoering van mijn werk verplichtten mij een eerste deel te leveren, dat de belofte van een of meer volgende in zich sloot. En hoeveel eerste-deel-dissertaties staan niet in haar droeve eenzaamheid daar, als een stille aanklacht tegen willen boven vermogen? Wie vooral heeft minder recht dergelijke belofte te doen dan een katholiek geestelijke, die, na vrij gekozen levensdoel, niet minder vrijwillig maar ook niet
| |
| |
minder bindend van het recht afzag, zijn levenstaak in bijzonderheden te regelen?’
Kom, zeggen wij, een 2e deel volgt alras. Want uw overheid is verlicht genoeg om u niet te veel werk te geven dat ook anderen kunnen doen, en om u bezig te laten aan dat groote en goede werk, dat alleen gij verrichten kunt.
Onder Gods zegen zal 't gedijen. En het wordt een monument voor Roomsch Nederland.
J.P.
| |
M. ten Bouwhuis en dr N.B. Tenhaeff: Alle Eeuwen. Kleine Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis van de oudste Tijden tot Heden. - J.B. Wolters, Groningen-den Haag, 1922.
In 99 hoofdstukjes doorloopen we hier de grootste wederwaardigheden die het bolletje dat wij bewonen heeft medegemaakt. Het is waarschijnlijk een record van condenseering. En de bruikbaarheid, wat meer is, de gezelligheid van het leesboek lijdt er niet onder. Maar, waar het de hoogste momenten geldt, juist daar wordt het boek kleurloos. De wetenschap immers gedoogt geen bovennatuurlijkheid in de geschiedenis der Hebreeuwen. Hoe zal dan worden verteld wat er is van het christendom? Wel, dat valt nog niet zoo erg tegen. In het hoofdstuk over den achteruitgang van het keizerrijk vernemen we dat ‘Jezus Christus tijdens de regeering van Augustus geboren is. Zijn verheven leer van het Koninkrijk Gods en de vergeving der zonden was in strijd met het geheele leven van dien tijd. Zij is ijverig verbreid door Christus' jongeren, vooral door den ‘Heidenapostel Paulus’.
Aan de heiligen-figuren op den pauselijken en den koninklijken troon wordt onomwonden hulde gebracht. Philips II komt er natuurlijk hier niet goed af, maar het verdient erkenning dat de strijd tusschen Spanje en Nederland zoo objectief mogelijk is behandeld. En dan die voorbeeldige klaarheid in het schetsen van toestanden en personen.
Nog nooit wellicht werd binnen de grenzen der Nederlanden zoo kalmpjes onbevooroordeeld over ons samenhuizen en weer uiteengaan een kort woordje gezegd: ‘De invoering van de Grondwet stuitte in het Zuiden op het verzet der Notabelen, die ten deele bezwaar maakten tegen een grondwet met gelijkstelling van alle godsdiensten voor een overwegend katholieken staat. Zij hadden een afzonderlijke regeling voor het Zuiden gewenscht. Over die bezwaren stapte de regeering van Willem I heen; de door het Zuiden verworpen grondwet werd door een zonderling cijferkunstje toch aangenomen verklaard.
‘Aan het bevorderen van een echt Nederlandsch besef is de staat van Willem I in het geheel niet toegekomen. Boven den Moerdijk bleef men zich goed-Hollandsch gevoelen. Vlamingen en Brabanders wantrouwden het Protestantsche noorden. Noch de gezeten burgerij met haar franskiljonsche kuren, noch geestelijkheid met haar vrees voor Protestantsche besmetting werkten mede. Willem I mocht nog zooveel doen om door middel van het onderwijs (hooger, middelbaar en lager) in het Zuiden een Nederlandsch geslacht aan te kweeken, het succes
| |
| |
bleef gering. Teekenend is het feit, dat Willem I eerst in 1828 er toe durfde overgaan het Nederlandsch als officieele taal in het Zuiden in te voeren, overal waar de meerderheid der bevolking Vlaamsch sprak... en dat dit weer ingetrokken werd in 1830, toen de Belgische ontevredenheid los kwam. En toch behoorde benoorden de lijn Duinkerken-Maastricht het Nederlandsch sedert eeuwen thuis. En toch was het van nature Waalsch of Fransch sprekende element niet een derde van de totale bevolking sterk!’
Men zal niet zeggen dat er geen middel is om in een handboek, nog zoo beknopt, reliëf aan de zaken te geven! Dat is dan ook slechts mogelijk wijl hier aan het woord zijn twee geleerden die schrijven kunnen, en wèl met helder inzicht steeds, en, waar 't pas geeft - behoudens dan de boven gemaakte bedenking - met geestdrift en humor.
