Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1349]
| |
De sociale en politieke loopbaan van Karl TrimbornDeze katholieke Centrumman, die gedurende de bezetting in het burgerlijke bestuur van Verviers en Brussel een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld, werd op 2 December 1854 te Keulen geboren. Na schitterende studiën te hebben voltrokken in Leipzig, München en Straatsburg, trad hij in den dienst van Themis, als voorbereiding en inleiding tot het openbare leven. Op het einde van 1881 reisde hij naar Berlijn om zijn Staatsexamen af te leggen, en vestigde zich daarna in zijne vaderstad als advokaat bij het landsgerechtshof van Keulen. Verloofd met Jeanne Mali, de dochter van den Belgischen fabrikant Mali te Verviers, huwde hij haar den 6 Juni 1884. Gesteund door hun christen geloof leidden deze beide prachtmenschen, niettegenstaande groot karakterverschil, een voorbeeldig echtelijk leven, waarin Trimborn de kracht vond tot ongemeene werkdadigheid en zelfopoffering op het gebied der sociale politiek.
***
Het jaar 1890 was voor Trimborn een keerpunt in zijn leven. Gelokt door het vooruitzicht eener aangename en rustige positie, keert hij zich daarvan af om zich te wijden aan een sociale en politieke roeping, die van hem gedurende dertig jaren een ononderbroken werkzaamheid en zware offers vergen zal. Onder den invloed van Ludwig Windhorst en van den grooten volksman Franz Brandts, neemt hij het tweede voorzitterschap aan, van het nieuw gestichte Volksverein voor het katholieke Duitschland. Dit was de inzet zijner sociale en politieke loopbaan. Aanstonds vat hij het werk aan. Hij bestudeert en regelt de bestuurlijke inrichting van het Volksverein, richt een oproep tot het katholieke Duitschland en zet eene grootsche propaganda op touw ten voordeele der sociale, katholieke en democratische gedachte, welke het Volksverein onder alle standen der maatschappij wil | |
[pagina 1350]
| |
doen doordringen. In dezen machtigen organisatiearbeid, wordt hij prachtig gesteund door Hitze, Brandts, Pieper en Gröber. Zoo belangrijk was hier zijne werking geweest, dat Pieper van hem, na zijn dood, schrijven kon: ‘Geen katholiek man onder de leeken in gansch Duitschland, is gelijk Trimborn, zoo breed en diep als apostel der sociale gedachte opgetreden’. Na den dood van Franz Brandts in 1914, werd hij eerste voorzitter van het Volksverein. Te midden der moeilijkheden, die als een onweer over deze inrichting hingen, wist hij door zijne vastberadenheid, zijn christelijke offervaardigheid het Volksverein het algemeen betrouwen te bewaren en zijn vruchtbaren arbeid te verzekeren.
***
Het is een onbetwistbaar feit, dat groote mannen in hunne geestesontwikkeling sterk beinvloed worden door het midden hunner geboorteplaats. Zoo ook heeft de stad Keulen met haar groot verleden, hare grootsche ontwikkeling en hare vroolijkheid een diepen indruk gemaakt op het gemoed van Karl Trimborn. Deze was dan ook een echte Rijnlander, een Keulenaar van het zuiverste allooi. Bijna gansch zijn leven verbleef hij in zijne vaderstad. Hij sprak graag het Keulensch dialect, en vermocht dan ook gemoedelijk om te gaan met het volk en de landlieden der omgeving van Keulen. Het is geen wonder, dat hij reeds in 1893 als gemeenteraadslid werd verkozen. Als gekozene sloot hij zich aan bij de centrumspartij. Op 11 Januari 1894 hield hij zijn maidenspeech, waarbij hij de toelage voor eene werkbeurs voorstond. In den beginne luisterde hij meest, en leerde er met overleg spreken. In den eersten trimester deed hij een enkel voorstel: verhooging der gemeentetaks door belasting van weeldeartikelen en vrijstelling der kleine inkomsten. Zoo wel in het parlement, als hier in de Hansazaal te Keulen, was hij vijand van het absenteisme. Hij behoort overigens niet tot het getal dergenen, die zich bij elke gemeenteraadszitting willen laten hooren en andere kollega's voordurend willen in de rede vallen. Eerst zeldzaam en behendig, later veelvuldiger grijpt hij in | |
