| |
| |
| |
Vogel
Al twee dagen achtereen, was hij 's morgens in de vroegte langs den dijkweg getrokken, en twee keeren had hij er hazenpooten zien gestempeld staan op den dauwgrond; het eene speur was van een volle moêr; hij zag het aan den duw van haar achterpooten die wijdopen en diep geteend stonden, zuiveruit van den levenden last die in haar buikjen hing; het andere speur moest van twee hazen zijn... het was geen kalm wandelspeur, want het getuigde van zotte sprongen, van gedraai, gespeel en gevecht; die pooten stonden krunkel de munkel dooreen en liepen door malkaar geslingerd, den dijk af.
Dààr was het goed: daar zaten ze stille en gerust ver van begankenis en angstige geluiden; met de lange vaste vloer van den dijkweg om op te spelen, met het varende water ervoor, waaruit nooit of nooit geen doodsgevaar opdook noch kwaadhertig gerucht; en met beneden den dijkbarm, alhier de wijde stukken land vol allerhande goed hazeneten en met alginder de meerschen en de beken.
Maar dààr ging het ook goed zijn om te tukken; wijd weg van have en erven, van menschen en wegen; kwestie, kwamen er binst 'n leven jandarmen aldaar, en Pier de jachtwachter die was veel te bloô om bij nacht een geweerscheut uit te speuren... het was schoon om tusschen de boomstammen een lichtbak te zetten, een goede glooiing om verdoken te liggen, gemakkelijk om op zijn buik te mikken en te schieten; veilige streek om alover meerschen en waters rap uit de voeten te zijn als er gevaar opdook.
Daarbij het was 's zondags bij nacht altijd best; de Pier zat bezig met drinken; de jandarmen vegen er hun hielen aan en kropen ook liever een staminee binnen als omme te dolen; Potter, de poeldenier, reed 's maandags morgens bijtijd naar de vroege markt van Brussel, en haas of fazant of konijn het ging al mede bij donkeren nog, en moest er ongetoef komen of verraad, Potter die zou toch altijd bij God en allemaal zijn Heiligen zweren dat hij nog nooit geen hazeken meegevoerd had; dat hij in Brussel daarvoor geen kalanten
| |
| |
wist; dat het een negotieke was waar geen centjen mede te verdienen viel! Maar dat kon hem niet schelen; Vogel wist dat hij goed betaalde en alles kocht; mollen, katten, doodgeboren meutens van de boeren, honden... 't was allemaal gelijk, zei Potter, als 't maar vleesch is... dat gaat allemaal onder de saucissen en onder 't kopvleesch en in Brussel kunnen ze dat gereed maken, man, dat ge niet anders zeggen kunt: of 't is beste beste vleesch!
Vogel bepeinsde dat allemaal binst hij door den donkeren ging; zijn lichtbak hing op zijn rug boven zijn geweer, de hemel zag hij helledonker zonder sterre erin en bijtijds pafte hij een gloeiend euzieken uit zijn pijp om nen keer iets anders te zien als donkerte.
Alle akkers wist hij van buiten liggen; hoe hun voren liepen en tegen wat anderen akker ze paalden; hij voelde aan het natte geflap van de bladeren of hij langs beeten ging of langs rapen of klaveren; wist blindelings wanneer hij op een wegel of rijweg ging uitkomen en waar die naartoe liep; gerook aan de lucht dat water en meerschen tegen aan lagen, en ging al slepende met zijn voeten langs beken en grachten. Alle menschengeluid was nu vergaan en de verre geruchten bleven stilstaan in de verte; hij voelde dat er een dikke smoorlucht moest hangen die traag over de aarde schoof en die alles besprenkelde met stijf koulijk bamisnat.
Als hij aan de sloot kwam ging hij er langs tastende met zijn voeten, vond den weeken vloer van den modderdam, ploeterde er over en stapte nu blijde door de meerschen naar den dijk toe.
Hij hoorde kleine steentjes kriepen als hij er zijn voeten opzette; hij luisterde eerst een poozeken... hoorde 't vaarwater beneden zoetekens wegspoelen en voorbijloopen; voelde de koele trok van nachtlucht in zijn oogen slaan, ving de stilte op van de donkerte; hoorde niets, zag niets en voelde anders niets als kalmte en zekerheid opduiken uit den nacht.
Tusschen twee dijkboomen in, schoof hij zijn lichtbak neder, stak het keersken aan dat er in vastgedrupt stond, zag met blijde oogen het kleine vlammeke pinken en verzuchten en buiten den bak een roode lichtstreep wegschieten; hij schoof hem van passe totdat het verlokkende licht alleen op den dijkvloer bleef.
Van uit de laagte geleek het nu een onduidelijk
| |
| |
beangstigend hazenraadsel, en wilden ze op hun oude plek komen spelen dan moesten zij voorbij zijn bak en zijn pinkelend keerslicht... en als ze daar kwamen waren ze ver genoeg.
Vogel wist dat het alzoo goed was, hij kende hun manieren en wist hoe ze leefden en hun nachten verdeden in kleine peuzelpartijtjes en treiterend minnespel ondereen; hoe ze braaf of deugniet waren al gelang de seizoenen en de nachten; hoe ze geerne in het licht kwamen vertoeven, verwonderd eerst en schuw, gereed om weg te springen en verloren te loopen in den donkeren; stout en blij daarachter; vol overmoed en snoeverij op 't ende tot ze effenaf binnen in den bak aan 't keersken gingen snuffelen en met hun hazemuil dat vreemde ding gingen betasten... maar als ze daar zaten waren ze veroordeeld!
Hij zocht een plekje op een twintig stappen van zijn bak; betastte met zijn voet den schuivenden glooi van den waterkant; liet hem stillekens neerzakken languit op zijn buik in het stijve gras; lei zijn geweer pakkens gereed op den dijkweg en met zijn kop eventjes boven den beganen weg lag hij nu te loeren en te wachten tot ze gingen komen. Hij voelde 't genot in hem vallen: kon hij twee hazen schieten van nacht dan was het zeven of acht frank gewonnen, en morgen Doorke zijn kanada gekandeleerd voor vijf frank; dat was twaalf... twaalf frank in 't begin van de week! en dan nog vijf dagen om te werken en te verdienen!.... Roze zou lachen!
Een zak kolen, huishuis, een bakte meel... het kon morgen verdiend zijn als het allemaal meewilde en meeviel.
Daar pletste iets beneen in 't water... ievers een snoek die met zijn lijf op 't water sloeg en al den overkant hoorde hij 't geschreeuw van vechtende waterratten... hij ving die geluiden op, en kende ze van buiten, wist wat er daar gebeurde zonder zien, en wist hoelang het duren ging... allemaal arme doodarme levens die vochten in den nacht en gingen stelen en moorden om aan den kost te komen...
Hij wist hoe de ratten een heele nacht rondlaveerden in de kanten en in 't water en malkaars jongen gingen rooven en opeten, hoe ze simpele puiten den buik openscheurden en het binnenste oppeuzelden, hoe
| |
| |
ze onnoozele jonge vischkens den ruggraat braken en in hun hol sleurden; hoe de groote snoeken de kleine ratten doodbeten en opslikten; hoe de zwijgende uilen de felle muiskens oppikten en meevoerden hoog door de lucht naar een donkeren kerktoren ievers, hoe de mollen heel 't land afliepen en vochten en sleurden en hen afbeulden aan andermans lijf en goed!...
En de wetenschap dat het allemaal gebeurde rond hem, die wetenschap die niemand anders kende; dat was ook een stuk van dat groot plezier dat over hem kwam, elkenkeer als hij 's nachts buiten lag.
Hij lag er geerne alzoo moederziel alleen met de groote vrijheid van den donkeren errond; eenig aanschouwer van een rustig-ingedoezelde wereld, eenig genieter van onziendbare ruimten die hij wist uit te groeien tot een endelooze wijdte; de eenige mensch van de parochie die dat dierf bedrijven in het aanschijn van wetten en straffen; die dat kon bedrijven zonder gevaar van te verdolen in jandarmenhanden, met den heelen verdomden triangel eraan van rechters, advokaten, bak en boete, armoê en honger.
