| |
| |
| |
Derde ethnologische week te Tilburg (Nederland)
Zonder eenig uitwendig vertoon werd Woensdag, 6 September, te Tilburg de derde ethnologische week geopend. De nijvere beweging van de bedrijvige Hollandsche stad werd er niet door gestoord. De pauselijke en Nederlandsche vlaggen wapperden op de koopmansbeurs, vriendelijk ter beschikking gesteld, en, at en aan, van het station naar de lokalen van het bestendig secretariaat, stonden padvinders opgesteld met groote plakkaten: ‘Ethnologische Week’. De zaal der beurs is liefjes opgesmukt: teekeningen van kunstschilder Albert Verschure, Toorop-school, sieren de wanden: op de estrade een grootsch Heilig Hart, 'twelk zijne handen zegenend naar de congressisten houdt.
De burgers van Tilburg hadden huis en hart opengezet voor het bestuur en de leden der ethnographische studieweek. Ook bood het gedrukte programma den officieelen dank aan de Nederlandsche stad aan, en, alle congressisten, tot den laatsten toe, wisten te vertellen hoe voorkomend en vrijgevig de Tilburgsche lui zijn. 't Geldt hier, zegden ze, een Roomsch belang, en, al snappen we dan niet de wetenschap, die hier wordt voorgehouden, we weten toch dat dit ondernemen ten goede komt aan de Kerk van Christus, en dat volstaat. Brave, echt-Roomsche lieden, die de naastenliefde beoefendet aan Uwe broeders in het geloof, de Heer loone het U honderdvoudig.
Er kwamen gister in de koopmansbeurs gestudeerden aan uit alle landen van Europa. België zond buiten vijf voordrachtgevers, Z.E.H. Kan. Van Crombrugghe, HH. Carnoy en De Jonghe, hoogleeeraren te Leuven, H. Capart, hoogleeraar te Luik, E.H. De Caluwe, professor in het Klein Seminarie te Sint-Niklaas, ook nog Senator professor Descamps, verscheidene professoren uit onze seminariën, en een aanzienlijk getal Leuvensche studenten of leden van onze kloosterorden. Onder de Franschen mochten we aanteekenen J. Bouyssonie, den bekenden vóór-historicus, kan. Bros, EE. PP. Duhr, Leonce de Grandmaison, Pinard de la Boullaye,
| |
| |
Brou en Syriave. Duitschland stelde een keurbende geleerden in het gelid: de professoren Hehn, Wunderle, Andres, Engert, Paffrath. Tcheco-Slovakije en Yougo-Slavie hadden in de Semaine veel belangstelling: noemen we even de professoren Sanda, Hanus, Klameth, Ehrlich. Uit Oostenrijk waren aangekomen, in gezelschap van E.P. Schmidt, de hoofdredacteur van Anthropos en de baanbreker der ethnologische studiën en weken, verscheidene missionarissen van Mödling-bij-Weenen, en twee hoogleeraren der Weensche hoogeschool, Dr Menghin en Junker, 't Getal inschrijvers - 186 - overtrof de stoutste verwachtingen.
De te behanedlen stof werd over twee helften verdeeld: vooreerst werd er eene algemeene inleiding gegeven tot de vergelijkende volkenkunde, dezer beginselen toegelicht en toegepast op eenige bepaalde volksstammen; vervolgens werden eenige nauw-omschrevene onderwerpen ingestudeerd, met name het sacrificie, de initiatieriten der wilde volkeren en hunne geheime mannenbonden, eindelijk de zoogenaamde mysteriëngodsdiensten.
| |
I. - Eerste Deel der Ethnologische Week:
Algemeene inleiding tot de vergelijkende volkenkunde, met concrete toepassingen, en opgave der algemeene resultaten.
De wetenschappelijke kennis der vóór-historische en nog onbeschaafde, primitieve volksstammen wordt opgebouwd vooral met behulp a) der ethnologie en b) der vergelijkende taalwetenschap.
Over de eerste wetenschap orienteerden P. Schmidt, S.V.D. (Societas Verbi divini), die de geschiedenis van de verscheidene ethnologische scholen schetste, P. Pinard, S.J., die de methode der kultuur-historische school deed kennen, P. Koppers, S.V.D. en nog eens P. Schmidt, S.V.D., die de besluiten, door deze school reeds geformuleerd, bondig samenvatteden.
De studiedag werd ingezet met eene H. Mis, door Mgr Diepen, bisschop van 's Hertogenbosch, opgedragen in de kerk van het H. Hart (Noordhoek) om den zegen des Heeren en het licht van den H. Geest over het congres af te smeeken. Monseigneur presideerde
| |
| |
de eerste vergadering en gaf het woord aan E.P. Schmidt.