[pagina 1351]
| |
de debatten in, kort, klaar, hoffelijk en zonder galerie-bedoelingen. De strijd om het vraagstuk der bebossching van de Keulensche omgeving kostte hem eene voorbijgaande inbreuk op zijne populariteit. Hij stemde er immers voor, te midden eener stijgende, bijna algemeene oppositie. In dien tegenspoed troostte hij zich met de gedachte, dat men in zijn leven van vele zaken moet kunhen afstand doen. Later nochtans hebben velen zijne stemming goedgekeurd en begrepen, dat van sociaal standpunt uit, de bebossching rond Keulen een heerlijk ontspanningsmidden voor het volk geweest ware. Alle voorstellen immers die de ontwikkeling en den bloei der stad bevorderden, heeft hij met overtuiging en gloed gesteund. Die bezorgdheid voor den roem zijner vaderstad, toonde hij vooral in de bespreking der plannen van het operagebouw en voor de inrichting der Handelsakademie. Het is onmogelijk in alle bijzonderheden te treden nopens zijne veelvuldige en onvermoeibare werkzaamheid in den gemeenteraad zijner stad. Reeds in 1898 werkte hij aan eene algemeene regeling der arbeidsvoorwaarden voor den stadsdienst en nam hij een gewichtig aandeel in het inrichten der werkloozenverzekering. In 1901 diende hij voorstellen in tot bevordering van het woningswezen. Ook ten gunste van handwerk en middenstand gaf hij voortreffelijke vingerwijzingen. Als Rijksdagsafgevaardigde kon hij zijne Vaderstad in menig opzicht bevoordeeligen. Zoo is het door zijn toedoen, dat de gemeenteraad er toekwam het schoolwezen voor ambachten in te richten, alsook eene hoogeschool voor communale en sociale praktijk. Zoozeer behartigde hij de belangen zijner geboortestad, dat de liberale rijksdagafgevaardigde Schmedding van hem zeggen kon, dat geene stad zoo een voortreffelijke vertegenwoordiger harer belangen kende, als wel de stad Keulen in den persoon van Karl Trimborn. Alhoewel hij in het algemeen in den gemeenteraad verzoenend optrad, kon hij beslistheid en kracht aan den dag leggen. Dit gebeurde namelijk bij de hervorming van het gemeentekiesrecht. Doorslaggevend en hoogst belangrijk voor deze hervorming was zijn verhoor met zijne Excellentie Miquel, minister van Binnenlandsche Zaken. ‘Het katholieke volk in Pruisen, zoo | |
[pagina 1352]
| |
sprak hij tot Miquel, is verbitterd over den kiesvorm voor de gemeente. Wij, katholieken, kunnen ons op het gebied der gemeente-politiek niet genoegzaam ontwikkelen, door het klassenstelsel, dat vooral de bezitters bevoordeeligt en een verlaten erfstuk is der nationale liberalen. Zoo spreekt het volk: “Waar de Pruis den voet heeft gezet, groeit geen gras meer voor de katholieken”. Wij kunnen deze mishandeling op het gebied der gemeentepolitiek niet langer dulden.’Ga naar voetnoot(1) Door zijn krachtdadig optreden, kwam het tot een compromis met de nationale liberalen. De keizer zelf had te dien tijde uitdrukkelijk verklaard, dat de eisch van het Centrum in zake gemeentekiesrecht rechtvaardig was, en dat zijn Minister zou ingaan op de noodzakelijkheid van een inschikkelijk wetsontwerp. Een ander gewichtig punt van Trimborn's programma in zake gemeentepolitiek, was de grondbelasting door rentetoeslag en het vraagstuk van het woningswezen. Zijne belezenheid en zijn ijver in deze zaak kwamen vooral te voorschijn in eene vergadering gehouden te Brussel in 1916, ten paleize van Generaal-Gouverneur von Bissing, waar het vraagstuk der huisvestingen voor soldaten werd besproken. Na deze zitting verklaarde hij 's avonds aan een vriend: ‘Wij willen en zullen de Belgen inlichten nopens de draagkracht der Duitsche sociale wetgeving en hun haren weldoenden invloed voor oogen leggen. Nochtans, daarbij denk ik tevens aan het Belgische werk der arbeidswoningen in de nijverheidsmiddens. En dan vraag ik mij af, of al die afzonderlijke huizen met bloemenhof, niet meer hebben bijgedragen tot oplossing van het arbeidsvraagstuk dan al onze plaasterwetten! Na den oorlog moet het arbeiderswoningwezen het voornaamste punt zijn onzer sociale politiek.’