Die zekerheid van in gevaar te zitten en eruit te kunnen als het hem alleen beliefde en belangde, dat, was het krieuwelende genot uit zijn binnenste; dat nachtelijk begaan met de sjovele verdienste erin; dat wegschieten, stuk voor stuk, van al die hazen die de Baron, met Pier en honden en al, niet krijgen kon, dat leven in de donkere vrijheid buiten weet van menschen en dingen, dat was elkenkeer de luide blijdschap uit zijn nachtelijk bedrijf.
En dat onbegrepene zacht voorbijschuiven van den nacht!
Overdag hing de wereld vol gerucht; dat waren uren van arbeid, van zorg, van zweet en van geweldig doen; uren waarin hij kwaad liep en vloekte omwille van 't schijnheilig geklap en gedoe van de menschen; de wereld hing aaneen met leugens en bedrog en valschheid, en daarover wentelde een macht van ruwheid; het geleek een vervaarlijk pletmachien waarin ze de simpele kleine menschjes alle dagen dobbelthoope stampten; het was een gejaagdheid, een haastig-zijn, een onrust, een geweldig grabbelen achter brood.
Bij nacht was de wereld voor hem alleen; de ademzucht van zacht bedwelmend bestaan schoof er door- | |
| |
heen; een geluid van groote rust kwam eruit, en het was, alsof wijze monden, in beroerende heimzinnigheid, hier stille woorden kwamen uitspreken, woorden van groote bedaring en van innigheid... het was alsof de fijne vingeren van een witte dievenhand hier elkenkeer eventjes kwamen snokken aan iets dat gedoken lag onder de uittartende ruwheid van zijn leven.
Als de hazen niet rap kwamen had hij tijd om te peinzen; over dag ging het niet, 's nachts wel, 's nachts als er groote geheimnis hing over hemel en eerde; dan kwamen, als subtiele zieltjes uit een schaduwleven, allerhande teederheid, allerhande gepeinzen voor zijn oogen wemelen en hem ontroeren.
De nacht was niet nijdig, niet onvriendelijk, niet levenloos noch donker voor hem... hij wist het Leven bewegen door de donkerte, boven de donkerte bewoog vuur, en zonder zien of begrijpen voelde hij de rustelooze beweging van alle dingen: de eeuwige beweging. En dat was niet één keer; het begon alle avonden weerom, zonder schok, geleidelijk, zacht en regelmatig weerkeerende op de tijdhorlogie.
Daar peinsde hij op den Tijd, en zag vader en moeder en de loop van hun leven; peinsde op de levens ervoor en kreeg 't besef van een eeuwe, van eeuwen van endelooze tijd... en het was nog altijd de zelfde tijd met zijn eigenste hemelen en zijn eigenste nachten,... met zijn zelfde menschen, kwade en goede, rijke en arme; menschen die sloegen en menschen die geslegen wierden!... en alles ging voorbij en alles kwam weerom.
Dààr, stond zijn begrip stille, en van dààr uit zou het hem lastig vallen om verder te peinzen... hij voelde alleen dat alles, alles was als de wijze beweging van wijze dingen.
Daar schoof een groote brok schaduw door zijn licht en een groote brok blijdschap in zijn hert... een angstige hazekop die met langgerokken nek en stijve ooren snuffelde en rook wat lucht er in licht en bak zat... hij gerook geen gevaar, geen onrecht, geen maledictie... hij tord een pootjen nader en wipte met zijn kodde... toen kwam een vervaarlijke klets van over den dijk gedaverd en hij tuimelde hoofd over bolle, dood tegen den lichtbak.
Vogel zat er dicht achter, grabbelde hem op, be- | |
| |
keek hem met een haaste en ging weer naar zijn plek, luisterend naar onraad.
Daarmee was nu zijn nacht weer goed gemaakt; hij betastte de warmte en 't fijne zoete haar, neep in zijn lanken en in 't kruis van zijn rug, voelde dat het een vette was en woog hem een keer op zijn hand.
Hij schatte hem op zijn minst zes pond en was blij dat hij weinig vaneen geschoten was; Potter grolde er elkenkeer om, en sedert eenigen tijd stak hij weinig zaadjes op zijn geweer... deze ging een kerel zijn van vijf frank, en morgen nog vijf voor dien boom, dat was tien, en tien was een groot cijfer in 't begin van de week.
Hij luisterde weer, en hoorde het water beneden zoetekens voorbijspoelen, 't geluid van een eenzame nacht schoof rustig door de donkerte en uit geen één hol van den eerdbol dreigde straf.
Dan stropte hij een zeel rond de pooten en bond hem alover zijn schouder vast, hij schoof een versche scheut in 't geweer, lei hem gemakkelijk en herbegon de waak en het starlinge staren naar het onnoozele lichtjen. Hij hoorde geluid en schoot hem recht; het was geen terd en geen stap, en toch hoorde hij iets schuiven, iets dat voorzichtig en al tastende uit den donkeren naar hem kwam gedrumd... het was niet verre, en hij voelde dat hij verrast was... met een haast liep hij op zijn teenen den dijk over, den barm af, de meerschen in... hij keek omme naar zijn lichtbak en voelde spijt dat hij hem niet meegepakt had... in één keer bliksemde het licht van twee velolanteernen op den dijk... hij liet hem beneen vallen in den toemaat, languit en loerde... het licht draaide rond langs alle kanten, tot tegen hem; hij zag een koppel jandarmen staan, zag hoe ze met hun lanteerne achter hem zochten, hoog en leeg, wijd en zijds, hoorde ze klappen tegeneen, zag ze hun rijwiel tegen een boom zetten en gereed om den barm af te komen naar de laagte...
Toen kroop hij op handen en voeten achteruit tot buiten het licht, liep den meersch over, ploeterde over den modderdam van de sloot en bleef staan al den overkant, blij, vrank, stout, vrij!
De oude overmoed viel in hem; de onweerstaanbare bekoring om ze te judassen gelijk hij de Peer judaste dien anderen nacht... hij zette zijn handen als een toeter rond zijn mond, veranderde zijn stemgeluid
| |
| |
en riep met een klare lach: ge kunt ze kussen: zelle!... zelle!...
‘Halt of ik schiet! kwam het van den dijk gerold en hij zag het licht beneden den barm komen gewipt... maar treiterend toette hij nog een keer door de donkerte naar de jandarmen: ge kunt ze kussen zelle!... Toen keerde hij om en liep hard lachend de getrouwe donkerte in los over 't land naar huis.
Hij stopte zijn geweer weg onder 't mennegat van Vereecken zijn land, een beetjen voorbij zijn huizeken, wekte Rozeke, vertelde 't gebeurde en kroop in 't bedde op de warme plek waar Roze had gelegen.
.....................
Hij was vroeg op, en dronk koffie binst dat Roze nog bij duistere met den haas bij Potter was geloopen; hij had nog leut om 't gebeurde van te nacht, maar één voor één kwamen er nu andere gedachten bij; 't wierd hem duidelijk dat het geval gevolgen moest hebben; jandarmen lieten hen niet uitlachen zonder te onderzoeken wie de spotter was... moesten zij bij hem komen dan gingen ze toch zijn stem niet herkennen; hij had geroepen met een halve maskaradenstemme gelijk de vastenavondzotten klappen als ze met een mombakkes loopen en de menschen verwijten... zijn geweer stak weg onvindbaar, en Potter die zweeg, en de haas was van den voornoen nog in Brussel... komen gingen ze doen; dat was zeker, en bij hem gingen ze komen dat was ook zeker.
Nog al wel dat zijn naam op den lichtbak niet stond... had hij hem maar meegegrabbeld!... maar dan was het te laat, ze zaten op zijn hielen!
Als Roze binnenkwam lachte zij voldaan; ze trok een ooge op hem en liet een vijffrankstuk zien.
Zeg, als de jandarmen komen, zegt dat ik heel den nacht bij u gelegen heb zelle! en ge...
Laat ze maar komen, zei Roze, en ze maakte een gebaar met haar lijf en haar wezen als wou ze zeggen: peinst gij dat ik daar mijn hand om verdraai!
Hij was gerust in zijn wijf; ze had verstand om te liegen en ze zou den slimsten jandarm wel naar den bok doen!
