Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1374]
| |
De ‘ode’ van Lucas de Heere Ga naar voetnoot(1)Van 23n tot 25n Juli 1559 hield de orde van het Gulden Vlies in S.-Janskerk te Gent haar 23e kapittel. Te dier gelegenheid dichtte de 25-jarige Lucas de Heere een lang lofgedicht op het meesterstuk der gebroeders van Maeseyck, zijne 23-strophige Ode, die in een omlijsting tegenover het werk in de Vijt-kapel opgehangen werd, daar eeuwen bleef hangen en de meeningen van Gentenaars en bezoekers voortdurend beïnvloedde. C. Van Mander drukte ze over in zijn ‘Schilder-Boeck’ 1604, doch ‘een weynigh verandert en op Alexandrynsche mate ghestelt’. Zoo deed de Ode de wereldronde en gold langen tijd als eerste en meest vertrouwbare oorkonde over 't werk en zijn meesterschilder. De meest gewetensvolle der moderne kunstvorschers, James Weale, spreekt van de vruchtbare phantasie en de apocryphe legenden van dezen schilder-poëet. Een vijftal historische beweringen van de Heere worden dan ook, zelfs door de hardnekkigste verdedigers der Gentsche overlevering, of als historisch onhoudbaar verworpen, of zoetjes losgelaten, ‘zoodat het de boeren niet merken en het voor de geleerden niet al te zeer doorstraalt’. Lucas de Heere vertelt heel veel praatjes die niemand meer gelooft, en hij verzwijgt feiten die hij zeker kon weten. De buitenluiken b.v., met de prachtportretten van den Gentschen schepene en zijne vrouw, heeft deze Gentsche schilder en liefhebber van oudheden, of nooit bezien, of geen vermelding waard geacht. Het oudste en | |
[pagina 1375]
| |
belangrijkste document, nl. het Latijnsch meesteropschrift, evenminGa naar voetnoot(2). Pas later zou M. van Vaernewijck ons, voor het eerst mededeelen het merkwaardig grafschrift van meester Hubrecht en het treffend tentoonstellen, op het kerkhof, van den voorarm, ‘die aerm pype, daer (de) constighe handt aen ghestaen’ had, die het goddelijk Lam mocht malen. Het werk van den weliswaar arm gestorven, doch met alle eere in de kerk begraven Pictor Hubertus deeyck maior quo nemo repertus, dat werk hooren we den vleier der grooten, in het opschrift zijner Ode, loven en prijzen als gemaakt van een hofschilder ‘die Meester Jan hiet’, al gold hij in vroeger dagen enkel als. arte secundus, als tweede in de kunst. Koning Philip II ‘wiens liefde hij voor ander stelde’, (23e stroof) wordt geroemd voor het laten copieeren van een werk, voor wiens bestelling of voltooing de eigen Gentsche burgerman zelfs geen vermelding bekomt of bekomen mag! Het is me altijd opgevallen: Gent is Vijdt nooit genegen, misschien zelfs van het begin af vijandig geweest. Al hadden vroegere Gentenaars en vroegere bezoekers die't altaar zagen en beschreven, het opschrift met zijn vele belangrijke inlichtingen niet vermeld, omdat ze 't altaar niet anders dan met open luiken te zien kregen, dan was, bij de wassching van Scoreel en Blondeel in 1550 en bij het copieeren van het geheel door | |
[pagina 1376]
| |
Coxie van 1557 tot 1559, alles zeker voor den dag gekomen. Wie zal ons dan vertellen en verklaren wanneer en waarom, voor eeuwen, Judocus' naam en titel van voltrekker te Gent onder een laag verf werd begraven, tot hem in 1823 een Duitscher te Berlijn heeft blootgekrabd en aan het nageslacht ter vereering voorgesteld?Ga naar voetnoot(3) Waar haalde de beste leerling van Lucas de Heere, de oprechte en waarheidzoekende C. van Mander, de meening vandaan, dat het Gentsch altaarwerk den gebroeders ‘is gheweest doen maken van den 31n Graef van Vlaender, Philips van Chaerlois, sone van Hertogh Jan van Digion, wiens conterfeytsel daer in de deuren comt, en sit te peerde’. Heeft heel onlangs de Duitscher Pol Post, steunend op een verzameling teekeningen van Antoon de Succa (1602), uit de bibliotheek te Brussel, het goed gegrond vermoeden niet uitgesproken, dat in de vier eerste Justi Judices vier graven van Vlaanderen verbeeld zijn? De pseudo-Hubert is Philips de Stoute, de pseudo-Jan met den rooden paternoster, zou zijn Philips de Goede,Ga naar voetnoot(4) tusschen beiden, Jan zonder Vrees. Zoo kon van Mander weeral gedeeltelijk gelijk krijgen.
