| |
| |
| |
Willem van Oranje
I. - Vallejo
Dramatis Personae
Antoine Perrenot Granvelle, kanselier, bisschop van Arras. |
Willem prins van Oranje. |
Filips de Montmorency, graaf van Hoorn. |
Lamoraal van Egmont, prins van Gavere. |
Filips II, koning van Spanje. |
Jan v. Glymes, markies van Bergen op Zoom. |
Florent de Montmorency, baron van Montigny. |
Flip de Croy, hertog van Aerschot. |
Hertog van Aremberg. |
Hendrik, graaf van Brederode. |
Joris, heer van Bornhem. |
Vallejo, spaansche hopman. |
Heer Van Swieten, hollandsch Edelman. |
Thyl Ulenspegel. |
Engelsche gezant. |
Bodaoro, Venetiaansche gezant. |
Armenteros. |
Simon Renard. |
Gaspar Schets. |
Margaretha van Parma, landvoogdes der Nederlanden. |
Godelieve van Volmerbeke, edelvrouw. |
Nele. |
Burgers, burgeressen - een koerier - bedelaars - stadsserjant - hoplieden - Spaansche en Nederlandsche soldeniers - een optocht - edelvrouwen. |
| |
| |
| |
Ie Bedrijf.
Markt van Brugge. Op den achtergrond de halle. Ervoor, langs beide kanten der middenpoort een rijk gestoffeerd verhoog. Over de zijstraat, nevens de halle, een zegeboog met allegorische figuren. Aan de inkom der andere straat, rechts, twee wijnfonteynen. De gevels en vensters zijn versierd met uithangende tapijten, fluweel en bloemfestoenen.
Een piket Spaansche busschieters, onder bevel van Vallejo, heeft plaats gevat voor de verhoogen. Dooreengewemel van poorters en vrouwen. Onder hen Ulenspegel, een stap voor Nele. Onder het geroezemoes der menigte heeft hij de tesch van een burgeres afgesneden. Godelieve van Volmerbeke, gekleed voor den stoet, komt haastig op en loopt de burgeres tegen het lijf.
Mijn tesch! mijn tesch! Houdt aan! Houdt de diefegge!
Wil zich uit de voeten maken!
Houdt de diefegge! Houdt ze!
Juist! - te laat als altijd, Jan.
(De Serjant heeft Godelieve aangegrepen.)
En laat gij dit gebeuren, schelm?
Ge zijt geslepen, doch het pakt niet, meisje!
Geef mij de tesch af, die ge ontstolen hebt.
| |
| |
Ik heb geen tesch, serjant, de mijne is 't!
Al ben ik arm, ik ben van eedlen bloede.
(tot Ulensp.):
Een schelm, een deugniet ben je.
Zij heeft mijn tesch gestolen: Tast haar af.
Bedaar wat, moedertje! Je krijgt je tesch,
Zoo schoon - het is niet waar - ik zag het - leugens.
Zij zegt het zelf - geen waar - een jonkvrouw is 't.
Wat wilt ge toch? Tast mij dan af, mijnheer.
(schiet toe):
Wat drommels valt er hier weer voor? Krakeelen,
En vechten; dit slechts kan 't verwenschte volk.
Zij heeft gestolen, hopman.
Naar 't Steen! Naar 't Pandjeshuis!
| |
| |
Een ander houdt ze dan voor u. Waar is
het schijfje dat uw staat aangeeft?
Een hoer, op heeterdaad betrapt.
zoo'n wonderschoone vrouw verlaagt zich niet
Ik bezweer mijn onschuld.
Ik heb nooit iets misdaan.
Naar 's Gravenssteen! De rechter spint het klaar.
Mijnheer, bescherm me, gij die goed schijnt!
Men wacht op mij, de stoet moet ik vervoegen.
Wat zegt ze? - Wie is zij? - Het Steen in! - Oeh!
Het zou een schande zijn, zoo'n meid te kerkren.
Zult gij haar in den stoet vervangen?
Als maagdeken! - Een maagdentronie heeft hij! -
Heil Jan! - Jan op den wagen! - Jan, verkleed u!
Ik klaag u aan ter schepenbank, zoo gij
haar loslaat. Wies de kutse kent men daar.
| |
| |
Bedaar wat! Dreig den hopman, moedertje.
Hij is 't die mij niet door laat.
Mijn recht is dit, mijn zwaard.
Spanjool! - Dit op een feestdag! - Steenigt hem.
(tot de sold.)
De lont gereed! Velt het musket - Wie spreekt?
Dus moet ik mij bestelen laten, daar
een Spaansche rat, met hanenveer en sabel,
een slet zulks toestaan wil?
Spant gij ook met dien snoeshaan mede?
Zoo rap niet. Spoed is zelden goed.
Hoe raak. Pak aan. Laat hooren.
| |
| |
Een mensch beschuldigen is heel gevaarlijk,
zoo men niet kan bewijzen.
daar hangt mijn gordelriem nog, stuk!
En daar uw tesch.
(Keert haar man om, wie hij ze heeft aangevest - gelach.)
Ei, moedertje, dat 's mooi!
Een vrouw beschuldigen! - Foei - Schande, schande.
(tot man)
En gij hebt u tot zulk een grap geleend,
gij ezelskop! vervloekte bierzak! gaai!
(af met man).
Vooruit. Dra vechten zij nog samen. Kiss!
Mejuffrouw, wil den groet ontvangen van
een hopman, die... die...
om mijnen dank te zeggen aan... mijn heer...?
Hopman Vallejo Santar di Santander
Genoeg, genoeg! 'k Vergeet
O neen! gij ook waart goed. Ik dank u zeer.
| |
| |
Indien jonkvrouw van Volmerbeke mij
'k Betaal terstond.
(Zij kust hem.)
Niet weenen, Nele! 't weder is te schoon
Zou 'k niet moeten lachen?
Dat past u best. Of wilt gij ook een kus!
Neem.
(Zij geeft hem een kaakslag.)
de stadsfonteinen spuiten wijn vandaag.
Zilt water wordt er niet gevraagd.
Kan dat, wanneer mijn liefje weent?
Zal het straks zonne worden?
| |
| |
Na regen zonneschijn, zegt ons het spreekwoord.
Een schelm, doch niet gemeen!
Zeg, is de regenbui reeds over, Nele?
Kent gij uw Thijl dan niet?
Graaf Egmont! - Heil den graaf. - Heil Egmont -
(Egmont te paard, vergezeld door den Engelschen gezant, dweerscht de markt.)
Hij, die rechts rijdt. Zie zijn keten
van 't gulden Vlies, die blinkt op 't pannen wambuis.
| |
| |
Och, de Engelsche gezant.
't Schaadt nooit veel te weten.
Een aalmoes, heer! vergeet toch de armen niet.