Die mannen moest ge foppen, en liegen om uit of in geen nesten te verdoolen was goê werk; tukken was geen onrecht, geen moord noch brand; daar deed hij
| |
| |
niemand mede te kort en de baron voelde dat niet in zijn kas, een haas min of meer..., hij wel; vijf frank lag er altijd niet voor 't grabbelen; daar moest hij soms den heelen zwaren dag voor uitdoen, vol last en gevaar gelijk vandaag!... en vijf frank, daarmee kon zijn wijf wonderen doen om daar met hun tienen, dagen van te leven.
Hij langde zijn sporen uit den hoek en zijn zwaar kapmes, keek eens door de ruiten of het al goed klaar was buiten, deed zijn pijp branden en trok naar zijn werk.
Doorke had zijn kanada verkocht aan Fons de Wagenmaker; 't was de zwaarste boom van de parochie en hij stond tusschen hoving en stallen; gevaarlijk om zonder schade hem beneen te krijgen... Domien moest hem uitdoen en Fons had Vogel gevraagd om hem te kandelaren; hij was 't snoeien gewend en had heel zijn leven op de boomen versleten; Fons ging hem vijf frank geven... 't was er aan verdiend, want er ging een kleine dag hard aan te kappen vallen om den heelen stam daar bloot en alleen te krijgen... en moest de zware kruin er op blijven, ze ging in 't vallen heel Doorke zijn stalling beneen slaan of 'n stuk van mijnheer Raymond zijn lochting vermooschen!... maar Domien kende de stiel, die kanada zou uit zijn baan niet tuimelen.
Alzoo lijnde hij 't werk af in zijn gepeinzen; binst, al voortgaande slierden zijn oogen over de wegels en langs den zoom van de akkers om te zien of er soms geen een hazeken langs hier was verhuisd. Als hij het kerkplein betord was er leven aan de deuren; de wijven stonden van in hun deurgat naar malkaar te roepen en ze keken naar 't gemeentenhuis.
Vogel zag meteen de champetter buiten, en een paar velos tegen den muur leunen, bevroedde zonder zien heel de ziel van dat vroege rumoer en sakkerde kwaahertig: ze zijn daar, de loeriassen!
Hij stapte 't plein over zonder ommekijken, lonkte ne keer naar den champetter die van verre knikte, hoorde een wijf vragen: wat is er gaande; hoorde een andere antwoorden: 'k weet niet, jandarmen en... hoorde het allemaal in zijn ooren toeten als zóóvele onderduimsche tempteeringen en voelde ook meteen de vrankte en zijn sterke wil om alles en elk te tarten en uit te lachen als 't moest.
| |
| |
Als hij toekwam stond Domien al bezig met zijn twee jongens, om den zwaren boom bloot te leggen; rondom was een heele barm eerde gevallen en de put was wijd en groot aangesteken; hier en daar stak al een rug bloot van de lijfdikke wortelen die in de diepte wegschoten.
Dag mannen! zei Vogel en liet meteen zijn alaam op den barm eerde vallen.
Dag Vogel! en drij gekromde lijven schoten recht en keken hem gemoedelijk aan.
Hij zag het wezen gloeien van de twee jongste en de felle iever in hun oogen leven; sterke struische jongens, goeie werkmans te weeg en die niet gingen kreveeren onder doemdagen en lastweken... hij zag Domien zijn sikke versteken in zijn mond en omhoog kijken.
‘Daar zal aan te kappen vallen, man!’
Ja 't, zei Vogel, en ze staarden alle vier omhoog naar de zware kruin die veroordeeld hing.
Als goeie kenners zagen Vogel en Domien de sterke en de zwakke kanten ervan, beseften aan den wrong van schors en spillen of 't een zoete ging zijn of een verweerde; zagen met een snelle oog langs waar hij moest aangepakt worden, en onder 't luide bepraten ervan gespte Vogel zijn riem aan, hing er zijn kapmes in al achter, snoerde de sporen vast rond zijn beenen en zijn voeten en stampte ze beneên in den sappigen stam.
Voorzichtig; en iedere spoor er met een forsige voet schuin indrijvende kroop Vogel traag omhoog; zijn armen omsperwden van onder eventjes het derde van de boomdikte; boutrecht om niet achterover te klikken, en met zijn gezicht heel tegen de schors klom hij hoog, hooger... 't kapmes hoorden ze soms rinkelen in den ijzeren haak, en iedere spoorstamp trilde tot in den put... hij geraakte aan de onderste spille, kroop erop, keek naar omlaag en riep: Is de roof voor u, Domien?
Ja!... motten en kappelingen ook!...
Dan zal ik alles tegen den stam wegkappen, riep Vogel.
Zorg er voor, riep Domien tegen, daar is een pot goê bier aan vast!
En Vogel kroop hooger, verloren in de kruin, en nu viel het geluid van neerstige arbeid in; - de vernieling op en rond het groot gevaarte.
| |
| |
Als hij ginder hoog in de lucht zat, viel er een kwade opstand in zijn gemoed; van uit de kruin zag hij ginder verre zijn huizeken zitten, en hij wierd nijdig; in zijn kop zag hij ginder de schandige dooreengooiing gebeuren; hij zag de jandarmen van hunnen neuze maken tegen zijn wijf en hij zag hoe ze de simpele dingskes uit zijn huis met mooschende hand versnokten en verschoven; zag ze 't strooi uit de beddebakjes smijten en de kleinen hun strooizakken verschoppen op den zolder; hij hoorde Roze lawaaien en schreeuwen en voelde haar schaamte omdat ze haar armoedig gerief kwamen vermooschen.
En dat zou gebeuren, daar was hij zeker van; de jandarmen gingen 't gebeurde van te nacht vertellen op 't gemeentehuis en ze zouden de Pier doen komen en ze zouden vragen wie er tukte op de parochie en 's nachts met lichtbakken uitging en de jandarmen schandaliseerde?... en die zatte verdomsche beest zou hem noemen; die vuile Pier! te lui en te vadsig om te werken en om zijn hand uit te steken achter een daghuur... en die onnoozele Baron die alzoo een schavuit hielp lediggaan en hem vet betaalde om heele dagen in de staminee zitten te zeeveren en binst zijn wild van een ander te laten schieten... hij zou hem, Vogel, uitnoemen dat was echt, en dan zouden de jandarmen naar zijn huizeken trekken en heel den boel 't onderste boven smijten op zoek achter zijn geweer!...
En heel de parochie weer in rep en roere! 't minste voor hem en zijn wijf, dat was nog het minste! maar voor de gastjes die gingen vergaan van angst als zij die snotjannen gingen aan 't werk zien en alles zagen vermooschen waar zooveel zorg en spaarzaamheid aan gebezigd wierd!...
Verdomme Pier, 'k zal u gedenken op tijd; ik, Vogel, zal u ne keer leeren vliegen!...
Hij voelde dat hij kwaad was en vond er plezier in zijn eigene kwaadheid aan te jagen; hij voelde de gramschap in de pezen van zijn arm schuiven en in zijn vuist; hij stak zijn kapmes hoog op en voelde leut als hij het tot in 't hert van de spille zag schieten... dat hij alzoo een keer in hun nek mocht kappen!...
Als een stage regen vielen van uit de kruin de witte kappelingen naar beneden; daar zat geweld in
| |
| |
hun val; geweld tokte uit de kruin, geweld zat in zijn arm, in zijn kapmes, in zijn hert.
‘Pas o... o... op!’ Domien en zijn jongens hoorden dat; gingen den put uit en wachtten... weer slingerde 't kapmes in de spille, een groot gekraak en gedruisch kwam van boven, een kantelen en klikken, een zacht bewegen van den reus... en daar viel de zware kop in één keer, beneden.
Met eendelijk geweld, sleurden en luierden Domien en zijn jongens aan de takken, kregen de vracht een beetjen uit den weg getrokken, en gingen dan weer den put in.
En het herbegon; de doffe lastige peutering in den put en de helle kwaadjagende kap in den kop; taaie worsteling van zwijgende menschjes tegen een groot zoetzielig gevaarte, dat zonder verweer de groote vernieling moest laten gebeuren.