***
Niet alleen op het gebied der gemeentepolitiek, maar vooral groot was zijn invloed op het gebied der nationale en sociale politiek. In 1896 werd hij lid van Land- en Rijksdag. Dat is hij gebleven tot aan zijnen dood op 25 Juli 1921. | |
[pagina 1353]
| |
Niemand beter dan Marx, Hitze en Dr Jörg hebben hem als parlementslid en sociaal politiek man geschilderd, en bewezen, wat hij in de sectievergaderingen en in de algemeene zittingen heeft teweeggebracht. Reeds in 1897 werd zijn wetsontwerp betreffende de vergoeding der opzichters in de vennootschappen op aandeelen eenparig aangenomen. In hetzelfde jaar is hij verslaggever van het wetsontwerp over de ongevallenverzekering en in 1898 voor de wijziging der straf- en burgerlijke rechtsvormen. In 1900 vermeerdert met den dag zijne werkzaamheid en zijn invloed. In 1901 wordt zijn voorstel tot inrichting der rechtelijke ambachtsraden zonder tegenspraak door de kommissie van den Rijksdag aangenomen. In 1907 legt hij met Hitze een belangrijk wetsontwerp neer tot bevordering van het ambacht. Zijne studiereizen in Oostenrijk nopens de aldaar gevoerde middenstandspolitiek was het uitgangspunt zijner werkzaamheid op dat gebied. In hetzelfde jaar leidt de Lex Trimborn tot stichting van een weduwen- en weezenfonds, dat aanleiding heeft gegeven tot de Rijksverzekeringswetten van 1911. In 1902 wordt hij insgelijks lid der tolcommissie. Tot in de zitting van 1913-1914 arbeidde hij nog onverdroten, als voorzitter, in de Rijdsdagafdeeling aan de wetsontwerpen nopens Zondagrust en middenstandsverheffing. Men kan zeggen, dat Trimborn tot aan het uitbreken van den wereldoorlog, werkzaam was in alle afdeelingen van den Rijksdag, waar sociale en economische vraagstukken werden onderzocht. Hij was immers als leerling en navolger van Hitze een voorman op het gebied der sociale en economische politiek. Toen Hitze in 1902 door ziekte verhinderd werd in het openbaar te verschijnen, trad Trimborn op als redenaar en leider der Centrumfractie. ‘Die verandering schreef Hitze te dien tijde, is waarlijk eene goede aanwinst voor onze zaak’. Volle beheersching der stof die hij behandelt, treffende beelden, gekruide zegswijzen en borrelende humor verzekerden hem steeds aandachtige en genegen toehoorders. Tegenover zijne vijanden was hij steeds liefdevol en hoffelijk. Het goede was hem alles, de eer niets. Groote voorliefde koesterde hij voor den industrieelen middenstand. Niemand zooals Trimborn heeft het middenstandsvraagstuk zoo diep begrepen als hij. | |
[pagina 1354]
| |
Ook toen hij in 1903 als leider der fractie de plaats van Hitze voor goed had ingenomen, heeft hij zijn werkzaamheid ten volle gewijd aan de ontwikkeling der sociale politiek in het algemeen, maar grootendeels ten voordeele van den bedreigden middenstand. In het volgende jaar reeds mocht Erzberger van hem getuigen, dat hij den stempel zijner persoonlijkheid op de Duitsche sociale politiek had gedrukt. In 1912 had Graaf Posadowsky van hem gezeid: ‘Trimborn is een man die op het gebied der sociale politiek de grootste verdiensten heeft verworven. Alle burgerlijke partijen huldigen hem en het gansche Vaderland is hem dankbaarheid verschuldigd.’Ga naar