Deze initiateur en bezieler der ethnologische studieweken sprak aan Monseigneur zijn warmen dank uit, omdat hij altijd geweest is een ijverige beschermer der missionarissen en der missiestudiën. 't Is hem eene groote vreugde, verklaart spreker, deze derde sessie te mogen inleiden. Sinds het laatste congres van Leuven, de stad aan wie de week zooveel te danken heeft, scheen haast alle hoop op verdere bijeenkomsten te moeten opgegeven. Dank zij God, wordt heden een nieuwe toekomst ingegaan. Wij zijn hier allen als breeders saamgekomen, collegas in eenzelfde wetenschap en kinderen ééner Moederkerk. De gemeenzame liefde tot Christus overbrugt alle persoonlijke of landelijke belangen. Wij komen om bij mekaar steun te zoeken en te vinden, om ons werk te ordenen, en om onzen godsdienst te dienen. Charitas Christi urget nos. Na een woord van dank aan de stad Tilburg, een hartroerend herdenken van P. Bouvier, S.J., den overleden secretaris der week, - een warm woord voor P. Pinard, S.J., die zoo edelmoedig en wilskrachtig het werk van zijn gesneuvelden ordebroeder opnam, verklaarde P. Schmidt het congres geopend: gesteund door Uwe belangstelling en vertrouwend op het Heilig Hart leiden we onze reeks lessen in.
P. Pinard dankte den spreker, wist wat af te dingen op den lof hem geschonken, en een kiesch woord van bewondering voor P. Schmidt zelven er bij te voegen.
Hierna wenschte Monseigneur Diepen in keurig fransch Gods zegen over het studiewerk. Tusschen geloof en wetenschap gaapt er geene kloof: beide zijn op mekaar aangewezen: beide leiden tot God. Dit zult gij congresleden eens te meer bewijzen.
Na een woord van dank door P. Pinard aan Monseigneur Diepen, de overheden van Tilburg, en na eene hulde aan hare Majesteit koningin Wilhelmina, werd de eerste les gegeven door E.P. Schmidt.
***
E.P. Schmidt (2de conf.) schetst heel vlug de geschiedenis der kultuur-historische methode. Vóór een twintigtal jaren was het in wetenschappelijk opzicht
| |
| |
deerlijk gesteld met het geloof aan het monotheïsme als eerste vorm van godsdienst in de ontwikkeling der menschheid. Men hield zich op een afstand van alle ethnologische studiën, ofwel, indien men er toe besloot eene meening over den oerstand uit te spreken, deelde men de placita van het evolutionisme.
Zware strijd diende gestreden, vooreerst om voor de ethnologie burgerrecht te winnen, en haar eene eigene, met haar wezen overeenkomende methode te geven, vervolgens om de postulaten van het evolutionisme zoowel in opzicht der godsdienstige als der sociale ontwikkeling, als wetenschappelijk valsch af te wijzen.
Welnu eene methode werd gevonden, die het mogelijk maakte de volkenkunde wetenschappelijk te beoefenen: ze wilde de kultuur der volkeren historischcritisch bestudeeren, en werd, dientengevolge, als kultuur-historische methode gedoopt. Reeds A. Bastian had scherpe critiek op het radicale evolutionisme geoefend; hij zelve onderscheidde, ter verklaring van de wording der primitieve kulturen, ‘Elementar’ en ‘Völkergedanken’: terwijl de eersten, de menschelijke psyche eigen en derhalve natuurnoodzakelijk, zonder eenige ontleening, overal verspreid zijn, worden de laatsten volgens evolutiewetten in de verscheidene volksstammen ontwikkeld. Bastian's kritiek was onvolledig: eerst Fr. Ratzel opende een nieuwen gezichteinder. Zijne studiën over de boogvormen bij de wilde volksstammen leidden hem tot het besluit dat bepaalde kultuurbestanddeelen door ontleening, en derwijze door migratie verspreid werderi. Leo Frobenius breidde de beschouwingen van Ratzel uit tot een kultuurcomplex, d.i. tot het complex der zaken, die bij ieder volk op ieder tijdstip zijner ontwikkeling moesten aanwezig zijn, om aan zijne elementaire levensnooden te beantwoorden: hij kwam derwijze tot het vaststellen van kultuurkringen. (cycles culturels.) De nieuwe wetenschap was geboren: Ratzel had haar zijn vormcriterium, Frobenius zijn quantiteits-criterium geschonken. Beiden waren evenwel niet gelukkig in het toepassen hunner methode. Eerst Ernst Grosse, Die Entstehung der Kunst, 1854; die Formen der Familie, 1896; en vooral Fr. Gräbner bereikten gewichtige resultaten. Sedertdien werd flink werk gepresteerd door Grabners volgelingen B. Ancker- | |
| |
mann, W. Foy, en vooral P.W. Schmidt zelve, de hoofdredacteur van Anthropos.
Weldra werden de stellingen van het evolutionisme bestookt. Reeds in 1898 had A. Lang, in zijn bekend boek ‘The making of religions’ den moed gehad de evolutionische theorie over de wording der godsdiensten aan te vallen en grondig te wederleggen. Weldra bevestigden de studiën van L. von Schröder over de Indogermaansche volkeren de thesis van Lang. Vooral Pater Schmidt's ethnographische studiën en de werkzame medewerkers van zijne revue ‘Anthropos’ breidden Lang's bewijsbasis uit en vulden de nog gapende leemten aan. Groot was de invloed der nieuwe school, zoo groot dat geleerden als de Amerikaan J.M. Leuba (1912), de Duitschers K.Th. Preuss (1914) en K. Oesterreich (1917-20), de Zweed N. Söderblom (1916), de Nederlander A.W. Nieuwenhuis er rekening mee hielden.