En dan schreeuwde weer het verwittigend: pas o-o-op! en als de spille beneen schoot, verpoosde Vogel dan een stondeken en staarde naar zijn huizeken ginds verre;... erboven zag hij de bamiszonne lichten, een verwaterde, moede éénooge, een zatlappenoog, een Pier-ooge!
Hij staarde erin en peinsde ineens op de voorbije zonneweken; 't besef viel in zijn kop, dat de zomer nu uit was, de groote zonneweelde van toen kapot geslegen en te niete; dat de winter op reize was, de kleine vernepene dagjes op gang met de luttele verdiensten erin, en de kostelijke uitgaven eraan.
Dat was de jaarlijksche groote worsteling om zijn volksken te kleeden en den kost te geven; rijke menschen kenden dat sukkelleven niet, die waren slimmer en kochten geen heele nest kinderen gelijk arm volk;.... een of twee; zij, zij kweekten gelijk de ratten op goed valle 't uit, de oude mode, maar 't was ook daarmee dat ze nooit anders hadden als schamelen kost, kou en leelijke doemsdagen, en dat zij heel den langen kweektijd verwerreld zaten in weedom!
Zijn oogen vielen onder hem; hij zag al den overkant van den rijweg mijnheer Raymond en zijn madammeke door den hof komen gewandeld; de kruin hing met den helft over den hof en hij ging er spillen doen invallen... maar hij zou oppassen... ze stonden hem aan te kijken en hij zag vijf zes hondekes rond 't ma- | |
| |
dammeke ploeteren en de fijne aroom van een sigaar schoot in zijn neus. Hij gevoelde dat die menschen pas uit hun bedde kwamen, dat die fijne goeie boterhammen hadden opgepeuzeld met goeie gesuikerde koffie en peperkoek, gelijk bij hem op kermisdag; bevroedde dat het eenigste bezwaar van den dag, voor die menschen was, van te weten hoe ze dien dag best gingen verdoen en met minst verveling; dat ze geen kinders hadden, maar hondekens met lintjes en koperen plaatjes rond hun nek, dat ze geen kou hadden te winters, geen honger; dat mijnheer Raymond niet moest uit werken gaan want dat hij zoo rijk was als de zee diep!
En toch voelde hij, dat hij, Vogel, mijnheer Raymond niet zou willen zijn, en in dat schoon huis niet zou willen wonen noch zijn dagen verdoen zonder werk.
Vader! eten!... dat wierd van beneden geroepen en Vogel verkende er Fonsken zijn stem in; 't was zijn oudste jongen die zijn schoftijdeten bracht; hij slingerde met een groote zwaai zijn kapmes vast in den stam en kwam haastig beneden.
Daar stond volk rond den put, Felen en Nard met hun kruiwagen, en Steeman stond er en ander geboerte met alaam op hun schouder en 't wijf van Domien met hun eten en Doorke met zijn venijnig gezicht die van uit zijn poort 't spel te bekijken stond.
Als hij in den put stond kwam Fonsken bij hem, en hebben de jandarmen 't onzent geweest, vroeg hij stillekens aan zijn jongen.
Neen's! en Fonsken keek met groote angstige oogen naar hem; op 't gemeentenhuis hebben ze geweest over een dikke uur, maar ze zijn al lang weg!
Een groote kalmte viel in Vogel zijn gemoed en ze veeg de kwaadheid uit en weg... hij hurkte neer op den putbarm, stropte zijn boterhammenzak los en beet gulzig in 't brood.
Hij hoorde het poortjen opendraaien achter hem in de haag en zag mijnheer Raymond en 't hondenmadammeke eruit komen; de vijf zes edelgedoopte beestjes brobbelden als kleine levende vetzakskens langs hun beenen buiten, kwamen aan zijn broek en zijn boterham snuffelen en wipten den put in.
Mijnheer Raymond keek eens rond en Vogel zat dichtbij: zal die boom in mijnen hof niet vallen?...
Vogel hoorde hoe stijf dat uitgesproken wierd en
| |
| |
van omhooge, hoorde hoe elk zweeg en keek en luisterde en hij deed een beweging met zijn kop al den anderen kant waar Domien zat.
Is dat uw boom, vroeg hij aan Domien, en het klonk weerom stijf, onvriendelijk, met de klare tegengoeste erin omdat hij tegen zulk menschensoort moest klappen.
Domien hield op van knabbelen: mijn boomen staan allemaal rond mijn kasteel, mijnheer Raymond, en hij schoot in een lach om zijn eigen aardigheid.
De kijkers errond lachten ook en 't rijke paar was verergerd; en de ergernis lag in zijn stemme: als ge mij schade doet zult gij betalen zulle!
Schade, zei Domien, waarmee?
Die boom zal in mijnen hof vallen!
Die boom zal hier op den weg tuimelen, zei Domien.
Hoe weet gij dat?...
Weet gij dat misschien beter, riep Domien hard.
U zijt misschien ingenieur, zei mijnheer fijn spottend.
Ingenieur... ingenieur!... hij begreep niet goed, hij voelde het fijne spot zijn, spot die minachtend en verkleinend over zijn stiel wierd gegooid; spot om zijn levenslange kennis en wetenschap van zijn ambacht in twijfel trekken in 't aanschijn van al die kijkers errond... het raakte zijn hert en zijn hoogmoed en zijn ruwe gramschap schoot boven.
... Ingenieur! verdoeme! wat reden hebt de gij om te komen reklameeren binst dat de boom nog recht staat!
U zijt verwittigd, zei mijnheer Raymond.
Peinst gij dat ik niet weet waar de boom moet vallen, gij verdomde schavuit... kruip liever in uwen nest met uw hondenmadam in plaats van met arme menschen te komen lachen!... verdomde lamzak!
Het ging hard tegen hard worden, maar 't madammeke trok aan mijnheer Raymond zijn arm, en aan zijn jas en kreeg hem achteruit; u kunt ook oppassen zulle, dat er geen takken in mijn hof vallen, zei hij tegen Vogel.
Ge kunt ze kussen zelle, zei Vogel, en het deed hem deugd gelijk te nachte, van dat te kunnen zeggen.
Met moederlijke bezorgdheid riep 't madammeke
| |
| |
haar hondjes binnen: viens Zola, viens Lily,... Charlemagne ici, ici Charlemagne!
Maar Charlemagne genoot van dat beetje vrijheid en ploeterde rond in den put en rond Domien zijn voeten; de opstand en de haat lagen in Domien, hij zette hem recht, gaf het hondeken een schop en: alhei challamank! foert leelijke vetlap!
Een vreeselijk gezicht van 't madammeke; een boetgehuil van Charlemagne, en 't poortje flapte toe, hard, geweldig, gemeend!
Nu klonk een luid gelach rond den put, Domien vond nu een vloed van woorden om zijn beroerdheid te luchten; elk sakkerde mee en gaf Domien gelijk, en Vogel hoorde hoe elk wist te vertellen van hun gierigheid, van hun afkeer voor arm volk en de vertroeteling van hun hondjes; hoe zij het ongeluk en de miserie van een arm huisgezin altijd aanzagen als 't gevolg van een dom, van een verkwistend leven.
Ja, mooscht gij maar met acht kinders en met een daghuur van vier-vijf frank, peinsde Vogel, en nu ook voelde hij de verre afstand tusschen mijnheer Raymond en hen allen; hun onmacht lei de opstand en 't verweer en de haat in hun hert en in hun woorden; hij ook voelde de haat tegenover dien hoovaardigen rijke die hier in zijn groote nulligheid hun hard wroetersleven kwam misachten, beschimpen en verkleinen... hij zag dat de haat ook in Domien zat en in de aandikkende kudde volk errond!...
‘Dag mijnheer de burgemeester!...’
Vogel keek omme, zag de kijkers hun muts aflangen, en langde ze ook af als de burgemeester den put genaakte.
‘Dag jongens allemaal’, zei hij blijgezind en hij keek omhoog, omleeg, draaide bewonderend in en rond den put, keek vol belang naar 't afgelegde werk, en lachend:
Ja, Domien man, ge zijt gij nog niet bang gij!
Waarom?
Alzoo een kerel van een kanada zouden er nog niet veel durven aanpakken;... en op zoo'n gevaarlijke plekke... hier Doorke zijn stalling... daar mijnheer Raymond zijn hof vol schoone fruitboomen!... maar alla! ik ben zeker dat gij een meet moest maken over de
| |
| |
baan en zeggen: hier zal hij vallen; dat het geen haar zou verschillen ook!...