Scheer je weg! - Daar nog!
Er loopen in de Nederlanden toch
ge roert of keert, een Spanjaards neus stoot u.
De Spaansche troep is flink.
Bij hun gemeten tred beeft gansch Europa
zelfs England, doch mijn ordonnantiebenden!
En tucht! Dat kennen die zoo niet.
| |
| |
Verbied hun eens te plunderen.
De mijne niet, zoo 'k wil. Doch die, och!
nog erger dan een sprinkhaanwolk voor 't land
Die hebben mij geplunderd.
en loop nu naar de drommel of ik laat
De Heer bescherme Uw Hoogheid!
(fluit):
Die heeft zijn roem goed beet;
en 't volk laat hij maar fluiten.
Ik fluit... gelijk het volk.
(Zijn hond aan 't janken.)
dan moet ik niet naar hem.
| |
| |
Hij heeft zijn geld verspeeld.
Zie dien juweelenketting.
Uw peerd verdobbeld? en geen geld op zak!
Misschien. Toch moet er in de tesch iets steken.
Kerjoel! Gejond! den prins
zij heil! Oranje leef! Kerjoel, kerjoel!
Wat heeft die hond misdaan, vriend?
Indien ge zweegt wanneer ik tot u spreek?
| |
| |
Het raakt den hond ten minste.
Staan janken toont zijn vreugd.
Zoo noemt het beest? Waarom?
hij drinkt gelijk... een ridder en loopt snuffen
Als Spanje fluit, jankt Nederland; zoo Vlaandren
wil fluiten, jankt de hond. 'k Hoor liever honden
Wilt gij mij dienen, man?
Alleen kunt gij uw geld niet gooien door
de vensters? Moet ik helpen?
| |
| |
't Waar kostelijk voor mij.
Om vlugger nog den grond der kas te vinden?
Wilt gij mijn wenschen dienen?
Wacht mij hier na den stoet. We spreken verder.
Durft gij zoo spreken tot een prins?
meer lood in zijnen kop dan men vertelt?
(met Oranje voortgaande):
Een Vlaming, ruw en trouw,
| |
| |
Te jong om te veinzen is hij.
Hm!... Wel om man te zijn.
Hetgeen ge wilt verstaan.
Een oude vriend, prins...
Die alles gaat vermonden in Venetië.
Gij hebt hem zelf genoeg gezien; ge kent hem.
Ik weet dat hij gehecht is aan de Kerk
Misschien, indien de schatkist rijk is.
Het geld glijdt door zijn vingers heen.
Lijk elken edelman heeft hij zijn schulden.
En eindigt ook zoo: vrek.
| |
| |
Zij worden 't al, of gaan ten onder.
ik wensch in elk geval dat onze vorst
leer op zijn eigen beenen staan en niet
op vreemden steun verbeidde!
Wie weet of dit hem niet verstaalt?
indien de last niet misvormt. Doch gij?
Wat doet gij, over 't hoofd gezien,
nu Margaretha 't land besturen zal?
Ik ben geen pop waarmee men speelt, signor.
Mijn plaats ontneemt mij niemand.
Mijn plaats blijft aan mij.
gezegd? Dan heeft mijn tong gefaald, signor.
(ter zijde):
Granvelle, neem uzelf in acht.
(saam af)
| |
| |
Een vreemdeling, lijk al de hovelingen.
Ja, ja. De koning is omringd door Spanjaards.
Dat deed zijn vader niet.
Maar toch was hij een strenge heer, de keizer.
Hij kon zich toch beminlijk maken.
doch deze kent geen Vlaamsch.
Men spreekt de taal van hen,
Hij is heel goed gestemd.
Doch zijn vreemden hofkring niet.
Ons land behoort ons toe: aan ons 't bestuur.
Granvelle stamt uit 't volk.
| |
| |
Met panne gansch gevoerd.
En stamt die uit het volk? foei!
In elk geval, hij schijnt nu juist niet arm.
Kerjoel! Kerjoel! Heil zijn
(Komt in draagstoel uit eene straat. Hoorn te paard op uit de andere. Als zij elkander naderen stapt Granv. uit.)
Gegroet, graaf. Gaat het goed?
Een koning vond hem prachtig.
toch eenigszins vertoon doen om het volk
wat eerbied af te dwingen.
| |
| |
met minder onkost samengaan. Te paard
zou u het volk ook groeten.
Te zorgen voor den Staat valt zwaar, heer graaf...
Geef andren ook een deel ervan: 't verlicht u!
Hoe ging het onder keizer Karel dan?
den edeldom beschermen tegen Flips,
(beiden af)
beschermen zelf ons recht, geen hulp van doen!
Wat zegt ge van dien ‘Zoon van prokureur’?
Hij mocht vrij vriendelijker zijn, me dunkt,
voor 't volk waaruit hij stamt.
die toch zoo trotsch is als een ander, groet ons
wanneer wij 't doen. Doch hij!
moest dien ook opvisschen als kanselier.
| |
| |
Hij was het onder Keizer Karel.
indien hij ons van den Spanjool bevrijdt,
Dit hangt slechts van den koning af.
Indien hij Karel lijkt!...
Zal hij de kleine zoon zijns grooten vaders
wat willen is: hij heeft nog nooit gewild,
't was altijd half, of zelfs nog min.
belooft hij eerst, stelt ze weer uit, en komt
(Gejuich, trompetten. Flips, Margaretha van Parma, Granvelle, Oranje, Egmont, Hoorn, gezanten, gevolg komen onder de zegeboog door en nemen plaats op het verhoog. - De zegeklok luidt. - Op het tweede verhoog nemen plaats de vertegenwoordigers der Staten en de Schepenbank van Brugge.)
Het heeft zijn Majesteit behaagd voor alle
de trouwe burgers zijner goede stede
| |
| |
en de onderdanen van zijn graafschap Vlaandren
de plechtige eed, gedaan voor d'Heeren Staten,
hier te vernieuwen. Lijk zijn voorzaten
het deden, wil ook hij, bij zijn Blijde Intrêe,
de keuren, privilegiën en voorrechten van dit aloude
graafschap en van alle de gemeenten
ervan aanvaarden, goedkeuren en bevestigen.
Hij herhaalt de belofte, alle gewoonten en gebruiken, geschreven en ongeschreven, te onderhouden, en te handhaven en het graafschap te bestieren tot meerdere eere van God en tot welvaart van het graafschap. Hij belooft ook niet te dulden dat door een zijner onderdanen op een of andere wijze aan een dier rechten, voordeelen, privilegiën of gebruiken geraakt worde, indien daartoe de Heeren Staten niet hunne toestemming schenken. En opdat die belofte onverbreekbaar zij, bevestigt Hij ze door een plechtigen eed, in bijzijn van de Heeren Staten, in tegenwoordigheid van 't volk der goede stede en van het graafschap; alleen kan opstand of breuk der verplichte onderdanigheid van dien eed ontslaan.