voetnoot(1) In de Rijksdag was Trimborn, niet, zooals vele politiekers, een zwetser die elke gelegenheid te baat neemt om zich zelf te hooren en van anderen gehoord te worden. Het was een redenaar, die met drift sprak over hetgeen hij grondig kende, en daarom graag werd gehoord en door zijne begaafdheid iets tot stand bracht. Hij had daarbij de gave, de droogste vraagstukken op eene echt luimige wijze voor te dragen en uit te leggen. Zoo is zijne aanbeveling tot het verkrijgen eener kleine spoorbaan in Rijnland een kostelijk stuk van lollige redenaarskunst. Afgezien van zijne sociale werkzaamheid in Landen Rijksdag, was hij steeds de gevierde redenaar op de algemeene katholieke congressen. Zijne redevoeringen, vooral bij groote omstandigheden, bereidde hij voor met angst en koortsachtigheid. Dikwijls zelf in zijne brieven aan zijne echtgenoote vraagt hij een gebed voor het welslagen zijner poging. Hij overschatte zich niet. Zoo hij minder goed had gesproken, verloor hij den moed niet. Dan herhaalde hij zijn geliefdkoosd gezegde: ‘Ik ben een treurwilg die zich steeds weder omhoog beurt’. Trimborn was overigens geen asceet en alhoewel steeds gematigd, misprees hij geen lekker glaasje. Zeer dikwijls werd hij uitgenoodigd door Graaf Posadowsky, die hem met ware vriendschap bejegende. In het jaar 1900 was hij werkelijk bekommerd om den toestand in het Centrum. Hitze was ziek, Gröber ook. Karl Bachem was maar half arbeidsvaardig. Fritzen was zwak, en Lieber lag op zijn uiterste. Alleen | |
[pagina 1355]
| |
als voorman, had hij in den Rijksdag een zware taak te vervullen, zoodat het dan ook soms lastig voor hem toeging. Verontwaardigd was hij om de trage besprekin der lex Heintze. ‘Wij willen, schreef hijGa naar voetnoot(1), eene wet tegen de openbare zedeloosheid in woord en beeld. Wij hebben eene meerderheid, doch de linksche partijen maken eene onverdragelijke obstructie, gelijk de socialisten in het Belgische Parlement. Wij gaan geen stap vooruit en moeten ons met spot en hoon laten overstelpen. Gij kunt niet gelooven, hoe vervelend het parlementsleven ons voorkomt. Wegblijven gaat niet. Want als ik aan die gewetenlooze collega's denk, die envoudjg thuis blijven, dan vraag ik mij dikwijls af, of er dan nog waarlijk een reden overblijft om zich langer met een mandaat te gelasten.’ Trimborn was immers een man van plicht en ook een godsdienstig man. Kwezelarij of kleinzielige angstvalligheid waren hem vreemd. Doch hij was vroom van hart en geest. Uit Obersdorf 10-8-1890, schrijft hij aan zijne vrouw: ‘Mocht de goede God ons een rustigen en gezegenden winter schenken, die ons gelegenheid zou geven met vrede en zorg aan onze wetenschappelijke en geestelijke ontwikkeling te werken.’ Deze godsdienstige overtuiging kwam vooral te voorschijn als hij zijn geloof of zijne geloofsgenooten te verdedigen had. Vandaar zijn verdriet wegens de verdachtmaking der christen syndikaten en zijn scherp optreden in zake het jesuitenvraagstuk. Nog waren de drijverijen in vollen gang in zake christen vakvereenigingen en antimodernisme, toen de oorlog de binnenlandsche politiek deed verstommen en aller aandacht werd gevestigd op de buitenlandsche verhoudingen.