Dat was nu heelemaal anders gesproken als daar straks; alle haat viel en in alle gemoederen sprak de vriendschap en de genegenheid voor dien rijke.
Domien lachte en was voldaan; hetgeen de eene vernielde in 't aanschijn van de omstaanders, kwam de andere weer goed maken en liet recht gebeuren.
'k En doe mijnheer de burgemeester, zei Domien; 'k en doe, dat weet ik niet, ik ben geen ingenieur,... maar hier zie, en hij wees met zijn hand naar het poortjen; mijnheer challamank, de hondenkweeker, die weet dat.
Wie, lachte de burgemeester, wie?... Hij wist heel goed wien Domien bedoelde maar het ging hem deugd doen openbaarlijk mijnheer Raymond te hooren vernoemen; het docht hem dat hij half en half een menschenbeweging had gezien in den hof, en 't ging dobbel genot zijn als de andere ook de schimp en de spot hoorde.
Wien, Domien, wat?...
Ook Domien had de beweging gezien, en verstond dat mijnheer Raymond daar liep te luisteren; hij wist hoe deze en de burgemeester twee onderduimsche vijanden waren, en zag schoone kans om den eenen te believen en den anderen te judassen... Hij voelde in een keer plezier om hatelijk te kunnen spreken te passe of ten onpasse en zocht achter ruwe woorden in zijn kop.
En veel luider als 't vandoen was, vertelde Domien wat er gebeurd en gezegd was; alle ruwheid vloekte hij eruit en alle vloeken waren hem goed; de burgemeester stond te lachen, ook luider als 't vandoen was, 't volk errond spotte mee en als een groot ruw geweld vloog de spotternij over de haag.
Ook Vogel voelde hoe de spot nu geboren was over 't rijke paar en hoe het ging openvliegen de heele parochie rond; ook de bekoring viel over hem om mee te doen en den machtigen burgemeester te believen; hij stopte zijn boterhammenzak toe, ging tot aan het poortjen en schreeuwde aldoor het sleutelgat: ge kunt ze kussen zelle!
Het trompette luid, scherp en snijdig boven 't groote rumoer uit en elk schoot in een nieuwe lach.
Maar zoetjes nu, na den luiden spot begon de
| |
| |
burgemeester van den boom te spreken; daaraan wierd elk gewaar dat het andere lang genoeg had geduurd, de boeren gingen voort naar 't veld, andere gingen naar huis, en het wierd weerom stil.
Vogel was te weeg om weer den boom op te gaan toen de burgemeester hem toewenkte.
Luid genoeg om verstaan te worden, vroeg hij of Vogel zijn boomen snoeien kon, van de naaste week af, of hij zijn wijmenbosch kon kappen en gereed leggen; en dan, als hij zag dat Domien en zijn jongens weerom aan den arbeid waren, klapte hij stille: zeg, te morgen zijn er jandarmen gekomen op 't gemeentenhuis, met een lichtbak; ze waren teweeg van de Pier te roepen om de namen van de tukkers te kennen; de Pier die verklapt alleman, en ik peinsde: sapper twee, weeral 'n hoope roezemoes op de parochie, en weer iemands huis 't onderste boven gesmeten; dat zal niet gebeuren... het waren nog al goeie jongens toch en ik trakteerde ze met 'n paar druppels, stak ze elk een beetje in de hand en zond ze gemakkelijk weer van waar ze kwamen.
Vogel zei niets maar voelde een groote blijheid in hem en de plotse dankbaarheid opduiken voor den burgemeester; hij begreep dat de burgemeester wel wist wie de tukker van te nachte was, en begreep ook dat hij Vogel veel schade of profijt kon doen al gelang hij zijn vriend was of zijn vijand.
Maar de burgemeester was fijn en had verstand; hij had aan de beweging van Vogels spieren, en in de dankbare oogen gelezen dat Vogel hem reeds aanzag als een beschermer in uren van gevaar of van bak; hij zag en wist al dat Vogel voor hem veel zou doen.
Zeg, sprak hij, ik krijg tegen Zondag bezoek en ik zou geerne een fazant en een haas hebben... is er middel.
Voor u altijd, zei Vogel, en hij lei een gloei in zijn oogen, een gloei die zooveel weerd was als een gezworen eed.
Ge kunt uw lichtbak bij mij halen 't avond, op de brouwerij, of als ge wilt.
Goed, mijnheer de burgemeester, goed en hard bedankt zulle.
En de burgemeester knikte minzaam, riep goeien dag tegen Domien en zijn jongens en wandelde weg... Als een hazeken zoo licht en zoo snel in zijn beweging
| |
| |
kroop Vogel den boom op en droeg ginder hooge zijn blijdschap.
Hij wrong met een felle iever zijn kapmes uit de spille waar het ingeslingerd zat, keek eens rond om te zien waar hij eerst ging beginnen, loerde nog eens eventjes naar den overkant in den hof om te zien of mijnheer Raymond er nog ronddoolde.
Hij peinsde op den burgemeester: die had toch wel gelachen zulle om Domien!...
Hoe er ook nijd en jaloerschheid zat tusschen rijke menschen! Hij herinnerde hem wel hoe dat gekomen was; het was lang geleden; mijnheer Raymond was effenweg, en de brouwer was met bijkans algemeene stemmen gekozen en burgemeester geworden... toen had hij ook gestormd los door de straat en mijnheer Raymond zijn huis altijd om end weer voorbij, met rammelende eemers aan een zeel, met 'n kruiwagen waar een heele boel lawaaiend gerief op lei en zingende en djakkende!...
Het had een woelige zotte nacht geweest dien keer, de brouwer had in alle staminées een tonne bier laten afdrinken, en heel de parochie liep zat dien keer, wijven en kinders!... toen had mijnheer Raymond den brouwer verweten dat hij van gemeen arm volk was; met niemendalle begonnen en die nu den grooten jan wou uithangen...
Vogel begreep niet, hoe daarin iets affrontelijks kon zitten; was het geen schoon werk, geen eerlijk gebaar van met bloote handen te beginnen en te enden met een schoone brouwerij?... de brouwer was een goeie ronde vent, geerne gezien, minzaam en gedienstig en iemand die geen hoovaardije kende...
... Als ze malkaar kruisten langden ze alletwee hun hoed af voor een; dat kon hem niet schelen maar dat was algelijk toch schijnheiligheid, al noemden ze dat beleefdheid en hun wereld kennen... de Pier dat was ook zijn vijand en als de Pier hem kruiste zou hij toch geen goeie dag zeggen; neen bijlange niet; hem liever eens goed aftakelen!... maar dat rijk volk die waren toch judasachtig tegenover een!
... Dat waren algelijk hunne zaken, en dat kon hem allemaal niet schelen, bij mijnheer Raymond moest Vogel toch nooit niet werken... de burgemeester deed hem veel werk aan de hand, en hij had het zoo even
| |
| |
ondervonden wat de brouwer kon en vermocht!...
Hij verkroop van spille, en zijn spoor schoot af; hij grabbelde met zijn handen maar draaide weg en stuikte uit den boom... In gruwzamen doodangst zag Vogel zijn vrouw en zijn acht kinderkens en voelde hoe met hem alles viel, alles!
..............................
Hij ging door een nacht, en hij zag dat het een vreemde nacht was, met een vreemde ongekende donkerte erin, met een wonderbare hemel erover, en hij voelde hoe die nacht traag en lam voorbijschoof en was beangstigd omdat er nooit of nooit geen ende komen zou aan die wonderlijke nacht.
Daar snoerde hem een groote bende hazen voorbij en kort achter hun hielen rolde een automobiel met groote plakkaten op en met hazen in; ze reden hem voorbij met een vervaarlijke snelheid, hadden groote brillen op en lachten hem uit.
Daarachter kwamen er weer hazen op een velo; ze droegen een wit vendel op hun rug waar een nummer op stond; in één keer stond daar veel volk te kijken en als er een voorbijreed staken al die menschen hun handen omhoog en riepen: bravo!