Zoo waarlijk help mij God en 't heilig Boek!
De koning leve. Heil! Wij zweren trouw!
Lang leve koning Filips, onze graaf!
(Onder de zegeboog door komt nu de stoet: wapenherauten in de kleuren der stad gedost, klaroenen, St. Joorisgilde met hoorn en vlag, de hooge poorters met den brugschen beer, gilden, trommelaars en pijpers met stadszotten, de kamer van rhetorycke met wagen, waarop Godelieve van Volmerbeke als stedemaagd - hellebardiers en roedragers - stadssekretarissen en de burgemeesters. - De wagen met geschenken en voedsel, omringd door stadsdienaren. De zegeklok luidt. De wagen der rethorycke houdt stand voor des konings verhoog.)
De Brugsche stedemaagd is fier op heden
te mogen groeten als haar heer en graaf
een koning, die den schepter zwaait alom,
bij volkren ongeteld, in Oost en West,
wiens staten nooit de zon verlaten kan
| |
| |
zoo zij de gansche wereld niet verlaat.
De vrijheid heerschte steeds op 't Brugsche Belfort:
dat die zon ook zijn Staten nooit verlate!
Reeds heeft de zege hem gekroond en hem
als haren heer begroet. Dat lange nog
zijn hand den schepter zwaaie, wenscht zijn volk,
tot welzijn van 't gemeen.
VOLK:
Hoezee den graaf! Kerjoel! Kerjoel! Heil hem!
Dat uwe Majesteit dees gifte aanvaardde,
die meer de trouw der stad vertolken moet
dan waardig zijn van uwe macht, heer graaf:
de kant - sieraad dat onze vrouwen mieken,
't getijdenboek getuige voor de kunst,
het zwaard, symbool van uwe macht; het voedsel,
vertolke u onzen hechten steun, bereid tot alles
wat u ten dienst kan zijn.
In naam van zijne Majesteit bedank ik,
als landvoogd van 't gewest, het goede volk
de stad vooral, die in 't verleden was
de perel van de gravenkroon. Uw trouw
is wel bekend, uw graaf vergeet ze niet.
Den koning heil! Graaf Egmont leve! Heil! Heil! Heil!
(De stoet vertrekt langs de overzijde. - Flips verlaat dan met zijn gevolg het verhoog.)
(tot Vallejo):
Ziet gij dan niet dat ook de koning heengaat?
Wat droomt ge dan? Beveel uw manschap, vlug!
Die men wou aanhouden, daar straks?
| |
| |
Hebt gij een oogje op haar? Dat baat niet, hoor!
Och, alle vrouwen zijn te koop!
Ge vindt hier deernen, vuriger dan zij
die Napels of Sevilla lustoord maken.
Doch velen gaan in maagdlijkheid gehuld,
Kwezelaar. - Bied aan... geweer...
(De stoet gaat allengerhand voort, Flips voor met Granvelle.)
Prins, 'k houd u vast, nu ik u vind.
zoo moeilijk dan te vinden, vrouw?
Hoor - anders glipt ge nogmaals weg, ik ken u.
- Gij die bekend zijt met eenieder, prins,
kent gij geen jonge vrouw, die wenscht aan 't hof
doch iemand die - gezelschaps dame - toch
als 't wezen moet, voor mij wil kamenier zijn.
| |
| |
Een feniks, vrouw! Die edel zij, en diene
hetgeen uw woord zoo juist zegt, wint gij 't pleit.
Doch gij moet het mij vinden.
Ik kan niet gansche dagen vrouwen roepen!
Eenieder heeft haar ambt, doch roert geen vin
zoo iets daarbuiten valt. 't Heet: ‘Ja, mevrouw!’
en blijft zoo 't was. 't Verleedt mij, al die poppen.
'k Moet iemand kunnen spreken: die of muren,
Wie heeft u misdaan, vrouw?
Ik reken dus op u: ge moet iets vinden.
(beiden af)
(tot Hopman):
Hebt gij haar stem gehoord, zoo warm, zoo innig?
en kalm, als men ze hoort?
Ze draait u leelijk door het hoofd, pas op.
| |
| |
Die vrouw is zeker niet te raken.
er helpt tuniek noch pluim noch knevelwrijven;
begeerte geeft licht slechten raad: pas op.
Ge zijt afgunstig, 'k hoor het...
ik heb haar zelfs niet eens bezien; ge hoeft dus
noch nijd noch ijverzucht te vreezen, jongen.
Doch 'k zeg u dit: uw liefje wordt ze niet.
Spanjolen slaat men in den ban in Vlaandren,
wanneer men niet naar goud of schatten hunkert.
Ik moet haar zien. Leid gij de mannen weg.
Mij goed! Vooruit!
(af met mannen).
Ei, Jaak, kom mee! - Waarheen?
Ei, masten klimmen. - Veel te lastig. - Kom toch.
De wedloop is het zien weerd. - Wie loopt ginds!
Ik lust een gersten, Jan. - Waar? - In den trap?
Waar heen ge wilt. - Ik ga naar 't zwijneknuplen.
Waar gaan wij henen, Thijl?
Ge zoekt mij kwijt te spelen:
die groote mannen draaien u het hoofd.
Om mij stoort ge u toch niet!
Mijn liefje weet dat geen mij zoo aan 't hart ligt.
| |
| |
Men zou het toch niet zeggen.
Dit is voor u,
(kust ze)
, nu zwijgen.
In 't openbare, zoo? Ik zou mij schamen.
Er is een plaatsje hier, dichtbij mijn hart.
'k Vertel het aan uw moeder, deugniet.
Doch eens is geenmaal. Daar. Verberg u hier nu.
(Hij trekt haar tot zich. - Op Egmont, Hoorn, Granvelle.)
'k Herhaal het, heeren: zoo ik u kan helpen
of tegen ongeval beschermen, reken
Ik heb meer trouw in mijne ruitersbenden
dan in uw bisschopsring en in uw zegel.
Vereenigd, heeren, moeten wij ons scharen
Mijn steun is machtig voor wie mij wil dienen.
| |
| |
Hoor dit, heer kanselier: 't kan zijn dat gij
beschermt wie u wil dienen: 't is het minste.
Doch houd uw steun voor anderen, gerust.
Ik dien den koning slechts, mijn heer en meester.
Ik dien den koning: 't is genoeg, me dunkt.
'k Bescherm u tegen wil en dank.
Kan ik iets doen voor u? De koning is
op heden goed gestemd. 'k Bekom wellicht...
Wat ik begeer vraag ik liefst zelf, mijnheer.
Mijn paard! - Kom, kom, maak u niet kwaad, heer graaf.
Uit 't volk geboren, lomp gebleven.