Indien we nu eventjes het afgelegde werk willen overschouwen en de verworvene resultaten beoordeelen, dan zullen we streng onderscheiden tusschen de methode op zich genomen en hare toepassingen. De methode zelve komt ons voortaan als onomstootbaar voor. Wellicht blijkt ze in détail voor correctie vatbaar; doch, in hare hoofdlijnen, is ze gebleken een betrouwbaar en wetenschappelijk werktuig te zijn. De toepassing evenwel is lang niet zoo gemakkelijk. Zeker bestaan er kultuurkringen en hebben deze mekaar opgevolgd: maar de vraag blijft open in hoever men er reeds in geslaagd is deze te bepalen. (Cfr. Dr. A. Carnoy, De huidige stand der ethnologie, De Standaard, 10-9-22.) P. Schmidt verklaarde: mijn schema is slechts een proeve van synthesis: het noodigt ieder uit tot loyale critiek.
Na deze les schonk Mgr Diepen aan de vergadering zijn bisschoppelijken zegen. Hierop lichtte P. Pinard [3] de kultuur-historische methode, zooeven door P. Schmidt als het heerlijkste resultaat der ethnologische studiën begroet, nader toe. We staan, zegde spreker, tegenover het plompe evolutionisme, omdat we alle a-priorisme verwerpen. Wij zijn objectief, omdat we aan positief werk doen. We nemen de postulated onzer tegenstrevers niet aan: Ratzel heeft op afdoende wijze het eerst aangetoond hoe verkeerd ze waren. Wij arbeiden objectief,
| |
| |
positief, critisch. Ons onderzoek leidde tot het vaststellen van kultuurgroepen of kultuurkringen (cycles culturels). Nergens ontmoetten we kultuurlooze menschen.
De kultuurkringen ontdekken en onderscheiden is de eerste, doch niet de zwaarste taak. We moeten vervolgens a) de geographische uitbreiding der onderscheiden kultuurkringen bepalen: cercles culturels, kultuurkreisen; b) hunne chronologische opeenvolging nagaan; c) eindelijk de genetisch-historische invloeden, welke ze samenhouden, opgeven.
In de praktijk zal men eerst de isoglossemathische lijnen trekken, vervolgens de isethische, en, indien beide mekaar dekken, tot éénen kultuurkring besluiten. Hierna zal men de verscheidene voorwerpen of gebruiken, die in éénen kultuurkring worden aangetroffen, verklaren in verband met het complex, waarin ze voorkomen, en, soms in afhankelijkheid van de geographische en climatorologische gesteldheden van de landstreek, waar de volksstammen uitgeweken zijn.
Pater Koppers S.V.D. [4] vulde P. Pinard's wenken aan, wanneer hij de aandacht der vergadering riep op het toepassen der kultuurhistorische methode bij de interpretatie der economische toestanden der primitieve volkeren. Economie omvat alles wat slaat op de verzorging van 's menschen lichaam: onder de leiding der rede, wordt ze voorzorg, en is een eigenschap der menschen. We moeten opsporen wat en waarmee de menschheid voortgebracht heeft: naar haar bizonderste voorwerp heet deze tak van het ethnologisch onderzoek, de ergologie. We moeten er toe komen Wirtschaftsformen te bepalen, en dezelve in Wirtschaftsstufen te rangschikken. De ‘Dreistufenlehre’, die drie achtereenvolgende standen onderscheidde, met name der jagers, der herders en der landbouwers, werd tot in het midden der 19de eeuw aangenomen, maar werd sindsdien van de hand gewezen. Ook Morgan's Fünfstufenlehre heeft afgedaan (1877). Wat A. Lang volbracht, op het stuk van de geschiedenis der godsdiensten, presteerde Ernst Grosse, Die Formen der Familie und die Formen der Wirtschaft, 1896, voor de sociale en economische toestanden der primitieve volkeren. De kultuur-historische methode bouwde hooger. Ze besloot: er dienen zoovele ‘Wirtschaftsformen’ onderscheiden te worden als er kultuurkringen zijn. Spreker herinnerde verder aan het belang
| |
| |
dier opzoeking: zijn ‘Wirtschaftsstufen’ en ‘Kulturstufen’ niet eensluidend, dekken zich niet ‘Sach-und-Persönlichkeitscultur’, toch zijn beide nauw verbonden, en, leveren de economische toestanden dikwijls den sleutel tot de verklaring van kultureele gebruiken en instellingen.
Over de philologie als hulpwetenschap ter studie der ethnologie handelde P. Pinard [5]. Na de ontdekking van het sanskriet en van de verwantschap der indogermaansche talen, stelde men de hoogste verwachtingen op de vergelijkende taalwetenschap. Adalbert Kuhn in Duitschland en Max Müller in Engeland waren de grootmeesters der nieuwe beweging. Bittere ontgoocheling volgde. De methode diende verscherpt en de toepassing alleen aan specialisten voorbehouden. Wil de taal hare schatten bloot leggen, dan hoeven we aan de hand te nemen de woordafleiding (etymologie) en woordenvergelijking. Spreker herinnert aan Voltaire's gezegde: l'etymologie est une science où les voyelles ne comptent pas et les consonnes pour peu de choses. De vergelijkende taalstudie dient niet opgegeven, maar strenger beoefend. Professor Carnoy stemde heel en al met P. Pinard's besluit in.