Iedere haas die hem voorbijreed keek eens eventjes op zijde, en iedere haas riep: Vogel, ge kunt ze kussen, zelle!... en ze reden allemaal langs denzelfden weg, langs den dijk en vandaar een schrikkelijke donkerte binnen.
Hij was benieuwd en wou geerne die donkerte in, maar daar stonden jandarmen en ze hielden hem tegen... hij wist een andere weg, langs de meerschen, kroop langs den modderdam over de sloot en stond in een keer in die duisternis!
Hij voelde een koele wind in zijn gezicht slaan, en hij zag alle hazen daar roerloos en stille neerliggen met hun velo tusschen hun pooten en hun nummer op hun rug... een beetjen verder stond de auto en de gebrilde hazen leunden achterover tegen de kussens en zaten stijf en stille en levensloos... 't lag er allemaal dood in de koele donkerte.
En toen scheen de zonne over de aarde; en de zonne wierd in een keer een gruwzame éénoog, een kwaadhertige ooge die rondzocht;... daar slingerden groote handen door de lucht en ze zwaaiden met
| |
| |
scherpe messen... al de menschen kropen achter hullen en struiken en op de boomen... nu was hij vreeselijk bang en hij ook vluchtte weg van onder de groote handen en uit den moordenaarsblik van de kwade éénoog.
Hij zag Doorke zijn kanada en kroop erop; hij wenkte op Roze en op zijn kinders... en Roze kroop op den boom en Fonsken en allemaal de andere... hij stak hem weg in het donkerste van de kruin en Roze kroop op zijn schouders en hij hield haar voeten vast die op zijn borst hingen; en Fonsken kroop in Roze haar nek en op Fonske de zeven andere;... en daar zat de levende menschentoren te wachten angstig en stille, naar het ende.
Maar de éénoog ging voorbij hoog in den hemel, en de groote handen zwaaiden hun messen al den anderen kant van den eerdbol, en toen bedaarde zijn hert; en Roze bedaarde en allemaal de kleinen.
Toen keek hij rond in den boom en verschrok.
Hij zag mijnheer Raymond daar zitten op een andere spille met het hondenmadammeke in zijn nek; hij hield haar voeten vast en Vogel zag haar witte kousen en haar fijne verlakte bottienen... En de burgemeester zat een beetje verder met een lichtbak over zijn hoofd, en Domien zat er ook in met zijn wijf en zijn jongens, en Doorke zat erin en de Pier, en de champetter!... En ieder spille droeg een mensch, en ieder tak en ieder blad wierd een mensch!
Daar stond Doorke zijn kanada nu vertooverd in een groote rijpe boom vol levens; angstige levens ontloopen aan een gruwzaam ende... en toen tord er uit de lucht een groote snoeier met een rinkelend reuzenkapmes aan zijn riem... hij zag de boom, de schoone boom van Doorke en langde zijn kapmes uit;... zijn arm ging hoog, hoog... en slingerde 't gruwzaam alaam in de spille waar Vogel op zat; de spille brak en tuimelde beneen en hij tuimelde, en Roze en de kinderen... toen gaf hij een schreeuw en voelde hem vergaan van angst... hij viel; alles viel, en alles bleef vallen in de ruimte zonder ende, eeuwig!...
Nu voelde hij een zachte hand over zijn wezen slieren en een schoone frisscheid door zijn kop slaan; hij voelde hoe de heete vuurklop in zijn hersenen vermilderde, en hoe een sterke azijnreuk door zijn neus- | |
| |
gaten joeg, toen trok hij zijn oogen open en kende Roze die over hem gebukt stond... hij hoorde haar zuchten en snokken en staarde haar aan met groote onbeweegbare oogen... hij hoorde hoe ze zijn naam uitsprak met een zacht geluid vol innigheid, smeekend... hij probeerde te klappen maar het ging niet... het wou uit zijn keel niet komen; hij probeerde nog een keer en gorgelde heesch, stille, pijnlijk: Roze!... En toen hoorde hij hoe door 't kamerken een groote roep van blijdschap ging, hoe er rumoer kwam aan zijn bedde, hoe acht wringende kinderen errond drumden en vader riepen, vader met zacht gedempte stemmekes!
En toen stierf alles weer uit en hij had 't besef dat hij gezien en gehoord had als in een zachte donkerte, dat alles gebeurde en voorbijschoof als in een vreemde beroerende droom!
Maar toen... als een heilig klokgelui vol victorie dat een groote wijdag inzegent, hoorde hij de stem van moeder en kinderkens in blijden klaren iever, weesgegroetjes bidden en hoorde hen roepen op het Lieve Vrouwken van 't Lambroek, om vader te komen genezen.
Toen wist hij dat hij lag, gemorseld, lam, roerloos, tusschen leven en dood! Hij voelde nu ook hoe hij lag ingebunseld, hoe alles hem pijn deed en zonder leven aan zijn lijf hing; hoe zijn lijf zelf daar neerlag als in eeuwige roerloosheid... en toen viel een endelooze weedom over hem... Schrikkelijker als de val, veel wreeder en zerper als de pijn uit zijn gemorseld lijf viel 't besef in zijn kop dat hij veroordeeld was tot een arbeidloos, lam leven!
Dat was zijn pijn, zijn angst nu... maar ook zijn eenige hoop: arbeid.
De vreeselijke dood was voor hem de onmacht van niet meer te kunnen arbeiden; het lachende leven was voor hem, de hoop van eens toch weer te mogen arbeiden.
En hij zag de arbeid der aarde, de arbeid der nachten en van zijn stilte, de arbeid der dagen en der geluiden; de arbeid die in schoone beweging door alle dingen vaarde, door hemel en eerde... ging hij nu verdoemd zijn om dat zitten af te kijken van verre,... als een droeve aanschouwer van andermans geneugten?
En hij zag van uit een koele diepte, hoe de Arbeid voorbijdanste hoog in de lucht; millioenen menschen
| |
| |
die lachten en blij waren en zongen in de zonne; nog nooit van zijn leven had hij zooveel beweging gezien; de zonne zoo warm en schoon geweten, het licht van den hemel zoo blijde, zoo vol!... hij deed een sprong om uit de diepte te vluchten, maar viel beneen en sjompelde over doode lijven... daar lagen Roze dood en allemaal zijn kinders; verhongerd en vergaan en op hun witte wezens lag de pijn nog, en in hun groote opene oogen lag als een verwijt als een vloek!...
Armoe, honger, lijden; dat had hij nu zelf met zijn vinger op de muren van hun schamel koteken geschreven; de voorzegging van al 't geen hem te wachten stond; voorzegging die onvermijdelijk gebeuren zou, gelijk gebeurd was, al 't gene de Engel neerschreef op den gevel van den koning-zatlap uit Babylonen.
... Tot daàr, voerde hem het besef en het verstand; tot daar waar geen uitkomst meer was en waar het bloedende desolatieleven begon; dààr was het ende van zijn menschelijke kracht en zijn wil, maar daar ook was 't begin van de macht der ziel en de tooverhand van het gemoed!... Dààr ook dook Hij op, Hij, de Witte Arbeider! de eeuwig misachte vergetene Snoeier!
Nog altijd aan, vielen, als een schoon rinkelend geluid, de weesgegroetjes in het huizeken neer, en als in een stille angstschreeuw riepen ze daarbinnen op 't Lieve Vrouwken van 't Lambroek.
Nu voelde hij plots een wonderbare beroering over zijn gemoed vallen; diezelfde beroerdheid als binst een stil-voorbijschuivenden donkernacht, maar veel dieper, veel vrijer, gestadiger... dat was Hij die te Vogels binnen kwam en in den naam Zijns Vaders, de angst wegzegende, in den naam Zijns Zoons de hoop binnenzegende, en in den naam van Zijnen Heiligen Geest, de wijsheid wierp over woorden en dingen, over daden en menschen!