Vaarwel, heer kanselier, en zonder erg.
(beide af).
Vaarwel; onthoudt mijne belofte.
hebt gij gemerkt hoe Hoorn u niet gegroet heeft?
Me dunkt, het is wat grof, Uw Hoogheid
niet te begroeten: gunsteling des konings,
en kanselier der Nederlanden zijn -
| |
| |
Ze zijn afgunstig, Gaspar.
Terecht: gij zijt de koning van het land,
Doe mijn draagstoel komen.
Het kan - hij neemt de plaats der eedlen in.
Ik ben verheugd u nog te zien, prins.
De heer gezant is niets te veel.
Kan ik soms van dienst zijn, prins?
De koning is verheugd om het onthaal
en schenkt mij licht mijn bede.
Indien U eene gunst te vragen hebt...
| |
| |
'k Ben prinse van Oranje, Hoogheid.
de prinsen hebben soms hun wenschen ook.
Gij hebt mij trouw gediend: ik bescherm u.
Gediend? Dit wist ik niet.
Een dienst laat ik niet onbeloond.
ben ik nog niet. Zoo gij bescherming hoeft,
zoo kunt gij op mijn bijstand rekenen.
't Geluk is onstandvastig.
Oh, 'k ken mijn macht; 'k stel ze ten uwen dienst, prins.
(Stapt in zijn draagstoel en af.)
Hij is zelfs niet bewust mij dus te kwetsen!
Hij heeft zijn gaven ook.
Doch voor zijn fouten boet hij, heer.
| |
| |
Ge wenscht dus twist te stoken?
Venetie lacht, wanneer de koning
vol woede brult... op vreemden, niet?
Wat ik beoog, verricht ik: vreemden raad
(die de laatste zin gehoord heeft):
En waarom nu zoo spoedig, ja?
Alleen een man als gij, prins, kan ik dienen:
op eigen krachten steunt ge tegen vreemden.
Wat eischt ge voor uw dienst?
Uw vrouw? Zijt gij gehuwd?
| |
| |
en grijs, gelijk de hemel lacht in Vlaandren;
de zon omkranst haar met een stralengloor
wanneer zij in heur blonde vlechten speelt,
en zij bekijft me gansche dagen.
gestamd uit eedle schepenen van Damme,
wel arm doch niet gemeen, wel gek doch fijn.
(tot Oranje):
Die ziet te diep, en zelfs te ver.
Wordt niet driftig, prins, en luister:
Er is een prins, die onder Keizer Karel
vertrouwling was; nu is hij slechts vassaal.
De prins is wijs, verstandig, kent zichzelf,
en wil de plaats die hem met recht behoort.
Och, onzin praat gij. En die plaats?
| |
| |
Ik help den prins eraan, ik, man uit Vlaandren.
Stilzwijgen... En..., kent gij eene vrouw
die dienen wou aan 't hof te Brussel...
als hofdame, doch ook als 't moet, als meid.
Doch ja, hoe zoudt ge zulk een parel kennen;
die trotsch genoeg zij om als edelvrouw
te gelden, doch den dienst wil doen der meiden?
Ziet gij daar die jonkvrouw
Jong en edel ook, doch arm.
Haar vader stierf, ten gronde gebracht: zij leeft
alleen, in een kasteeltje bij de stad,
Doch wie trekt haar aan? Wie vraagt er naar?
| |
| |
En ik bescherm haar, Thijl.
Ik meld u dra den uitslag.
(Af met Bodaoro.)
En dan durft gij het zeggen dat ge mij
verkleefd zijt: Haar verslindt gij.
Omdat gij het niet durft.
Men raakt geen zuivre bloem met vuile hand.
(Ondertusschen is Godelieve van Volmerbeke opgekomen en begeeft zich naar Vallejo, die nog immer op dezelfde plaats staat. Het volk is weg; slechts enkele voorbijgangers.)
'k Heb u beloofd, heer hopman,
opnieuw mijn dank te komen zeggen.
'k Had geen gelegenheid in het gewar
en in de haast om tijdig nog te komen
in 't gildenhuis waar men mij wachten moest,
om u te zeggen hoe 'k u dankbaar ben
Waart ge niet onschuldig?
| |
| |
Gij hebt niet eens getwijfeld, schoon het volk
't Volk! Wat is het volk?
Kom, onzin: 's Konings recht
spreek ik, als hopman. Wie weerspreekt er mij?
Ge kent de macht van 't volk nog niet.
Een degen stilt het gauw genoeg.
aan 't volk geofferd hebben...
En daarom dank ik u: gelijk een ridder
Ge zijt wel goed. Doch verder is 't niet noodig.
Het volk is kalm. Zooiets gebeurt geen tweemaal.
| |
| |
Ge ziet het wel! Gedoog dan, hopman, dat ik,
u dankend, afscheid neem.
Ik ben ten uwen dienst... doch laat me los.
Hoor hier: kom mee met mij, 'k bescherm u voort.
Mijn macht is groot, mijn invloed sterk: kom mede.
'k Heb geld, juweelen zoo 't u lust: kom mede.
Voor u de eereplaats in onzen tros.
Een wenk van u, een gril, zal een gebod zijn;
en niemand weigert mij hetgeen ik vraag.
Kom mede: 'k zal uw slaaf zijn, alle dagen,
en naar uw oogen opzien om een wensch
om een verlangen te voldoen, dat niet
Tot mij durft ge zoo spreken?
Mijn vader is almachtig bij den koning:
de poorten, hoe gesloten ook, gaan open
waar 't geldt Vallejo Santar
Ik heb een droom gedroomd
- een droom van liefde was het, - en een beeld,
het uwe, loech mij toe. Uw oogen zijn
als de oogen van een tortel en uw wangen
gelijken bloed en melk. Uw haar is gouden,
gelijk het haar der heilge Maged is...
| |
| |
Wees mijn: mijn hart hebt gij gepletterd als
de molensteen het graan: genees de wonde...
Heer hopman, zijn uw woorden ernstig?
Hoor, meid. Ik houd u goed. Ontsnappen lukt niet.
Ik smeek niet meer: ik wil uzelf, geheel.
Een slaaf maakt ge van mij, indien ge wilt.
Doch willens nillens zult gij aan mijn wensch
voldoen. Geen mensch die oprijst tusschen ons
of ik verpletter hem. Welke is uw keus?
Spanjolen, valsch gebroed: een maagd schoffeeren,
ons steden plunderen, ons land verwoesten
dit kunt ge goed. Doch eensdaags komt de rechter!
Doe wat ge wilt: Ik ben in uw macht.
Doch nooit of nimmer zal ik u vergeven
en nooit of nimmer laat ik u alleen
nog schooner zóó dan vroeger: 'k min u dus,
met hoogen blos en vonklend stralenoog.