***
Het uitbreken van den oorlog schijnt Trimborn te hebben verrast. In elk geval is in zijne corespondentie niets van dat komende onheil te bespeuren. Integendeel vinden wij rijk materiaal in zijne brieven en aanteekeningen nopens zijn verblijf in bezet België, als burgerlijk commissaris te Verviers en later als leider der afdeeling Godsdienst en Onderwijs te Brussel. | |
[pagina 1356]
| |
Op 4 Augustus schrijft hij: ‘Om één uur plechtige opening van den Rijksdag. De Keizer in velduniform betreedt zijn troon en spreekt eene korte, indrukwekkende rede uit. De voormannen der partijen drukken den keizer de hand. Alle afgevaardigden hebben tranen in de oogen. Het was een geweldig oogenblik. Om 3 uur 's namiddags, de onvergetelijke Rijksdagzitting. De Kanselier verklaart dat de neutraliteit van België niet kon geeerbiedigd worden. Daarop zei eenieder: ‘Nu is de reden tot oorlogsverklaring voor Engeland gegeven’. De rede van den kanselier was indrukwekkend en oogstte in de bomvolle zaal een stormachtigen bijval.’Ga naar voetnoot(1) Den 15 Augustus reist Trimborn naar Dolhain met een militairen trein, die artillerie vervoert. Hier is reeds bijna alles verwoest. Duitsche paarden zouden hier door burgers zijn doodgeschoten. Doch de veearts Van Eupen bewijst, schrijft TrimbornGa naar voetnoot(2), dat er Duitsche kogels uit de paardenlijken werden gehaald. Op 18 September, moet hij naar Theux waar in een klooster wapens zouden geborgen zijn. Dit verplichte onderzoek leidde natuurlijk tot niets. Den 6den October vertrok hij per auto uit Verviers naar Aken om vandaar uit de begraving bij te wonen van Franz Brandts, een der stichters van het Volksverein te München-Gladbach. Den 10 October was hij met Julius Bachem, die hem het volgende meêdeelde: ‘Von Hertling was met koning Ludwig bij den keizer. Gedurende het onderhoud kwam men te spreken over de katholieke geestelijkheid in België, over hunne inmenging in de gevechten tegen de Duitschers en de daarbij voorgekomen gruweldaden. Von Hertling betoonde daarop met kracht, dat dit alles legenden waren De keizer antwoordde daar niets op. En koning Ludwig zei hem vrij en vrank: ‘In 1870 heeft men ook dergelijke geruchten rondgestrooid. Nadien kwam Kultuurkamp. Zal zulks zich niet weder voordoen? Daarop wedervoer de keizer: ‘Ludwig, gij kent mij. Zulks zal ik niet toelaten.’ Op 2 November 1914 word ik voorgesteld aan zijne Excellentie von Sandt. Ik bekloeg mij bij hem dat Godsdienst en onderwijs bijna uitsluitend in de bevoegdheid | |
[pagina 1357]
| |
kwamen van protestanten. Daarop werd ik met deze zaken in Brussel gelast. ‘In het arrondissement Verviers was de bevolking, gedurende mijn bestuur, in het algemeen rustig, schreef Trimborn op 25 September 1914Ga naar voetnoot(1). Doch gij kunt u geen denkbeeld vormen van de verbittering tegen Duitschland. Zelfs vroegere vereerders van Duitschland zijn uitermate opgewonden. De oorzaken? Neutraliteitsbreuk; verwoesting en brandstichtingen; ontelbare terechtstellingen van schuldelooze slachtoffers; plunderingen der wijnkelders en onophoudende opeischingen. Dit zijn beschuldigingen zelfs van bezadigde menschen.’ Dat Trimborn zulks niet heelemaal ongegrond vindt, volgt uit de woorden van denzelfden brief: ‘Wat het optreden van onze troepen in België aangaat, zoo was dit niet immer van wandaad vrij te pleiten. Mijne achting voor de Duitsche legertucht is sterk gedaald.’ Den 2 November was Trimborn op zijn post te Brussel. Vandaar schreef hij aan Franz Bachem verscheidene mededeelingen nopens het voorval Kardinaal Mercier. In deze zaak schijnt hij van katholiek standpunt uit een doorslaggevenden invloed bij de Duitsche militaire overheid te hebben uitgeoefend. Zijne katholieke gevoelens heeft hij nooit prijs gegeven. In een brief aan denzelfden Franz Bachem beklaagt hij er zich over, ‘dat het Generaal Gouvernement in België, op weinige uitzonderingen na, volkomen door protestanten is bezet. De Belgische priesters, schrijft hij verder, zijn over het algemeen Duitschvijandig. Ik geloof, dat in geval België aan Duitschland moest gehecht worden, het tot een bitteren godsdienststrijd komen zou.’Ga naar voetnoot(2) In het algemeen vermeed Trimborn zich over Belgische toestanden uit te laten. Eene uitnoodiging om over deze toestanden in Keulen te spreken, wees hij beslist van de hand. Over zijne werkzaamheid in Brussel spreekt hij met bevredigende woorden. Toch verlangde hij niets vuriger, dan dat een eervolle vrede hem ten spoedigste in het vaderland zou terug brengen. Op 24 Juni 1917 schrijft hij aan PieperGa naar voetnoot(3), dat hij ter oorzake zijner drukkende werkzaamheid, eraan denkt zijn ambt in Brussel neer te leggen. Zoo de vrede op | |
[pagina 1358]
| |
1 eSptember niet in het vooruitzicht wordt gesteld, zal ik waarschijnlijk uit Brussel vertrekken. Hier word ik overigens letterlijk overrompeld door aanvragen van Duitschers, niet minder van geestelijken en kloosterzusters. De Belgen vooral meenen dat bij de Duitschers, zooals bij hen, alles zoo par protection kan opgelost worden. In Brussel heeft Trimborn zich werkelijk nooit: thuis gevoeld. Hij leed er aan heimwee; hij was te zeer aan vrijen arbeid gewoon. Verplichtend en regelmatig bureelwerk was hem ondragelijk. Zijn persoonlijke betrekkingen met den Generaal-Gouverneur von Bissing en met den leider van het burgerlijk bestuur von Sandt zijn altijd koel gebleven. Zij achtten hem nochtans zeer hoog als plichtgetrouwen medewerker. Zij zijn hem steeds dankbaar gebleven voor zijn geschikt en bemiddelend optreden bij het Belgisch episcopaat en bij de Belgische beambten. Hij verliet Brussel den 1 Augustus 1917 en vestigde zich et zijne familie te Unkel. Den 5 October 1918, werd hij staatssecretaris van binnenlandsche zaken in het ministerie van Prins Max van Baden tot den 12 November, waarop de Revolutie het keizerlijk bestuur wegvaagde. Daarop kwam hij terug naar Unkel, waar matrozen een arbeiders- en soldatenraad stichtten. Den 14 Februari 1919 reisde hij naar Weimar, ten einde er de nationale vergadering bij te wonen. Van daar reist hij heen en weer van Berlijn naar Weimar, te midden eener drukkende stemming wegens de vredesvoorwaarden en de bedroevende pogingen tot stichting der Republiek in Rijnland. Intusschen had hij als leider der Centrumfractie nog groote moeilijkheden te doorworstelen. Als redenaar is hij op de nationale vergadering niet opgetreden. Nu en dan enkel onderbrak hij het debat door rake opmerkingen en korte uiteenzettingen. Zoo sprak hij op 13 April 1920 tegen de samenzwering Kapp. Velen is het misschien onbekend, dat Trimborn in Maart 1920 door Kapp en Generaal Lüttwitz werd gepolsd ten einde zijne deelneming in den Kapp-Putsch te verkrijgen. In deze samenkomst sprak hij kortweg tot Generaal Lüttwitz: ‘Gij zijt dus de ongeluksvogel die ons deze nieuwe ellende bezorgde, gij, die dit bloedvergieten op het geweten draagt en ons een nieuwen burgeroorlog | |