En Vogel voelde; als een groote blijde verrassing, hoe hij van zijn vrouwe hield, heelemaal anders als in de verleefde dagen; hoe hij van zijn kinderkes hield, en voelde hoe over hun arm huizeken en over hen allen nu plots een rag fijne teerderheid en bezorgdheid was gevallen. De levensinnigheid was geboren in zijn huis; een rijkdom die gekomen was op den dag der groote armoe; een zalvend gebaar van het onbermhertig ongeluk.
| |
| |
En de voorbije dagen liepen vluchtig door zijn kop; dagen van slommer, van moeheid, van last, van bitsigheid tegenover een; dagen waarin hij alle geboden ruwweg uitvloekte; waarin Roze grolde en snabde en leefde als tegen haren dank; waarin zijn kinderen in angstige onderdanigheid verre van hem bleven; dagen waarin hij liep met den last van een haat tegenover menschen en wetten, al, ruwe ziellooze dagen!
Het deed hem verdriet nu; het had anders kunnen zijn, maar hij had het niet gewild; hij zag het nu hoe dat hij moedwillig de innigheid van zijn leven verschopt had; Roze had voor hem geweest het simpele genot van zijn lijf, geschapen voor de last en op wien hij ook gemakkelijk alle andere last had neergegooid zonder compassie, zonder ooit een keer te peinzen of zij het allemaal dragen kon en dragen zou.
En zijn kinders; hij had ze altijd aanzien als onvermijdelijke lasten ook, wier mondjes alle dagen door hem moesten gevuld worden; dat was zijn eenige kommernis geweest over die kleine levens, en nooit of nooit had hij getracht te weten wat er omging in hun zielkens, wat er wijselijk klopte in hun hart.
Hij ging 's morgens uit, ging 's nachts uit, werkte of sliep, at en dronk en keek met kwade oog en opstandige ziel naar de samenleving... en die had hem niets, niets gegeven en lachte om zijn kwaadheid en zijn afgunst.
En nu begreep hij plots dat de innigheid, in zijn leven het dagelijksch slameur kon vertooveren in een blij leutig gebaar van arbeid en order; dat zijn moeheid kon worden, een blijde voldoening onder het minzame eerlijk openheftige gestreel van zijn kindekes; dat de last van hun bende kon worden de zegen en de heerlijkheid van zijn huizeken; dat Roze voor hem kon worden de meelevende, de meevoelende ziel, de troosteresse in uren van angst, de bekoorster in uren van opstand; de kalmeerende macht in dagen van haat... hij begreep ook, dat het dagelijksche bot zijn en het ziellooze voortploeteren door gevloekte weken, dat dit alles zou vergaan, en moest wegzinken en vluchten voor de wijsheid van zulk leven.
Hij hoorde ze allemaal zachtjes afkomen, op hun kousen, om geen gerucht te maken, en draaide in pijnelijken wrong zijn kop op zijde... het was de groote
| |
| |
verrassing voor de andere; acht kinderkopkens drumden tegen zijn sponde en angstige voorzichtige vingerkes wreven en voelden aan zijn kaken en zijn kinne en acht stemmekes riepen: vader... vaderken!
En Roze lei haar hand op zijn kop; hij keek in haar oogen en zag er in stralen een onbekende zachte blik: de innigheid... Hij zag de blijde oogjes van de drummende kinderkes, zag er het groot geloof en het vast vertrouwen in lichten omdat vader nu onvermijdelijk genezen moest, zag het ingehouden plezier op hun gezichtjen staan omdat ze moeder weer blijde zagen en vol hoop en nu de groote weedom voorbij wisten; voelde nu hoe alle leven rond hem geworden was een groote uiting van liefde en voelde zelf, in schoone devote blijdschap zijn groote liefde voor hen ontwaken!
Dat was de onbekende delver die de verdokene ponk goud bovenwipte uit den akker van zijn ongeluk; het was de blijde baan die plots kwam geloopen alover het doode land van hun miserie.
Ook in zijn leven was de gebenedijde uur gekomen waarin de menschenziel onvrijwillig en als onbewust de laatste worsteling uitvecht tusschen goed en kwaad; één van die vluchtige stonden waarin 't beroerde gemoed de lommerkant en de zonnevlakte ziet van zijn leven; gekomen nu, een van die dagen waarin de opstand van uw ziel als een belachelijk kleinigheidjen van uw mensch-zijn zelf, wordt doodgestampt en verguisd onder den hiel van de eeuwige wijze wereldorde; gekomen nu één van die gloriedagen waarop de Witte Kristus met zijn ééne vuist u neerbonkt in 't ongeluk en met de floerzen vingeren van Zijn andere hand, schoone zoete pleisters spant over de wonden van uw ziel, van uw gemoed, van uw leven.
.....................
Van als Hij te Vogels binnenzat, had Hij den wachtenden Doodman weggejaagd en drij engelen achter zijn sponde gezet op wake; de engel der genezing; de engel van het schoone Godsvertrouwen, en de engel uit Zijn Lijfwacht, de engel van het Medelijden.
Nu hing er blijdschap over zijn dagen, liefde over zijn leven, dankbaarheid in hun gemoed; alle dagen probeerde hij armen en beenen en wrong zijn lijf alzoo en alginder en schatte zelf aan de min of meerdere
| |
| |
pijnen, de sterkte en de beterschap van zijn gerepareerd gedoe!
't Stond vast; de dokter had hem moeten repareeren gelijk de binder een oude paraplu; een schouder was gebroken in den val, allebei zijn beenen; twee ribben af, zijn kop open en van binnen in zijn lijf had de plof alles dooreengeklutst en versnokt.
Jongen, 't is geweldig meegevallen, zei de dokter... ik had nooit gepeinsd van nog iets goed aan u te krijgen, en 't gaat allemaal mede, man... in 't korte zijt ge weerom gaaf en goed gelijk vroeger.
‘En zal ik weerom kunnen werken, mijnheer?’
Daar moest de dokter elkenkeer om lachen... maar vent toch, ik durf u verzekeren dat er u niets niemendalle zal beletten te werken,... hoe dikwijls heb ik u dat al gezegd?
Maar Vogel had er leute in dat dikwijls te hervragen als de dokter kwam, zuiveruit om 't plezier te voelen, dat hij weerom zou kunnen arbeiden.
Alles zou gauw vergeten zijn; gisteren had Roze van verre eens van onkosten en betalen gesproken, maar de dokter had gezegd dat de parochie dat allemaal bekostigen zou; dat ze daar alleens niet moesten op peinzen; en dat het nieuw onderpasterken dat allemaal afgeloopen en verkregen had.
En toen deed hij Roze maar altijd opnieuw van dat onderpasterken vertellen; dat moest nu toch wel een ventjen zijn!... alzoo menschen wierden er alle jaren niet geboren, en 't was een onzeggelijk groot geluk geweest dat hij nu precies hier op dees parochie was gesteken binst dat 't malheur voorviel.
Hij kwam bijkans alle dagen, en Vogel zag hem zoo geerne komen!
En dan vertelde Roze weer eens, hoe het onderpasterken te vierklauwe was komen toegeloopen als Vogel daar neerlag op den putbarm, dood gelijk een zak en uit wiens geborstene naden bloed zijpelde; hoe hij hem de Heilige Olie had gegeven en den dokter geholpen had om hem op de berrie te leggen en meegekomen was naar hun huizeken. Dan hoe hij de kinders had getroost en hoe hij Roze had uitgepluisd over hun leven, hun eten, hun armoe; hoe hij het gebrek zag en het schamele gerief; hoe hij, binst Roze bij Vogel zat te huilen, overal was op en in gekropen; hoe hij
| |
| |
't vunzige bepiste strooi uit de beddebakken had getrokken, in hun kasken had gesnuffeld, naar de kleinen hun kousen en klompen had gekeken, en hoe hij dan met één vaarte was weggeloopen, zonder oei-mij of ai-mij te zeggen...
En toen was Vien uit 't dorp gekomen met een kruiwagen waar een schoone matras op lei en lakens en sargieën, en een heele boel kousen voor de kinders en brood en vleesch en alles!...
En Vien vertelde hoe het onderpasterke geloopen had bij rijkman, boer en burger... en van 's andrendaagsch af was als een plotse vloed de weelde van alle kanten naar Vogels gestroomd.
't Was alles zijn werk, alles; zonder hem hadden wij allemaal dood geweest en verhongerd of zot, eindigde Roze dan, en van ons leven niet mogen wij 't onderpasterken vergeten, zulle!... En als wij iets kunnen doen voor hem, dan gesprongen zulle, en rap!...