Een aureool omkranst uw lokkend lijf.
(geeft hem een kaakslag):
Mij dierft ge onteeren? Kaakslagen aan mij?
(ter zij, naderend):
't Gaat hier erg me dunkt.
En 't duurt zoo lang. - Indien de jonkvrouw mij...
| |
| |
ik heb met u geen uitstaans.
wees niet brutaal, of ik gebruik mijn vuisten.
Geen sabels, hoor.
(hij ontrukt hem).
men moest dien kwaden jongen zoo geen speeltuig
in handen geven: licht gebeurt een onheil.
Zoo het u lust, kunt gij naar uw kwartier gaan,
heer hopman. Doch laat een emmer water
eerst over 't kopke gieten: 't zal u stillen.
| |
| |
Mij betaalt ge uw streek.
Hoor hier: de hertogin van Parma wenscht u
te zien als hofdame te Brussel.
Is zij misschien een edelvrouw?
Zoo de hopman wenscht, kan hij
u ginder vinden, doch beschermd door haar
en door een andren. Jonkvrouw, is 't aanvaard?
Kom den prins straks zien:
met hem kunt gij best alles schikken, jonkvrouw.
En zoo de hopman 't wenscht
hoeft hij alleen naar Thijl te vragen, dien
| |
| |
Ik ook gewoonlijk niet: voor u maak ik
Ik zal ze zien te Brussel!
Gordijn.
| |
IIe Bedrijf.
Zaal in het paleis der hertogin, te Brussel. Rechts voor, haard met marmeren schouw en kunstige haardijzers. De muren zijn behangen met Cordovaleder. Gesnedene kussenstoelen rondom; links een zetel op een klein verhoog. Aan de muren en midden in de zaal zilveren arm lichters. De zaal sluit langs achter met opeenplooiende deurvleugels. Deze staan open in het begin, en daarachter ziet men een wachtzaal. In het midden ervan een breede trap met gesneden leuningen en tapijten. De trap geeft op de vertrekken der hertogin; de deur is goed zichtbaar.
Een landsknecht leunt op zijn hellebaard bij de opene vleugeldeuren. Bij de eerste woorden komt Godelieve de deur uit en blijft boven op den trap staan, luisterend.
Zoo, zoo, men groet niet meer? Voor oversten
hoeft men niet eens meer uit den weg te gaan?
Driedubbele ezel! Zóóiets strafte ik wel,
behoordet gij mijn vaandel. Spreek toch, uil!
Of is uw tong verloren? Spreek dan, kieken.
Die Vlaamsche boeren, allen even lomp.
Gaat eerst rechtop staan, lomperik. Wat dan?
Verschooning, hopman, 'k had u niet gezien.
| |
| |
Ge moest me zien! daar is het juist gelegen,
uilskuiken! Hebt ge nog een hellebaard gezien?
Zoo'n dommen lompen donder zag ik nooit!
Wie leerde er u 't geweer hanteeren, platzak?
Ik ben in fout u niet gegroet te hebben.
Doch daarom hoeft ge mij niet uit te schelden!
Nog beter! Mij de les nu spellen, baasje?
Ik maak mijn hand aan u niet vuil, doch aanstonds
gaat gij naar den provoost, om uwe straf.
En 'k houd er hand aan dat zij u lang heugt.
'k Wil geëerbiedigd zijn.
Nog durft ge tegenspreken?
Voort, galgenaas! voort deugniet! Voort zeg ik!
(binnengekomen):
Haha! Maak u zoo kwaad niet, heer Vallejo.
Het staat uw zwarte knevel niet; het schaadt
uw bruine tint, die rood wil uitslaan, doch
niet kan; en dan, uw steek kon vallen, heer.
Uw mantel is uit zijne plooi weerom,
en weinig scheelt het of uw stijve pijpkraag
bezwijkt voor het opwellend bloed. Bedaar!
Verschooning, jonkvrouw Godelieve, 'k wist niet...
Is 't zoo dat gij beleefd zijt heden, hopman?
Ik was ontsteld: Ik dacht niet aan uw hand.
En toch weet God dat het de liefste plicht is
die ik in dit paleis vervul: de handkus.
Men heeft nooit beter een gebruik gekend.
| |
| |
Schei er maar uit, mijnheer, want anders zoudt ge
mijn hand wel eten, dunkt mij. Is het honger?
Komt er geen eten meer voor uwe vaandels toe?
Gij zijt weerom aan 't spotten, jonkver.
Ik ken dien schalschen lach te goed.
Helaas
(tot Landsknecht).
Staat gij daar nog?
Straks zult gij 't vernemen.
Zoo'n keikop heb ik nooit ontmoet!
Een landsknecht van graaf Egmont en een Vlaming,
die geen beleediging duldt, ongestraft.
Ware hij een Spaansche grande,
of ware hij de koning, 't luide al even.
Hopman, vraag dien man vergiffenis.
| |
| |
Moet ik het tweemaal zeggen dan?
Bid onschuld: gij hebt hem beleedigd.
De vlaamsche benden telt men bij de beste,
Dit is buiten kijf. Ge weigert?
Ge weet dat ik voor u zou alles doen.
'k Ben hitsig heden. Let niet op mijn woorden,
die u wel konden krenken.
En nu verwacht ik mijne straf: ik ook
heb niet op u gelet. Doch ik verzoek
zou ik het ergste zelfs vergeten.
Wat nieuws vandaag, heer hopman?
| |
| |
En toch moet ik herzeggen
dat ik u liefheb, jonkver,...
Ik ben nog zeker voorval niet vergeten,
dat overtijd - zoolang is 't niet geleden,
dien misstap, och, dit oogenblik van drift
mij voor de voeten werpen? Heb ik niet
genoeg geleden - toen - dien nacht - alleen -
ik koortsig door de straten doolde, en zag
hoe zwaar 't vergrijp, hoe groot de schande was?
Is 't niet genoeg dat ik u vluchten moest
in 't eerste dat gij u aan 't hof bevondt?
'k Bespiedde u achter deur of venster, duchtend
dat gij mij zoudt herkennen, en toch wenschte ik
dat ik vergiffenis kon vragen aan u.
Ik zou niet durven! Sedert mag ik spreken
met u, u groeten en u gade slaan.
Zult gij toch nooit geheel vergeven, jonkver?
Vergeven is nog niet vergeten, hopman.
Als men alleen staat op de wereld, leert men
zoovele dingen, die een ander minacht.
Wat kan ik meer dan u mijn hand aanbieden?
Indien ik u mijn hart niet geven kan?
Ge weet hoe ik 't versta. Daar blijft het bij.
| |
| |
Kan ik iets anders zeggen?
hebt gij bij mij niets te verrichten, hopman.
Hoe kwaamt gij hier? Wie was uw voorspraak toch?