's Avonds sprak P. Brou over de diensten, die de missionarissen aan de godsdienstwetenschappen bewezen hebben [6].
Onder de hulpwetenschappen, die verder hunne medewerking aan de volkenkunde aanbieden, dienen nog vermeld de psychologie en de vóór-geschiedenis. Over de psychologische interpretatie der ethnologische gegevens handelde, bij afwezigheid van P. Lindworsky, P. Pinard [13]; over de praehistorische opzoekingen sprak J. Bouyssonie [18].
Intusschen werden verscheidene volksstammen in het bizonder bestudeerd.
E.P. Schmidt gaf een bondig overzicht der maatschappelijke instellingen in de verscheidene primitieve kultuurkringen [42]. De kultuur-historische methode onderscheidt drie stadia in de ontwikkeling der menschheid: een eerste stadium, met name de primitieve kulturen; een tweede, der primaire kulturen: deze ten getale van drie ontwikkelen zich neven elkander uit de primitieve kulturen; een derde, waarin de volksverhuizingen de volksstammen en de kulturen mengen, en der- | |
| |
wijze aanleiding geven tot het ontstaan der secundaire kulturen.
Dr A. Drexel deelde ons zijne besluiten mee over de praehistorische volksstammen, welke Afrika en Vóór-Azië bewoonden. Azië en wel voor-Azië is de bakermat van het menschdom. Drie problemen doen zich hier voor: het Sumerische, het Hetitische en het Semitische. De Sumerische taal zou verwant zijn met Afrika's en Himalaya's taalgebied: in het bizonder met het Bantuidioom. Ook met het Baskisch hangt het Sumerisch saam. Van zijnen kant wijst ook het Hetitische dialect èn op Afrika, Nubië en de Berbeersche landstreken, èn op het Himalaya-gebied. Eindelijk werden punten van treffende verwantschap gevonden tusschen de Semitische talen, vooral het Assyro-Babylonische, en verscheidene Afrikaansche dialecten. Het menschdom zou dus één taalgebied zijn. Alleen voor Amerika dient het bewijs nog geleverd, en spreker twijfelt er niet aan de bewijsstukken eens te vinden en voor te leggen. Oorspronkelijk was deze conferentie; doch, deskundigen verklaarden zich vooalsnog skeptisch tegenover Drexel's stellingen.
Met de studie van Hoogleeraar Carnoy over de Indo-Germanen [7] verlaten we de voorgeschiedenis. Spreker deelde ons de besluiten mede, die hij pas neergeschreven heeft in zijn knappe studie: ‘Les Indo-Européens. Bruxelles, Vromant, 1921)’. De beschouwingen over de Indo-Germanen hebben een heele revolutie doorgemaakt. Waar men vroeger sprak van de hoogvlakte van Pamîr als uitgangspunt hunner migratie, spreekt men nu van de vlakten tusschen den Donau en de Kaspische zee. De Indo-Europeanen kunnen met geen enkel physisch ras meer geidentifieerd worden. Ze waren brachycephaal; kenden den veekweek en den akkerbouw. Zedelijk stonden ze hoog. De familie was monogaam: kinderen waren gewenscht, vooral knapen om aan den stam priesters en strijders te schenken. De stam-inlijving was er in eer. In godsdienstig opzicht geloofden ze aan een hoogere godheid, blijk zoo hiet van monotheïsme, dan toch van kathenotheïsme, daarboven aan een hemelsche aristocratie van vergoddelijkte natuurelementen en aan eenige lagere numina. Spreker eindigde met te wijzen op de physieke begaafdheid en den psychologischen rijkdom der besproken volkeren,
| |
| |
waardoor ze providentieel geschikt en uitverkoren werden om de wereldapostels te worden van Christus' blijde boodschap.
Niet verwant met de Indo-Europeanen zijn de Basken: zij vormen, in taalkundig opzicht, als 't ware een eiland midden de Arysche volkeren. Don S.M. de Barandiaran [9] deelde ons rijke bevindingen mee over hun folklore maar beproefde niet eens hun duister verleden op te klaren.
Vermelden we nog eene conference van Professor Menghin [16], die bewees dat ook de vóórgeschiedenis kultuurkringen kende, en van Kan. Bros [10, 11], die de beginselen van Durkheim's sociologische methode weerlegde.
Donderdagavond kregen we ook een prachtige vulgarisatie-conferentie van Prof. Dr J. Schrijnen, Utrecht, te hooren [12], Spreker handelde over 't gezinsleven en 't christendom. Als ik zeg, Dames en Heeren, ving spreker aan, dan geef ik niet toe aan moderne galanterie, maar aan een oud christelijk gebruik, in navolging van de Handelingen, die de huisvrouw Prisca steeds noemden vóór haar echtgenoot Aquila.
Inderdaad het christendom heeft de vrouw gered, in eer hersteld, geadeld. We zullen ons dus dezen avond afvragen welke was de leer en de praktijk van het christendom gedurende zijn wiegetijd in zake huwelijksleven.