[pagina 1359]
| |
veroorzaakte!’ Daarop keerde Trimborn zich om en liet den Generaal staan. Als leider der Centrumfractie heeft hij een zeer goeden naam verworven. Hij was zeer vlijtig, goed ingelicht, en veel toegankelijker dan zijne voorgangers. Niettegenstaande zijn gezondheidstoestand, aarzelde hij niet zijn gezelligen huiselijken kring te verlaten om door wind en regen, en spijts de storingen in het treinverkeer naar Berlijn of Weimar te reizen, ten einde er aan de beraadslagingen deel te nemen. Ook bij de andere partijen, zelfs bij de socialisten, stond hij hoog aangeschreven. Toen in 1920 de groote kabinetscrisis uitbrak werd zijn naam genoemd voor den post van Rijkskanselier. Den 2 Augustus 1919 werd hij bitter getroffen door het afsterven zijner echtgenoote. Deze beproeving droeg niet weinig bij om zijnen gezondheidstoestand te verergeren. Ook zijne dagen waren geteld. Eerst in den zomer van het jaar 1920 werd hij bewust van den ernst zijner ziekte. Een zijner laatste brieven is die aan Professor Hitze, die zelf in Nauheim in doodstrijd lag. Aan zijn hooggeachten vriend, schreef hij, uit Unkel den 10 Juli 1921: ‘Mijne kinderen zijn angstig over de heelkundige behandeling die ik moet ondergaan. Dat Gods heilige wil geschiede. Ik bid God om de genade mij de sterkte te geven, het offer mijns levens te brengen met overgeving aan Zijn Heiligen Wil.... Ik zal mij in de komende maanden met politiek niet meer bezig houden. Nu ga ik in de eenzaamheid. Dagelijks nochtans zal ik aan u denken, mijn dierbaarsten en edelsten vriend, en vol dankbaarheid in mijne herinnering bewaren wat u voor mij hebt gedaan.’Ga naar voetnoot(1) Dit was zijn afscheidsbrief. Den 29 Juli 1921 werd hij met koninklijke plechtigheid ten grave gedragen.
***
Groote daden en voorbeelden zijn het erfdeel der gansche menschheid. Daarom ook mag Trimborn voor allen als voorbeeld dienen van werkzaamheid en christen naastenliefde. Zijn loopbaan was beheerscht door diep geloof, dat schoonheid en ingrijpende eenheid aan zijn leven heeft geschonken. Door zijn geloof is hij | |
[pagina 1360]
| |
geworden op het gebied der sociale politiek een baanbreker, een gedachtenzaaier, een inrichter. Niet om lof te oogsten, om als volksman te worden geroemd, om zijn eigen persoon te verheffen, heeft hij het worstelperk der politiek betreden, alleen zijn liefde voor de waarheid, zijn liefde voor het volk deden hem spreken en handelen. Het was een voorbeeldig christen en daarom ook een voorbeeldig parlementslid. Hij zou zich zelf zeker hebben verlaagd gevoeld, zijn mandaat, dat hij van het volk had ontvangen, door minderwaardige doeleinden of nalatigheid te misprijzen. Alleen wat hij als waarheid aanzag, heeft hij als waarheid verdedigd en nooit zou hij een recht aan het volk hebben onthouden, ter wille van machtspositie of van persoonlijke, of kastenvoordeelen. Moeilijke tijden heeft hij beleefd. In alle omstandigheden heeft hij zich getoond een goed en vastberaden mensch, en een echt christen volksman. Gestorven op den feestdag van den H. Jacobus, konden wij op zijn graf, de woorden uit de Jacobusmis schrijven: Ik heb u in de wereld uitverkoren, opdat gij zoudt gaan en vruchten dragen en opdat uwe vruchten zouden blijven!
PROF. Dr MISSIAEN, o. cap. |
|