Ge waart erbij. Hoe dikwijls vraagt ge 't nog?
Was het Oranje niet?
(Godelieve geeft teekens van onwil)
Ik kende Oranje niet, voor ik aan 't hof kwam.
Wel, peis dat gij het waart.
En ook, waarom mij vragen wat ik u
Best, doch val mij daarom niet lastig, vraagsteert.
(op):
De prins, is hij reeds hier?
| |
| |
En hij is ook zooeven aangekomen?
Ik vroeg haar juist wie haar hier bracht, aan 't hof.
Jaloersch zijn is niet goed.
Jaloersch? van mij? en met welk recht zou dat?
Nu, nu, dit zijn mijn zaken niet. Doch zoo
de jonkver het niet zeggen wil
Een boodschap breng ik prins.
(fluistert)
Mag ik den prins goên morgen wenschen?
Daar schuilt opnieuw wat achter - ernstig, doof
en blind. Zoo ziet gij er niet uit, wanneer
Oh foei! niet ik heb het gezegd.
| |
| |
Meent gij dat men aan niets te denken heeft
dan aan uw blonde lokken en uw lach?
Wat is 't geheim dat u belet te zien...
Zoo ik 't u zei, dan was het geen geheim meer.
Wie niet wil zien, moet voelen. Voel dan, prins.
(Zij stoot 's prinsen hand tegen Vallejo's degengevest.)
Wat doet ge? - Wel heer hopman, 'k zag u niet.
- want zij zal het niet doen! - Breng iemand dan
Ik ben u dankbaar en bewijs
Wat kan men daaraan zeggen?
Een vrouw doen zwijgen!...
bekend te zijn aan uwe Hoogheid. Groot
Ei, wié kent er in Brussel niet
de heer Vallejo Santar, hopman van
de wacht des kanseliers - een afstamling
der Spaansche grooten - krijger zonder weerga?
| |
| |
't Zijt gij die overdrijft, in moed en wijsheid.
Van anderen zou ik dit vleien noemen.
Wanneer ik ooit in iets u helpen kan,
Met veel genoegen luister ik, heer hopman.
Ik meende te verstaan dat gij het waart
die jonkvrouwe van Volmerbeke
'k Verzoek u, antwoord niet.
Hij wil bij hoog en laag,
vernemen hoe 'k hier kwam: nieuwsgierigheid,
niets anders is 't - en dan verwijt men dit
Houdt gij er aan, heer hopman?
Ik dank u voor uw antwoord, prins, en stel mij
ten uwen dienst, zoo vaak ik kan.
| |
| |
Doch nu, - zie, Thijl doet teeken -
nu moet ik mij met 't staatsgeheim bemoeien
dat 'k jonkver Godelieve niet vertellen mag.
Tot spoedig wederziens, heer hopman.
(af)
En is hij steeds zoo vriendelijk?
Hij is de vriendelijkste mensch ter wereld!
Waardoor toch kon ik hem belang inboezemen?
En hij was het die zorg voor mij droeg.
Doch ik heb 't niet gezeid.
Zoo'n prullevraag beantwoordt hij alsof ik
de kanselier was. Welk verschil met hem!
Barsch, neen; vriendelijk -
| |
| |
Men kan toch menschen zien.
Zijn Hoogheid heeft veel hoofdbreking, maar toch...
Wanneer hij iemand spreekt, dan meent men aanstonds
zijn hand beschermend uitgestrekt te zien;
hij kent alleen zijn macht, zijn invloed - 't zijne.
Me dunkt, indien het zoo is, liet ik alles
daar in den steek, en ging ik andren dienen.
Oranje zou u openarms ontvangen.
Ik heb mijn woord verpand bij hem te blijven.
Ik zie niet in waarom ge aan hem gehecht zijt.
Geen woorden baten: 'k blijf bij hem.
doch zoo gij van gedacht verandert...
Zult gij steeds welkom zijn.
bij den geduchten heer en meester van
| |
| |
Ge weet wat in 't paleis gebeurt. Mevrouw
schenkt u haar vol vertrouwen: zij regeert.
Wat niet belet dat Granvelle alles richt
en feitelijk alleen het land bestuurt!
Ge zegt dat elke vrouw nieuwsgierig is.
Waarom zou ik het ook niet zijn, voor zoo iets?
Doch indien ik iets vraag, wilt ge niet spreken.
Denkt gij nu daaraan nog? Dit heet beleefdheid!
Dit kan ik nooit vergeven!
Doch voor mijn nieuws krijg ik dan ook een loon?
(opkomend):
Mag men reeds binnen bij de hertogin?
Och God! Dat was ik heelemaal vergeten.
Ei, wacht! De landvoogdes wil niet gestoord zijn.
Was 't daarom dat gij op den trap kwaamt?
En na een eeuwigheid deelt gij 't bevel meê?
De landvoogdes is goed gediend!
heeft iemand haar gestoord? Ben ik niet hier?
Jawel, doch Granvelle is toch binnen.
| |
| |
Juist daarom mag er niemand
(op met Bergen):
Ja, die vallen mij op 't lijf.
Het is niet altijd aangenaam, ik weet het.
De Staten kunnen iemand lastig vallen!
Doch stel u in hun plaats: wat zoudt ge doen?
't Volk dient ook voor iets.
Al was 't om de Spanjolen te betalen.
Staan Brugge en Gent vol Franschen, graaf? dat gij
Was 't slechts dat: een bende
van ordonnantie bracht straks orde.
een tiental burgers plots op 't dak zou'n vallen.
'k Kan best: het is gebeurd.
Ja, Zeeland en ook Antwerpen.
| |
| |
Nu is de raad voltallig of omtrent
daar Hoorn nog immer Spaansch moet praten.
't valt hem misschien wel aangenaam.
en gunsteling van Flips! Hoe kan het anders?
't Gebeurde reeds te veel.
Steeds klachten over Spaansche soldeniers.
Daar is iets van! De laat houdt aan zijn duiten.
| |
| |
Terecht! De kanselier geeft schoone woorden,...
Hij zorgt voor 't welzijn
Men zou 't niet zeggen, hertog.
Hij handhaaft 's konings wil: 't volk is misnoegd...
en wij, we mogen de gevolgen dragen.
Granvelle is vreemdeling...
Wie noemt me vreemdeling?
Daarom werd hij, niet gij, prins, kanselier.
Hij kent het volk niet noch zijn hechte haat,
voor alles wat Spanjolen lijkt.
met ons een jaar in 't kamp verbleven hebben.
Ik ken de Spanjaards ook een weinig, dunkt me...
Als zij betaald zijn of vrij plundren mogen,
dan zijn zij best. Doch anders...
| |
| |
dat komt wel voor, maar toch...
hoe 't land geblakerd ligt.