Welnu, Christus heeft vierkant de matriarchale en evolutionische opvatting van het gezinsleven van de hand gewezen; hij heeft de patriarchale theorie tot de zijne gemaakt, en ze bekrachtigd door het Paradijsverhaal. Voor Christus is de grondslag van het gezinsleven het monogame patriarchale huwelijk, geheiligd, onoplosbaar en vrij aangegaan. Hij vereenigt man en vrouw niet alleen tot eene physische maar ook tot eene ethische en religieuse eenheid. Christus schonk aan het huwelijk eene bovennatuurlijke waarde, hij verhief het tot een sakrament, en schonk het als symbool de mystieke vereeniging van Christus met de Kerk. De brief aan de Ephesiërs is het hooglied van 't christelijk huwelijk.
Heeft het christendom de goddelijke leer van Christus over het huwelijk vermogen te realizeeren, bij zijn intrede in de hellenistische wereld?
| |
| |
Toentertijde was de heidensche zedelijke ontaarding, vooral te Rome, akelig gevorderd. De vrouwen telden de jaren niet langer meer naar de consuls, maar naar hunne echtgenooten. Het euvel steeg ten toppunt tusschen de jaren 30-86.
Welnu, 't christendom vermocht aan deze ellendige verrotting het hoofd te bieden en de zedeloosheid te overwinnen. Dank zij het christendom, bekomt het huwelijk wederom zijn godsdienstig karakter; het wint heiligheid, onoplosbaarheid; het schudt allen dwang af; het wordt een heiligdom voor de opvoeding der kinderen.
1. - Het huwelijk wordt een wezenlijk godsdienstig contract en leidt tot een godsdienstigen staat. Vroeger hadden de Romeinen ook het gezinsleven met godsdienstzin bezield. De familie-cultus was in eere; doch deze ontaardde, had te veel de stoffelijke belangen op het oog, en werd slechts aan ondergeschikte godheden of familiegeesten gericht. 't Christelijk huwelijk integendeel wordt een religieuze band om mekaar te heiligen, en nieuwe burgers aan het rijk Gods te schenken. De huwelijksgemeenschap wordt eene gebedsgemeenschap. Niet alleen door de banden van het vleesch maar ook door het kindschap Gods zijn ze verbonden. Ook zijn ze, te dien aanzien, syndouloi, jukgenooten, broeder en zuster; ze worden saam biddend in de catacomben voorgesteld; zij zijn vereenigd in den Heer.
De oude christelijke liturgie was er dan oOk vroeg op uit om de huwelijksplechtigheden te zuiveren en hun eene religieuze beteekenis te geven. Op de vazen, huwelijksgeschenken, verschijnt Christus en zegent de echtgenooten; ofwel waar vroeger de bruidsvrouw stond, rijst nu Christus als de verbindende macht. Hij is het die de junctio dextrarum voltrekt, symbool der echtelijke vereeniging; hij ook, die de kroon schenkt, symbool van wederzijdsche trouw en gaafheid; hij nog die den huwelijkssluier overhangt en den ring aansteekt, beide als symbool en onderpand der huwelijksliefde gekerstend.
Na het huwelijk werd de vrouw naar het woonhuis van den bruidegom geleid, waar ze met het water en het vuur werd vertrouwd; een hagedoorn-fakkel, symbool der vruchtbaarheid, Werd toen rondgedragen. Laatste gebruik werd door de bruidskaars vervangen,
| |
| |
die voortaan aan de bruidslampen van het evangelie zou herinneren en de bruid tot waakzaamheid vermanen.
Tot dergelijk gekerstend huwelijk moest men de toestemming der Kerk vragen, opdat het huwelijk in den Heer geschiede en niet in zinnelijkheid. De sacramenteele genade kwam er over neer: niet om er boven te zweven, maar om de huwelijksvereenigirig te doordringen: ja, het huwelijkscontract zelve werd het bewerkende middel der sacramenteele genade.