Ook op katholieke scholen kan dit leesboek - mits bijwerking waar 't hoort - heel zeker goede diensten bewijzen.
D.W.
| |
Prof. Dr. Fr. Daels: Voor mijn Volk in nood. I Jos. Vermaut. Kortrijk. 1922.
Toen Esdras terugkwam met de zijnen uit de Babylonische beroering ging hij aan 't bouwen op de ruïnen. Het truweel in de hand, en het zwaard aan zijn zijde. Zoo Esdras, zoo Daels. Het onderscheid tusschen beiden is het onderscheid van de tijden. Maar dat Daels voor de Vlamingen wordt wat Esdras was voor de Hebreeuwen is duidelijk voor alwie niet door de politiek is verblind.
Daels leefde niet enkel mee het lijden van zijn volk. Hij is immers dokter en hij lenigde dat lijden den heelen langen oorlog door, op zijn post van offervaardigheid. De aloude spreuk dat de eerste voorwaarde om een goed arts te zijn is een goed mensch te zijn heeft Daels op heerlijke wijze bewaarheid.
Wat hij voor de nooden van onze Belgische soldaten, naar het lichaam, heeft gedaan vertelt hij in eenvoudig-sobere schetsen. Geen aanklacht tegen den Duitschen overweldiger en dwingeland is schrijnender dan de zijne.
... ‘Dat waren onze jongens die riepen. Zij riepen om hulp, vermoord door de benden van hem, dien zij te Brussel, op een eerewoord vertrouwend, hadden toegejuicht, toen hij op officieel bezoek kwam bij ons vorstenhuis. Nu was hij weergekomen in roof en vuur in moord en bloed.’ - Te Tienen werd Daels van zijn wapens beroefd. ‘De geneeskundige dienst heeft bij ons geen wapens’ klonk het. Ik liet opmerken dat een Duitsch dokter, die naast mij stond zijn revolver aan zijn gordel droeg. ‘De geneeskundige dienst heeft bij ons geen wapens’ klonk het op hooger, gebiedender toon. Het was onzin, in zulke omstandigheden, met zulke menschen verder te redeneeren.
Dit boek vertelt van daden. Geen enkel nutteloos woord. Korte, klare, wetenschappelijk constateerende zinnetjes. Maar 't zou wel kunnen gebeuren dat het blijvende boek over den oorlog bij ons is van iemand die, in letterkundingen zin, niet schrijven kan.
| |
| |
Maar dit boek geeft ons ook wat Dr Daels voor onze Vlaamsche soldaten, naar de ziel, heeft gedaan. Terwijl de lichamen lilden in hun bloed, had deze dokter onder duizenden zorgen, de kracht om steeds te blijven voelen den geestenpols van zijn volk. ‘Terwijl de oneer van slechte daden Duitschland door de wereld en de tijden heen achtervolgt, en zijn volkswaan het graf van 't Duitsche keizerrijk steeds dieper en dieper delven zal, ontluikt en ontwikkelt zich bij onze jongens, bij ons volk, een dieper gevoel van eer en inniger bewustzijn van de heiligste rechten der kleine volkeren, de herwordende volksfierheid die tot volksgrootheid leidt’.
In die woorden ligt de schakel die de eerste helft van 't boek bindt aan de tweede, want in die tweede, waar Daels de ziel van 't Vlaamsche volk ausculteert, richt hij zijn aanklacht tegen België, en spreekt hij zijn trouw uit aan de dertig duizend Vlaamsche jongens, die gevallen zijn bij de verdediging der rechten van de kleine volkeren.
‘Wij klagen aan! Telkenmale het groote bloedoffer aan onze jongens werd gevraagd, getuige 1914, getuige 1918, klonken stemmen: “Gedenkt den slag der Gulden Sporen!” Maar wanneer de herdenkingsdag der Gulden Sporen aanbrak, werden de jongens door officieele bevelen in hun barakken opgesloten, met verbod het Vlaamsche lied te zingen...
... Wij klagen aan! Midden in het Vlaamsche bloedoffer, in een al te vluchtig oogenblik van helder inzicht of van gewetensangst, heeft de regeering de plechtige belofte van volledige gelijkheid in rechte en in feite afgelegd en onderteekend. Vijf jaar later, drie jaar na den wapenstilstand, wordt Vlaanderen gedwongen van de regeerders te eischen trouw aan het gegeven woord, eerbied voor gesneuvelden die den dood te gemoet stormden met het hun voorgespiegelde beeld van een herlevend Vlaanderen vóór den geest. Weet het, machthebbers zonder trouw, geheel het Vlaamsche volk voelt den plicht te wreken de heiligschennis, die gij pleegt tegenover onze gesneuvelde jongens. Geen pleidooi! Het oordeel der dooden is zonder beroep, zooals hun sneuvelen zonder beroep was...’