Granvelle kent het om te goochelen
met guldens en karolussen - doch zoo
een leêge schatkist vullen, met wat woorden...!
Het is zijn schuld niet, zoo hij niet...
Heer hertog, vreemd is hij. Hoe wilt ge dat hij
des lands behoeften en vermogens kenne?
Hoe wilt ge dat hij niet bedrogen worde,
wanneer men vleierswolken, tuk op geld,
hem ziet omringen? Hoe kan hij bestieren
wanneer hij niemand raad of hulp wil vragen?
Mag knikken; daarmede uit.
Was alles niet vooraf geschikt, voor het
ons voorgeleid wierd in den raad, heer hertog?
Men moest den koning dan verwittigen.
Die scheurt de brieven welke men hem schrijft,
| |
| |
me dunkt, toch goed gesteld, doch vreemdeling
dat is de kanselier, en hij zal 't blijven.
We mogen hem niet oordeelen.
doch 's lands belang, dat ons is toevertrouwd?
Dit doe ik: doch wat doen we
zoolang Granvelle blijft?
niet onder 's lands belang!
Ge noemt dit heerschzucht?
Ik deel die, heer; de kanselier moet heen.
Dan kunt gij 's prinsen plaats betwisten, graaf.
Uw ijver voor des konings dienst, heer hertog
sleept u te verre meê. We spreken saam,
terstond vindt gij dat elk heerschzuchtig is -
waarom dien ijver voor den kanselier?
| |
| |
'k Verdedig 's konings wil.
Ik was wat hevig. Samenwerken echter,
Kan 't wel? Indien ge luistert
zult gij nog heden zien of 't mooglijk is.
Wat voert ge in 't schild?
De Staten doe ik pleiten.
Dan kleeft geen schuld op ons.
die bij me wachten, laat ik roepen.
Is Viglius hier, jonkver Godelieve?
Heer Berlaimont en hij zijn bij mevrouw.
| |
| |
Dan is het spel voltallig.
Waarom is die ook noodig?
Bekwame staatslui stelde Filips aan.
In elk geval, ze spelen flink met ons.
Daar komt de hertogin, mijn heeren.
(Margaretha van Parma, Granvelle, Viglius en Berlaimont komen den trap af in de zaal binnen. De vleugeldeuren schuift men toe. Margaretha neemt plaats in den zetel.)
De Hooge Raad moet heden, mijne Heeren,
een punt van allergrootst belang bespreken.
Sinds lang is 't Antwerpsch magistraat bekend
als wederspannig aan alle besluiten
en de bevelen van zijn Majesteit.
Voor mistevredenen is het een toevlucht,
een broeinest van misnoegdheid, en de stad
die door haar stil verzet de drijvers stijft,
de stokers aller onrust, 't Moet veranderen.
Dit tegenstribblen is toch niet gewettigd.
Er is geen reden om te klagen, en...
Zoo heeft men het u voorgezeid misschien.
Doch voor ge 't magistraat beschuldigt, heer,
en uitmaakt voor een bende rustestoorders
hoeft eerst eens onderzocht welk hunne klacht is.
Voor wij beslissen over 't magistraat,
laat ons eerst zien hoe 's konings woord gehouden,
en hoe de benden Spanjaards hier geweerd.
Er is geen spraak van 's konings woord, graaf.
| |
| |
doch er moet spraak van zijn!
heeft immer stipt zijn plicht vervuld, mijn Heeren.
Gij ook steunt ze, prins?
Het magistraat is meester in de stad
zoolang des konings recht niet is gekrenkt.
Dan heb ik zelf mijn plicht tekort gedaan?
Hoor hier: 't is nutteloos te twisten, Heeren,
om recht of onrecht van het magistraat.
Neem eerst die oorzaak weg van de misnoegdheid.
Weerroep de Spaansche benden.
Dit kunnen wij toch niet.
Zeg maar: wij willen niet.
Men zou het land voor legerplaats aanzien.
Verwacht men nieuwen oorlog? Was de zege
Uw zegepraal wordt niet betwist.
| |
| |
men het niet kan! Doch waarom toch het leger
En zoo des konings woord,
zijn welverzekerde belofte breken?
't Volk is onrustig, en terecht, me dunkt.
Wie durft er zich aan 't handelen begeven,
met die bedreiging op den hals?
De koning moet bevelen in die zaak.
Wat doet ge met zijn plechtige belofte?
Men wil die niet gestand zijn.
zoo erg is 't niet. 't Moet mooglijk zijn de benden
naar Spanje te doen trekken; doch tot nu...
Mijn benden zijn in staat het land te schutten.
De proef hebt ge op de som gegeven.
Ik begrijp niet hoe men durft
zoo'n taal hier voeren, in den raad, in 't bijzijn
van 's konings landvoogdes...
| |
| |
dit woord te houden voor het oogenblik.
Omdat gij het niet wilt: de macht hebt gij.
Zooals uw woorden luiden, wordt beslist.
Ge zijt de onbeperkte heerscher hier;
het is uw wil die wet is voor de gouwen.
Des konings woord is u wel onverschillig!
Wij eischen, - eischen, hoort ge - het vertrek
der Spanjaards, welke uw wil ook zij.
Het moet. Zeg dat gij het niet wilt - mij goed;
dat gij het vreest - ook goed; doch 't zal en 't moet.
Denkt ge misschien dat wij verraad verzinnen?
dat onze benden niet den koning trouw zijn,
zoo trouw als eender welk Spaansch vaandel ook?
En bovendien, ze plundren stad noch dorp,
hun spoor is niet gebakend door den brand,
verwenschingen verzeilen hunnen tocht niet.
Zij vinden wel hun lust, en hoeven geen geweld
te plegen om zich te voldoen. Of wenscht ge
de gouwen uitgeput te zien, vernietigd?
Beleedig mijn persoon, indien 't u lust, graaf.
Doch eerbied voor mijn werk! Ik beoog alleen
's lands welzijn: elk weet dit.
Doch zoo spreekt niet het land: de graaf spreekt waar.
Zoo denkt men overal. Wilt gij het hooren?
(buiten sprekend) Dat de gezanten binnenkomen.
| |
| |
't Verbod baat niet, mevrouw.
Een vraag ontduiken is geen oplossing.
Wat baat het? Wij vermogen niets.
zijt gij. Ge zorgdet steeds voor u. Zorg nu
(In, drie groepen van enkele heeren.)
Op aandringen des prinsen van Oranje
is 't toegestaan, mijnheeren, uwe klachten
den Hoogen Raad te laten hooren. Doch
wees kort. De tijd is kostelijk. Wat is er,
Vrouw, in naam der heeren Staten
van Vlaanderen verzoek ik uwe Hoogheid
de Spaansche troepen door te zenden.
de les vindt ge er met bloed diep ingegriffeld.
De benden branden gansche dorpen plat.