2. - Het blijkt van zelf hoe deze religieuze opvatting het huwelijk met de heerlijkste voorrechten sierde. a) Vooreerst met heiligheid: dit wordt ons duidelijk uit de oude grafschriften. Het eenvoudige woord, uni-vira, spreekt boekdeelen. Ook uit de oud-christelijke schrijvers, apologeten als Theophilus, Athenagoras, Clemens van Alexandrië, Tertullianus en den Romeinschen middenstander Hermas. Treffend is Tertullianus' schrijven: ‘ad uxorem’, eene dithyrambe op het heilige, christelijke huwelijk. b) Met de heiligheid hing nauw saam de onoplosbaarheid. Scherp is de tegenstelling met het heidendom, waar de echtscheiding aan de dagorde stond. Bij de Romeinen was de vrouw een staatswerktuig: ze had haar echtgenoot een mannelijken telg te schenken, den Staat eenen soldaat. Kon eene vrouw deze taak niet volbrengen, ofwel, had zij eenmaal een mannelijken burger gekweekt, dan kon zij niet langer op den trouw van haar echtgenoot rekenen. Deze verwaarloozing der vrouw volgden weldra ontucht, overspel en prostitutie op den voet. Het christendom revolutionneerde deze wanbegrippen. Man en vrouw werden op mekaar als gelijkwaardigen aangewezen; beiden waren in den voorttelingsakt werktuigen van God, en ook buiten dezen akt om, die niet meer tot een dierlijke staatsfunctie werd verlaagd, was de vrouw de onafscheidbare levensgezellin van den man. 't Huwelijk kon niet verbroken, dan door den dood. Men leze b.v. de Didascalia en Minucius Felix. Ja, sommige kringen vervielen in overdrevene strengheid. Rigoristen, waaronder rechtgeloovigen als Irenaeus en Athenagoras, maar vooral ketters, zooals de Montanisten, Tertullianus, lieten zelfs na den dood van een der echtgenooten, aan den overlevenden geen tweede huwelijk toe. Zoo dacht evenwel de Roomsche kerkgemeente niet, zooals blijkt uit de schriften van Hermas, den
| |
| |
Roomschen middenstander. c) Om heiligheid en onoplosbaarheid te vrijwaren, eischte de Kerk vrijheid in den keus van het huwelijk. Wetten verboden aan de Romeinen de echteloosheid, maar hunne uitwerking bleef gering, zooals Tacitus en Dio Cassius getuigen. Het christendom schafte het staatsrecht in deze zaak af; langer had het tegen het familierecht te strijden, want Augustinus hoefde er nog aan te herinneren dat de dochter vrij bleef in de keuze van een huwelijksstaat. De Kerk leerde: a. vrije keuze der echtgenooten. Callixtus, zooals Hippolytus verhaalt, reageerde zelfs tegen het verbod, dat een senatrix niet met een slaaf mocht huwen; b. daarenboven bleef het huwelijk zelve voorwaardelijk vrij: want, ze stelde er altijd de maagdelijkheid boven als een hooger goed. De grafschriften vermelden de maagdelijkheid als een eeretitel. Doch, niet als een éénig, doch als een hooger goed werd ze aanbevolen: dit blijkt reeds uit Athenagoras en Tertullianus. d) Geen wonder dat een zoo geheiligd huwelijk wederom den eerbied en de liefde voor het kind kende. Het huwelijk immers moet leiden tot het vormen van een gezin: vandaar de christelijke zegen der vrouw. De tweeeenheid van man en vrouw wordt eene drieeenheid bij de geboorte van het kind. Drieeenheid van wezen, van verhoudingen: heiligdom der familie, waarvan het gezag van vader, de liefde van moeder en de gehoorzaamheid der kinders, het drievoudig snoer zijn.
Hier nog eens werd het heidendom verwonnen: want, hier heerschte de volstrekte patria potestas, die zich eigendomsrecht over de kinderen had toegekend, en over leven en dood beschikte. Eerst in Christus werden de verhoudingen hersteld, wanneer de liefde tot Christus, zooals blijkt uit den Ephesiers- en Barnabasbrieven, normatief werd der huwelijksplicht. Dank zij dit ethisch réveil herleeft de opvoeding der kinderen: eerbied voor de kinderziel bezielt voortaan de ouders. Ook lichamelijk worden de kleinen beschermd. Het christendom beschermde het kind vóór de geboorte. Zeldzaam was onder de heidenen de vrouw, die nog wilde moeder Zijn, - getuigt Ovidius. De christenen antwoordden hierop: vruchtafdrijving is kindermoord. Raak was het oordeel van Tertullianus: vruchtafdrijving is een verhaaste moord, homicidii festinatio est prohibere nasci. De Didache en de Barnabasbrief spreken de- | |
| |
zelfde taal. Eerst na de vervolgingen, bij de massaintrede der heidenen in den schoot der Kerk, slopen, zooals Augustinus en Hieronymus bewijzen, ook onder de nieuw-bekeerden misbruiken in. Ook na de geboorte werd het kind beschermd: want de christelijke zedeleer, Diognetes' brief, Tertullianus, Lactantius, veroordeelde het te vondeling leggen. Clemens van Alexandrië mocht dus heel en al naar het hart der christelijke ouders spreken, wanneer hij de kinders den bloesem heette aan de huwelijkskroon. Zoo hoog steeg het zedelijk peil der christene familiën, dat het woord vondeling, alumnus, uit hun vocabularium verdween, en voortaan gebruikt werd om wees- of pleegkinderen te beduiden. Na vroegtijdigen dood, bleven de kinders deel uitmaken van het huisgezin, want de ouders geloofden dat hunne lievelingen in den Heer waren, en er voor hunne bloedverwanten voorsprekers waren.
Spreker vraagt zich af, om te besluiten, of hij in zijne conferentie het heidensch gezinsleven niet gelasterd heeft. De vraag dient gesteld, omdat de papyrustexten ons brieven van echtgenooten schonken, waaruit echtelijke liefde en echtelijke trouw spraken. Spreker vermeent nochtans niet overdreven te hebben. Alleen weze er aan toegevoegd dat het gezinsleven overal zoo laag niet gezonken was als te Rome; dat de middenstand meer gaaf was gebleven; dat de stoïcynsche en neo-platonische wijsbegeerte, en ook het christendom, zelfs op de heidensche familiën een heilzamen invloed uitgeoefend hadden. Men kon derhalve in de heidensche middens hier en daar echte familie-deugden aantreffen. Maar zelfs de beste, moreelste gezinnen kunnen niet bij de christenen vergeleken worden. De herwording van het gezin, de redding der kinderen hebben we toentertijde, en zullen we nu ook alleen aan Christus te danken hebben.