Dat was de blijde vertelling alle dagen herhaald, altijd nieuw, altijd schoon; dan liet hij zijn oogen varen over al dat schoone, rijke gerief en betastte de deugd en de warmte ervan; bij Vereeken mocht Roze alle dagen melk halen, hier kreeg ze eiers, daar brood, vleesch, patatten, en van de gemeente mocht ze alle weken een zak kolen halen bij De Ridder.
Vogel voelde dan hoe lijden en miserie niemendalle was, als 't reine medelijden over u hing; als er menschen door uw wegen kruisten, gloriemenschen gelijk dat onderpasterken, die in zotte kwistigheid en als in een plotse slagbui, een heele kerrevracht blijde dingen over uw huizeken kwam storten; menschen die ge niet gevraagd had, en toch kwamen, uit eigen drang, om den grooten slag van het ongeluk met u te helpen dragen... menschen die hun hert in hun vestzak hadden zitten en dat gereedelijk weggaven aan arme doolaards; gereedelijk even of zij een centjen weggaven dat niet moest ingewisseld worden tegen wat anders!...
Nu viel het hem weerom te binnen, hoe zijn eigene moeder, toentertijd, blijven zitten was, als arme weduwvrouwe met een heele nest kinders; de paster van toen was dan ook gekomen, had haar getroost en haar geholpen in de mizeriedagen zoolang ze allen klein waren en niets verdienden; alle avonden lazen ze een paternoster voor hem en voor vader: die paster moest ook
| |
| |
een goedzak geweest zijn, een goedzak gelijk 't onderpasterken.
't Was wonder toch, en 't was een geluk ook, peinsde hij voort, dat die menschen onvermijdelijk altijd op uw weg kwamen; bij trouwen en bij wieg, bij sterven en bij put kwamen ze daar staan elkenkeer; als onmisbare menschen zonder wiens helpe niemand klaar komt noch voort kan; menschen over wiens spreuken en werken het wijze leven hing, het schoone leven.
Dat ze ne keer wisten wat er allemaal achter hun rug gefezeld wierd?
Hij, Vogel, had het al dikwijls hooren vertellen, dat de pasters van heel den eerdbol éénzelfde zwarte bende was, met de Paus als kapitein en de bisschop als sergeant; één looze bende die teerde en smeerde op 't geld en gewin van 't simpele menschdom; dat ze wijnzuipers waren en luierikken; dat ze sakkerden op menschen die leut en plezier maakten; dat er geen een was die werkte; dat ze zelf leute maakten met hun meid; dat ze omwille van hun stiel de simpelaards benauwd maakten met een Lieven Heerken, een duivel, een zonde en een helle; dat ze oude rijke kwezels een hemel opsolferden zuiveruit om aan haar centen te geraken; dat het valschaards waren, bedriegers, dieven; echte gemeene soort!
Hij, Vogel, had toen elkenkeer meegelachen met de andere mede; hij had dat wel nooit goed geloofd, maar hij had toch een soort wantrouwen gekweekt in zijn hert, tegenover de pasters en tegenover hun woorden; en dat wantrouwen had hij wel nooit voelen aangroeien tot iets anders, maar had het ook nooit voelen weggaan.
Van toen af wist hij ook dat de pasters, gelijk alle menschen, vijanden hadden en dat er venijnigaards liepen en kwamuilen die op hen sakkerden en vloekten; voor hem was het een soort van menschen gebleven wiens manieren hij niet kende, en wiens daden hij nooit ondervonden had; het waren voor hem toch leden gebleven van een bende waar hij wel niet bang voor was, maar die hij algelijk liefst op zijde zag geschoven, en wiens hielen hij liever zag als hun teenen!
Maar nu, nu, als hij dat onderpasterken zag en hoorde, nu wist hij wel veel van het doen en laten van die bende.
| |
| |
Hij zag in de klare reine jongensoogen van dat onderpasterken de felle iever zitten voor zijn eerste apostelschap; hij had hem hooren klappen effen op, zonder pretentie, zonder achterhouding noch loosigheden erin, in breeden zwaai de gepeinzen uitsprekend gelijk ze uit zijn hert en zijn kop sprongen.
En hij klapte zoo schoon, zoo slim, zoo geleerd, en toch zoo vol reine eenvoud, over 't groot geloof en 't groot betrouwen in ons Lieven Heer, dat hij elkenkeer klaar besefte, dat heel de jeugd van dat reine ventjen opging in schoone wijsheid; en als 't onderpasterke aan 't klappen was en aan het troosten was kwam er een hooge begeestering uit zijn oogen, en die begeestering deelde hij mee aan hem, aan Roze en goot ze als van zelf over de kleinen.
En ongeroepen, ongevraagd, was hij de groote beschermer, de weldoener, de getrouwe vriend geworden van hem; het stond hoog en verre boven 't leven uit; 't was edel van hert en het zat vol innigheid dat onderpasterken; het was altijd even devoot, even heilig in zijn doening, en het liet bij ieder bezoek een beetjen achter van die blijde levensinnigheid, van zijn groot geloof, van zijn groot vertrouwen. En Vogel voelde hoe het aangeschreven stond in zijn hert, als een macht die dood en doemdag kon verhelpen; al een gebenedijd leven dat de eeuwige vereering van hem en van zijn kinders en zijn vrouw had verdiend.
... En alzoo 'n ventjen, zou dan ook een van die bende zijn... heel de bende was lijk dat ventjen... alzoo voelde Vogel de waarheid zijn... en moesten ze er nog mede lachen als hij er bij stond en weerom sterk was, dan zou hij nen keer klappen, hij, Vogel, die er nu van te spreken wist... en moesten ze aan 't onderpasterken zijn naam raken, dan zat het er verdomme tegen, seffens!
...........................
Nu waren veel dagen geboren en gestorven; de tijd had ze uit den weg gewenteld en bij de andere gerold in de stilte; de winter ging naar huis weerom, en de zomer wierd wakker en de zonne danste op den koelen eerdbolbuik.
De opstanding van alle leven hing in de lucht, hing over 't water, over de aarde; er viel vuur uit den hemel en alles begeesterde... vuur begeestert, vuur beweegt, vuur schept en werkt en doet alles opvlammen tot één
| |
| |
ruischende liefde... vuur beweegt, alles bewoog, alles roerde en de Arbeid wierd geboren!
Daar hing nieuwe glorie in de luchten, en de aarde lag vierkant open, gereed om haar te verzadigen aan jong forsig leven!... alle ijlheid was er uit geweken en het land zat opgezwollen en dampte zijn passieadem boven; het lag te trillen onder de weeke zoete luchten en te snakken naar gulzige streelingen... over zijn wijdte en over zijn neerstigheid hing in blijde passie de goddelijke voorjaarszonne!
Vogel stond den hemel en den wereld te bekijken daarbuiten, en hij verkende er zijn eigen in; ook de winter van zijn ziel was uit, en nu keerde hij, belust op lieve streelingen, zijn genezene nieuwe ziel naar de eeuwige Zonne toe; zijn lijf herleefde gelijk het land, en het arbeidscheppende vuur joeg er weerom door; hij trilde van genot omdat hij alomme de Arbeid zag wachtende naar hem, naar de menschen, naar de zonne.
En nu voelde hij, starende daarbuiten, hoe de Arbeid een groote zegen was, en hoe hij die geen arbeid kende vreeselijk ongelukkig moest zijn, altijd vreeselijk verdriet moest hebben... hij hoorde de arbeid ronken in zonne, trillen door de luchten, opzuchten uit het land, en hoorde de verscheidene geluiden versmelten tot één breede beweging van wellust, tot één breed gelang van hoop, tot één wijd gebaar van eeuwige jeugd!
Hij zag nu hoe het geschreven stond over hemel en eerde, de groote wet en de groote wijsheid van Arbeid; het genas de bloedende zielen; het was een licht in donkere desolatienachten en de eenige weg om te worden: een van die vreedzamen en zachtmoedigen die Gods rijk kregen.
Toen ging hij aan, los over 't land, fluitende zijn blijheid uit, en zoekende meteen of er nievers geen ferme haas te kloppen viel voor 't onderpasterken: dàt ging voor alles!
Sint Elooisdag, '21.
JEF SCHEIRS.
|
|