Geen vrouw, geen meid is tegen hen beschut,
noch jeugd noch deugd ontkomen hunne klauwen.
| |
| |
En moord en brand zijn daaglijksch brood voor hun.
Mistrouwt men ons? zijn wij verraders dan?
De handel wil herleven na den oorlog.
Doch hoe, als die rabouwen 't land beheerschen?
De boodschap van de Zeeuwsche Staten
luidt als de zijne: hebben we iets misdaan?
Het Antwerpsch magistraat...
laat weten dat de burgers wedervragen
't geld als soldij der troepen voorgeschoten.
Sinds lang werd hun beloofd dat alles klaar was,
dat men de Spanjaards heen zou zenden, doch
steeds maand na maand stelt men het uit, en meer
bedraagt de som intusschen. Zij verzoeken
Is uitgeput door de eischen,
de leveringen en de nieuwe lasten
die de soldaten elken dag verzwaren.
Indien de soldeniers niet henengaan
| |
| |
Geen die nog een cent verschiet.
Mevrouw, een woord van u vermag zoo veel.
Uw nood gaat mij ter harte. Laat ons nu.
(Af de drie groepen burgers.)
Dunkt het u nog dat niet te klagen valt?
De soldeniers moet men betalen voor
Intusschen 't land vergaat.
Wij zijn onmachtig - doch gij zelf, mijnheeren,
| |
| |
- op het papier; aan mij en aan Oranje. -
lets doen, daarvoor heeft men gezorgd, en 't ons
We doen zooveel we kunnen, Heeren.
Steun ons, en doe het volk bedaren.
Ik schrijf nog heden nieuwe brieven naar
Ik heb het reeds gedaan, mevrouw.
Laat ons nu spreken over 't magistraat
heeft dus beslist dat, om den kwaden geest
te breken, en het tegenstribbelen,
een deel van 't magistraat vervangen wordt.
De ruwaert zal 't bevel uitvoeren...
te saam met hertog Aremberg.
| |
| |
Voor 's konings eer weiger ik ook de taak:
't Bezworen recht verkracht ik niet.
Uw gril en wil kunt gij best zelf uitvoeren,
den volkshaat beter nog verdienen.
(binnen, tot Granvelle):
een koninklijk koerier vraagt u terstond.
Is dit de plaats om ons te storen, hein?
Ik dacht dat uwe Hoogheid hem verwachtte
(in):
Een dringend schrijven van den koning,
Niet ieder krijgt zooveel!
Dit krijgt ook gij, als gij de Nederlanden
Bevel zoo spoedig mogelijk de troepen
naar Spanje weer te sturen.
| |
| |
werd ons hetzelfde voorgezeid.
En op uw vraag? Vergeef mijn haastig spreken,
Hoogwaardigheid. Doch dat u aan 't hart lag,
dat gij zoo ijverdet, dit wist ik niet.
Ja, dit gelooft niet een! niet een die 't weet.
Neen, ik doe het niet, graaf.
Doch zwijgen moet men, indien men niet weet.
Wees dan voorzichtiger voortaan.
in mijn bedoeling niet...
| |
| |
uw inzicht was zeer loffelijk. Doch andren
zijn niet zoowel bezield.
Doch ik bescherm uzelf, tegen uzelven,
Morgen spreken wij nog verder
om dit bevel ter uitvoering te leggen,
zoodra het kan. En elk verspreide nu,
zooveel hij kan, het heugelijke nieuws,
dat de gemoederen bedaren zal.
(De heeren van den raad vertrekken na den handkus. Laatst blijven Oranje en Granvelle.)
En zullen wij vijandig scheiden, prins?
Reikt gij mij niet de hand?
aan mijns gelijken. 's Konings dienaar ben 'k niet,
We waren vroeger vrienden, prins.
Wie aan mijn rechten raakt is vijand.
Maar gij wilt zelf dat 't Antwerpsch magistraat
verandere, en 't burgerrecht gekrenkt zij
Wel kunt gij andren om een tuintje leiden,
doch ik zie klaar. Gij knijpt de kat in 't donker;
ik kom vooruit bij klarelichten dag.
Moest ik uw woord den koning overbrieven...
| |
| |
Wie is 't, die het belet? Doch dit zeg ik:
Wie mijne plaats bezet, verpletter ik.
Mijn woord is klaar, me dunkt.
Is 't zoo dat, gij te zamen werkt voor 't land?
Mevrouw, des konings trouwste man ben ik.
Doch 't land, bestuurd door vreemden, is ellendig.
En doorspreken is somtijds plicht.
(Af na handkus.)
hij, eenigste bekwame man uit allen;
en gansch het land ziet mij met leede oogen.
Wat ik ook doe of zeg, 't wordt slecht begrepen,
verkeerd wordt 't uitgelegd.
Armenteros! Jonkvrouw van Volmerbeke!
(beide op)
Men zadel mij mijn rijpaard.
| |
| |
Wat staat gij aan de deur te zien?
Die krijgt wat mede, och arme!
Het lijkt een echte stortvloed.
Hij was wel onvoorzichtig.
... Aan ieder kond te doen dat de ware landvoogd
Och, onder ons, waarom er doekjes ronddoen?
We weten best dat hij het land bestuurt,
dat gij hier aangesteld zijt als een tochtscherm,
waarachter hij kan schuil gaan, zoo het pas geeft.
De titel hoogstens, vrouw.
Beken rechtuit! Doch wat ik niet begrijp,
is dat gij u niet tegen hem verweert.
Och kom, ten hoogste wil hij
| |
| |
Ver strekt zijne macht, doch ja...
Granvelle, - een vreemde!...
... geniet des konings gunst.
of wil ze niet gebruiken.
Placentié was sinds lang gehecht aan Parma.
Nog wacht ge vruchteloos, na zoo lang talmen.
Wat kan ik er aan doen? Hij kan ontnemen,
indien hij niet wil geven.
gebruikt ge jonkvers invloed niet bij hem?
| |
| |
me dunkt! De hopman van zijn wacht...
Dat kan, doch zie: hij wacht op u.
Als 't zoo is, spreek hem aan. Beleefdheid eischt het.
Intusschen zal ik mij verkleeden. Kom.
(Af met Armenteros, achtergrond: Vallejo in.)
dat gij wat overdrijft: de Hertogin...
Ze loech mij toe. Dan moogt gij toch niet kijven.
't Zij zoo. Doch als ge weerom komt vertellen
Ik dacht dat het u aanstond.
| |
| |
Renard is weggezonden door zijn Hoogheid,
en heeft gezworen dat het hem zou rouwen,
een man de deur te wijzen lijk een hond.
Ziet gij het nu? Ik vraag dus ook mijn loon.
En 'k neem het ook. (kust ze.)
Gordijn.
L. SEURINCK.
|
|