Daels heeft in de vuurlinie gezien en gehoord... En daar werd hij dan ook geridderd tot den grooten apostel voor de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool. Onverpoosd hamert hij door met het recht van den geest tegen de macht van het geld, tegen de ‘heiligschenderij’. Want ‘al wie de vervulling der belofte dorst eischen werd door België beschuldigd van verraad, zoo geweldig, zoo onzinnig dat de wereld is gaan inzien dat alleen België heeft verraad gepleegd tegenover zijn heerlijkste strijders...’
Voelt u 't hoe door dit boek waait de volle Vlaamsche adem, uit longen gestaald door de daad? Voelt u 't hoe uit deze relazen over heldendood wordt geschapen leven hoog en schoon? Voelt u 't waarom deze man getuigen móet voor Vlaanderen, al werd hij honderdmaal door Brussel ter verantwoording geroepen?
P.F.D.
| |
| |
| |
G. Blachon: Pourquoi j'aime la Flandre. Valentin Bresse, Lille, 1922. 180 blz.
Een hulde en een aanklacht vanwege een vriend van de Vlamingen uit Fransch Vlaanderen.
Een hulde aan ‘L'Eve flamande’ en aan ‘les Lionceaux de Flandre’; want in Frankrijk zijn het altijd de Vlaamsche gewesten die kinderen kweeken. Economisch zijn die gewesten dan ook de bijenkorf van Frankrijk. De Fransche nijverheid valt op 1/3 als men het Noorden weglaat: daar is moed tot leven en arbeiden, wijl al het overige van Frankrijk bergaf gaat.
Want Blachon is over de Fransche regeering sinds den oorlog niet te spreken: en dat is de aanklacht in zijn boek: ‘La Flandre’, zonder welke Frankrijk eenvoudig reddeloos verloren gaat, is juist het gedeelte van 't groote rijk dat verwaarloosd wordt en genegeerd. Frankrijk laat zich verknoeien door de mooipraters uit het Zuiden, die almaar door het heft in handen houden, en geen mensch uit de officieele wereld bekreunt zich om het lot van 't geteisterde Noorden.
Frankrijk lijdt aan ‘diabète latin’ zegt Blachon, het vergeet dat zijn beste bloed het Frankische is, en dat de echte Franken, de echte Franschen dus, de Germanen zijn die in 't Noorden redden wat er te redden is door arbeid en door kinderkweek.
De geest van het heele boekje, dat een welsprekend pleidooi moet heeten, komt het guitigst te voorschijn in de volgende frissche anecdote:
‘Lors de l'entrée des Français à Strasbourg, en 1918, il y eut dans cette ville une grande agape officielle, sous la présidence des deux premiers personages de la République, MM. Clémenceau et Poincaré. Ces messieurs n'étaient restés que quelques minutes à Lille, après la délivrance, car le peuple y était trop meurtri, trop épuisé par trop de souffrances physiques et morales, pour qu'il pût être question de ripaille même officielle, dans ses murailles en partie détruites ou calcinées.
Strasbourg au contraire, regorgeait de pâté de foie gras: on venait d'expédier plusieurs trains de victuailles attendus par les populations de la Flandre qui avaient le ventre creux depuis quatre ans. Il était donc tout indiqué de faire honneur à cette abondance gargantesque.
Afin de poétiser l'allégresse des effusions patriotico-gastronomiques, les administrations locales avaient eut la gracieuse idée d'attabler, parmi les plus grands dignitaires de l'Etat, quelques jolies filles de Strasbourg, et d'encadrer ainsi d'une guirlande de fleur humaines, les illustrations civiles et militaires de la République.
Comme bien vous pensez, la plus belle fut placée entre MM. Poincaré et Clémenceau. Et, comme non moins vous pensez, ces messieurs s'extasièrent à qui mieux mieux, en termes ultra galants, sur les charmes appétissants de leur capiteuse commensale. Bientôt à droite et à gauche de la jouvencelle, ce fut, entre les deux éminents académiciens, un assaut de spirituelles fadaises, et de propos complimenteurs. Pour ne pas per- | |
| |
dre une fourchée de ce hors-d'oeuvre suracadémique, les voisins de table étaient tout oreille, et les journalistes prenaient des notes - les journalistes, à qui rien n'échappe, et qui ont sauvé de l'oubli cette savoureuse anecdote.