Deze prachtige conferentie oogstte machtig applaus in.
Den Donderdag werd een pauselijk telegram meegedeeld, waarin Zijne Heiligheid het studiewerk der ethnographische week zegende. Interessante besprekingen werden gehouden over te ondernemen expeditiën of studiën: eenparig werd er op aangedrongen, vooralsnog van synthetiseerende werken af te zien, en zich te wijden aan monographieën, die een bepaald onderwerp
| |
| |
op afdoende wijze zouden instudeeren. Ten voorbeeld werd gesteld de studiereis van P. Koppers S.V.D.
| |
II. - Tweede Deel der ethnologische Week:
Het offer, - de geheime mannenbonden, - de mysteriën-godsdiensten.
| |
A. Het Offer.
Professor Wunderle [20] lichtte het offer psychologisch toe. Uit zijn onderzoek werd duidelijk bewezen dat offer en gebed wezenlijk godsdienstige, en uit dien hoofde van alle toovenarij soortelijk verscheidene handelingen zijn. Aan den grond van het offer liggen hoofdzakelijk twee motieven: erkenning der godheid; humility was the birth of religion, en een drang om in verbinding met dezelve te treden, met andere woorden: opdrachten communiegedachte. Psychologisch denkt men gemakkelijkst het smeekoffer als den eersten offervorm. Dankoffer zet een gecultiveerde zelfverloochening voorop, en zoenoffer onderstelt een schuldbewustzijn. Beide psychologische toestanden zijn te complex om primitief te zijn. Het smeeken is integendeel den menschen natuurlijk: nood leert vragen, en, nood, waarin geene medemenschen kunnen voorzien, richt de oogen ten hemel. Evenwel kan de psychologie op haar eentje de historische ontwikkeling van het offer niet bepalen. Deze taak blijft voorbehouden aan de historiseerende ethnologie.
De conferentiën van P. Schebesta, S.V.D., over het offer in Afrika [22], van P. Viegen, M.S.C., over het offer op de Kei-eilanden [24], van Prof. Hehn, over het Sumero-Accadische offer [25], van professor Sanda over het Hebreeuwsche offer [26], van professor Carnoy over de offerritussen der Indo-Europeanen [23], van professor Andres over de offers van Grieken en Romeinen [28], van professor Klameth over het Araabsche offer [27], eindelijk van P. Schmidt over het offer in de kultuurkringen [29], - waren de geschiedkundige aanvulling van Prof. Wunderle's lezing. Het viel op hoe bij al deze volkeren het offer in het middenpunt staat der godsdienstige handelingen. Evenwel offervorm en offermotieven kunnen hemelwijd verschillen. Dikwijls ontmoet men eene lage opvatting van het offer: dit is meest te wijten aan de voedingsgedachte: men wil de
| |
| |
geesten of de goden voeden, een maal voorzetten, zooals b.v. in sommige Sumero-Accadische middens gedacht werd, zooals blijkt uit het Daniel-verhaal. Toch schijnt deze anthropopathische denkwijze niet primitief; ze is veeleer ontstaan uit het manistische of doodenoffer. Spijzen werden eerst den dooden voorgezet; de ritus ging later op de goden over. Over het algemeen bevestigen deze speciaal-studiën de ontwikkelingslijn van het offer door P. Schmidt voor de primitieve volkeren getrokken. Volgens den geleerden hoofdopsteller van ‘Anthropos’ bestond het offer der primitieve volkeren in de opdracht der eerstelingen van vruchten en dieren, die tot het levensonderhoud dienden. Aan den grond dier offers lag de erkenning van het soevereine gezag, ja bepaaldelijk van het gezag over leven en dood, welk het Opperwezen toebehoorde. Ten bewijze wordt voorgebracht dat de hoeveelheid eerstelingenvruchten, die bij sommige volkeren, God toegekend wordt, niet zou volstaan om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het primitieve offer was dus zuiver èn in zijne grondbeweging èn in zijne concrete vormen. Het blijft eene opene vraag of uit het eerstelingenoffer ook het menschenoffer soms ontstaan is: sommige individuën zouden als eerstelingen der menschheid het Opperwezen geslachtofferd zijn om ook zijne heerschappij over de menschen te erkennen.
Het opperwezen echter trok zich bij eenige stammen volledig in den hemel terug: de afstand werd zoo oneindig gedacht, dat het hun onmogelijk voorkwam nog tot hetzelve te spreken. Vandaar verdwijnt, wel is waar, heel uitzonderlijk, de offerhandeling.