***
De Ode zelf levert een doorslaande bewijs van de Heere's verbazende oppervlakkigheid. De ‘chronologiste et numismate estime’, van E.H. Van den Gheyn, de ‘vurige oudheidskenner’ van M. Fris, met de kenspreuk T'outste is tbeste, had zich ingespannen om het sterfjaar te kunnen vermelden van Hubert Van Eyck. Ondanks zijne innige betrekkingen met al wat Gent aan grootheid en geleerdheid bezat: de kanunniken van Sint-Baafs, de suppoosten der schildersnering, de feestminnende rederijkers en al de roemvolle geslachten, er daagde geen licht. Op zijn plakkaat, dat tijdens de 23e vergadering van het Gulden Vlies in 1559 tegenover het | |
[pagina 1377]
| |
werk van Van Eyck werd opgehangen, moest hij tot zijn spijt in margine der 10e stroof neerschrijven: Hubert sterf anno. 14. veertien honderd en... ik weet niet hoeveel! Waarachtig, hij wist het niet: want waar hij looft, in de 12e stroof, de schoone blivende coleuren:
die in hondert vijftigh jaren niet en seyn vergaen:
twelcke men nu ter tyt niet veel en siet ghebeuren.
gist hij naar 't begin van 't werk zelf (1410?).
Zes jaren later, in 1565, voorvast vereerd ende gecomplimenteerd door zijnen wijzen ‘Salomon’, koning Philip II, ‘wiens liefde hij voor ander stelde’, door ridders, heeren en grooten van het Gulden Vlies, wijder ingelicht door eigen studieusheid en den schrandersten speurgeest van binnen- en buitenlanders over alle slag van ‘inventien en sententien’, zelfs in ‘manieren van dichten naar d'exempelen der Grieksche, Latynsche en Fransoische Poëten...’, had onze vinnige en vurige snuffelaar den diepverholen datum van Huberts ontijdigen dood nog niet kunnen opdelven. In Den Hof en Boomgaerd der Poësien,Ga naar voetnoot(5) met al zijne bontheid, | |
[pagina 1378]
| |
waar ‘een yeghelick yet in vinden zou dat hem diende’, dààr bleef, ook in 1565, die kale, sarrende plek ‘anno 14...’ waarlijk spotten met de afgejaagde wetenschap van den verstandigste onder de verstandigenGa naar voetnoot(6), Ongelooflijk en toch waar: onze vurige oudheidkundige, onze specialist in de rijmkunste had niet eens gezien wat in ‘oude vlemsche carmina’ duidelijk in metaal gegrift stond, dààr, vóór zijn neus, in de kapel zelf van Joos Vijdt! Wel zei ik u dat voornoemde kantteekening staat naast de 10e stroof, ik zei echter nog niet, dat die 10e stroot juist handelt over het graf van Hubert. hi leit hier begraven, ende syn zuster mé,
die ooc in schilderyen deden groote zaken.
Toe! meer nuchtere Van Vaernewijck, gij hadt oogen om te zien, zeg gij ons wat er aan dat graf te zien viel. ‘Zijn sepulture is te Ghendt in dezelve kercke, ende is boven (ingelegd) een witte steenen doode (een geraamte in wit marmer) in eenen Zaercsteen, die een metalen Tafeletkin voor haer houdt, daer dit: - na die oude vlemsche carmina - in ghegraveert staetGa naar voetnoot(7) zo ic van letter tot letter gheortographieert hebbe (1566). Spieghelt van my die op my treden.
Ick was als ghy, nu bem beneden
Begrauen doot, alst is anschyne.Ga naar voetnoot(8).
My ne halp raet, const, noch medicine,
Const, eer, wijsheyt, macht, rijcheyt groot
Is onghespaert, als comt die doot.