Le leitmotiv du madrigal en partie double dont fut régalée la jeune invitée, c'était la splendeur vitale du beau sexe alsacien, réprésentée autour de cette table par des échantillons si impressionnants, et le bonheur, pour la France de voir rentrer dans son sein la plus belle race de l'Europe.
Sous cette pluie de fleurs, la belle souriait et mangeait sans répondre.
Mais un des illustres céladons commit l'imprudence de balancer l'encensoir un peu près de son nez. “Je fais mon bien sincère compliment, déclara-t-il, à la ville de Strasbourg d'avoir donné le jour à une aussi belle demoiselle que vous”.
- Moi, monsieur? répondit-elle. Mais je ne suis ni de Strasbourg, ni Alsacienne. Je ne suis dans ce pays qu'en visite. Je suis de Roubaix!
Parbleu, c'était une Flamande, une superbe Flamande, refugiée en France libre depuis le début des hostilités.
Je vous laisse à penser la douche.
Bon appètit, messieurs, je suis fille de Flandre’.
G.V.L.
| |
Charles Chabot, professeur à l'Université de Lyon: Les Droits de l'Enfant. Perrin et Cie. Paris. 7 fr.
Een der meest aandachtwaardige vragen van onzen tijd, is wel diegene die het kind betreft. Welke plaats komt het kind toe in onze moderne maatschappij, waarvan de grondvesten al meer en meer bedreigd zijn?... ‘La civilisation moderne, en appelant, pour le travail ou le plaisir, tout le monde hors du foyer, accroît chaque jour le nombre des ménages stériles, incapables de d'éducation, insouciants et dénaturés...’ En terwijl de behoefte aan geboorten met den dag dringender wordt, vraagt schrijver zich af welke rechten het kind waarlijk als de zijne mag opeischen. Hebben zij gelijk, zij die het kind aanzien als 't eigendom van den Staat, ofwel zij die houden staan dat het werkelijk recht heeft op een opvoeding in den schoot der familie, aan den eigen haard?
't Heele boek door, als een wijsgeer en terzelfdertijd als een opvoedkundige bestudeert schrijver dat vraagstuk. In 't eerste deel toetst hij 't princiep van 't recht van het kind aan de voornaamste theorieën, en zet in een scherp licht de valschheid van Rousseau's gedachten, die 't kind behandelde als een kleinere man, en hem in werkelijkheid hulploos en zonder bescherming laat. Het tweede deel der studie is gewijd aan de familie. Aan deze alleen, wat theorieën eenigen er ook op nahouden, komt de opvoeding van 't kind toe. Maar daarom ook, is het zoo noodwendig de familie te beschermen tegen zoovele oorzaken die haar bestaan zelf bedreigen, en namelijk de ouders weer bewust te maken van hunne verantwoordelijkheid tegenover hunne kinderen. - Wat de Staat betreft, zoo besluit het derde deel, het is zijn rol niet de plaats der familie in te nemen. Hij mag alleen dan tusschenkomen wanneer deze hare plichten
| |
| |
miskent. En zoo ook heeft de school geen andere zending dan ten dienste van het kind te staan, in overeenkomst met de familie, en slechts om deze werking aan te vullen. - In 't laatste deel, eindelijk, waar er spraak is van den godsdienst, dan nog hebben alleen de ouders 't recht voor hun kind te kiezen... ‘Ils devront en être laissés libres, mais le faire en toute conscience, avec le souci de toute responsabilité... Car il s'agit de l'intérêt suprême...’
't Boek is in echt christelijken zin geschreven; en al is het niet een standaardboek, toch is het zeer interressant en wel waard aandachtig gelezen te worden.
T.D.
| |
Gallas: Schoolwoordenboek der Fransche Taal. 2e dr. Wolters, Groningen-den Haag; 1065 blz. pr. f.5.90.
Al het goede dat hier destijds werd gezegd over den grooten Gallas, mag herhaald worden voor deze schooluitgave. De grootere beknoptheid ligt aan de weglating van tal van voorbeelden. De woordenschat is heelemaal dezelfde. De schikking in alles even logisch en verzorgd. Wat men in andere woordenboeken zoo dikwijls te vergeefs zoekt - nl. de vaktermen van de steeds zich ontwikkelende wetenschap - vindt men hier. En de rasheid waarmee de drukken malkander opvolgen is mede de gelegenheid om ook telkens weer de nieuwe vaktermen op te nemen.
De uitgever heeft ook gezorgd voor het oog. Het is een genot in zulk een boek te bladeren.
J.D.
|
|