Hubrecht van Eyck was ick ghenant,
Nu spyse der wormen, voormaels bekant
In schilderye zeer hooghe gheeert:
Cort na was yet, in nieute verkeert.
| |
[pagina 1379]
| |
Int jaer des Heeren des sijt ghewes,
Duysent, vier hondert, twintich en zes,
Inde maent September, achthien daghen viel,Ga naar voetnoot(9)
Dat ick met pynen God gaf mijn ziel.
Bidt God voor my die Const minnen,
Dat ick zijn aensicht moet ghewinnen
En vliedt zonde, keert v ten besten
Want ghy my volghen moet ten lesten.
In dat treffend en voor V. Vaernewyck reeds oud gedicht d.i. naar ouden, middeneeuwschen, diep christen geest, kon ‘een yeghelic’, allermeest een dichter en een schilder ‘yet in vinden dat hem diende’. En het onderlijnde was zeker heel wat lichter te ontwarren dan een ingewikkeld theologisch complex. A propos van Theologie, nog een bijzonderheid die men verzwijgt en nuttig vindt te verzwijgen - om geen teergevoelige ooren in Gent pijn te doen. De pas twintigjarige, vroegrijpe schildergast Lucas d'Heere toog naar Fontainebleau, waar hij voor Catharina de Medecis tapijtenpatronen teekende, en kwam vijf jaren later uit Parijs over Londen terug voor de feesten van het Gulden Vlies 1559, met op zak de gedichten en gedachten van Clément Marot. De schrijver van de Ode schijnt nog katholiek. Doch de man der grooten met het anagram schade leer u, voordeel is wijsheid, was reeds rond 1560 ons Geloof afgevallen, calvinist geworden en bij vonnis van 27n November 1568 als ketter uit Gent verbannen. Hij werd later ouderling gekozen in de gereformeerde Kerk, o.a. te Vere (in Holland), waar hij met de burgemeestersdochter Eleonora Carbonier in 1560 gehuwd was. In 1576 droeg Marnix van St. Aldegonde hem zijne protestantsche Psalmberijming op. Toch bleef die verstandige ketter in de cathedraal eeuwenlang voor duizenden bezoekers als gezaghebbend, bijna officiëel vertolker gelden van het rijkste meesterstuk der katholieke theologieGa naar voetnoot(10). De kanunniken, die in hunne eigen archieven geen woord over het werk hebben achtergelaten, lieten hangen wat er hing. En het plakkaat doceerde altijd voort: Eerst | |
[pagina 1380]
| |
neerstig lezen, met aandacht en verstand, wat hier staat, en dan op 't werk zien! Bemerct des Vaders Godd'lic, en Joannes wesen,
met Maria tooghende een lieflic ghelaet.
Dat pakte in eenen tijd van oppervlakkige alwetendheid die de encyclopedische gedenkstukken der oude scholastiek misprees, en dat hield lang, zeer lang. En toen uw nederige dienaar, wars van overijling, na stil en liefdevol bevroeden van die hemelsche hymne op Christus' goddelijk verlossingswerk, anders durfde denken, en het luidop zeggen, omdat hij voelde hoe Van Eyck leefde en herleefde in het oude licht der eeuwig jonge waarheid en schoonheid van Schrift en liturgie, toen rees er een vermanende vinger omhoog en Heeroome zei: Prenez garde! Hoe durft gij schrijven: ‘Ik geloof niet meer aan God den Vader in de Aanbidding?’ Kwets geen godvruchtige ooren! Hoed u voor censuren: stel den Vader niet buiten de kunst en buiten de gedachte (?) der middeneeuwen! Het (markt) tooneel onzer Gentsche rederijkers is tegen u, de Gentsche kanunniken (met hun Hemelvaart van O.-L.-Vrouw), de Gentsche geschiedschrijver Marcus Van Vaernewyck (met zijn Kroning van Maria) is tegen u, en tegen u is... Lucas d'Heere, Schade leer u. Hetgeen de aloude Gentsche traditie eenparig zegt, moet ontegensprekelijk waar zijn. Ainsi en décident les Gantois: ils ont l'oeuvre sous les yeux, et la jugent en connaissance de causeGa naar voetnoot(11). Vreesden we niet tegenover een eerbiedwaardigen vriend wat bijtend te schijnen, we zouden die phrase even goed tot de onze kunnen maken.
L. AERTS. |
|