Uit de primitieve kulturen ontwikkelden zich, paralleel, drie primaire kultuur-kringen: nomaden-, dorpsen stads-kultuur. De godsdienst boette bij deze ontwikkeling veel van zijne oorspronkelijke reinheid en verhevenheid in. De nomaden bewaarden, relatief gesproken, het meest de gebruiken en instellingen der primitieve kulturen: bij hen bleef de nadruk gelegd op het eerstelingenoffer. Het princiep werd zelfs op de menschenkinderen uitgebreid: alle eerstgeborenen hooren aan God toe. Deze toeeigening aan het opperwezen werd op tweëerlei wijze doorgevoerd: ofwel werden de eerstgeborenen tot priesters aangesteld, ofwel werden ze werkelijk geslachtofferd. De meeste volkeren schrikten
| |
| |
terecht vóór het menschenoffer terug: onder deze telt Israël mee. De bewering van Frazer, die zich op Abraham's offer en het Pascha-lam beroept, als zou Israël vóór Chanaan's bezetting zijne kinders geofferd hebben, berust op een verkeerden uitleg beider feiten.
De stadskultuur belette de ontwikkeling van het offer. We beleven hier den bloeitijd van het totemisme, van de magie, die beide het offer wurgen. De offerritussen, uit andere kultuurkringen ontleed, worden van hunne godsdienstige symboliek ontdaan, en ontaarden tot magische kunstgrepen, om het heelal, en niet op de minste plaats, den zonnegod te beïnvloeden. De ceremoniën van den toovenaar worden ‘le moteur secret de l'univers’.
De dorpskultuur stond niet, uit den aard van den geest die haar bezielde, vijandig tegenover het offer. Edoch, moest de offergedachte wijken vóór de bijgeloovigheid en het wangeloof die in de mannenbonden welig opschieten. Ze verloor nog terrein bij het verzwakken van het geloof in het Opperwezen en het opkomen der maanmythologie.
Eerst in de secundaire kulturen steeg de ontaarding ten toppunt. Indien, bij de kruising der kulturen, het totemisme overwegend was, ontstonden er overal magische ceremoniën, waarin het menschenoffer een hoofdrol speelde: sloegen totemisme en moederrechtkultuur saam, dan werden agraire ritussen gevormd, die door de slachtofferande van priester, priesteressen of gewone burgers, de vruchtbaarheid moesten bewerken; sloegen integendeel totemisme en nomadenkultuur bijeen, dan kwam het tot koningsoffers, waardoor men den ouderdom der staatshoofden, en dienvolgens onrechtstreeks het uitsterven der natuurkrachten, bizonder der zon, voorkomen wilde.
Wanneer de nomadenkultuur toonaangevend was, werden de volkeren met groote kultuur geboren: ook hier drong het menschenoffer binnen, onder den vorm van slachting van vrouwen en slaven bij het afsterven hunner echtgenooten of despoten. Hiertoe hielp het doodenoffer mee. Ook als eerstelingenoffer kwam het menschenoffer voor: niet als rechtstreeksche ontwikkeling der primitieve offers; want deze kenden als offerspijs alleen levensmiddelen, waaronder menschenvleesch niet voorkwam; maar als een vrucht van den invloed
| |
| |
der totemistische menschenoffers op het eerstelingenoffer.
Belangrijk zijn deze gegevens, ook voor de dogmatische godgeleerdheid. P. Schmidt trachtte eenige toepassingen op theologisch gebied te doen. 't Is hier niet de plaats om ze uiteen te zetten en er een oordeel over te strijken.
| |
B. - De geheime mannenbonden en de initiatieceremoniën.
Onder de maatschappelijke instellingen der nietbeschaafde volkeren roepen er twee vooral onze aandacht: we bedoelen de initiatieceremoniën en de geheime mannenbonden. De initiatieceremoniën beantwoorden aan den plicht, die alle ouders of jeugdopleiders dragen, de jonge lieden bij den aanvang der puberteitsjaren in te wijden in de geheimen van het leven. Deze plicht kan best door de ouders waargenomen worden. Evenwel zien we hoe bij sommige volkeren deze voorlichting sociaal georganiseerd wordt. Deze sociale voorlichting komt op in den valavond der primitieve kulturen, ze wordt slechts voor de jongelingen in den totemistischen kultuurkring, slechts voor de jonge meisjes in den moederrechtelijken kultuurkring geoefend. Bij de nomaden, waar het gezinsleven bloeiend is, verdwijnt de initiatie als sociale functie. Deze voorlichting, in den beginne zedelijk en eenvoudig, wordt van lieverlede ingewikkeld: weldra wordt ze gekenmerkt door lichamelijke verminkingen, vooral door het uitrukken van zekere tanden of door de besnijdenis; magische uitwerkingen worden haar toegekend: ze bewerkt de sexueele rijpheid en vereenzelvigt den candidaat met den stamvader of -moeder. Door de voorlichting is de candidaat physisch en sociaal volwassen: hij heeft recht tot huwelijk en deelt voortaan ook in de godsdienstige, politieke en militaire rechten en verplichtingen van den stam.
Rijk gedocumenteerd waren de studiën van de EE. PP. Winthuis over de Ingiet-bonden [34], Viegen over de Marind-bonden [35], van prof. Ehrlich over de Australische bonden [33], vooral van P. Koppers over de Fuegianen [36], en van professor De Jonghe van de Leuvensche Hoogeschool over de Congobonden [32].
Professor De Jonghe legde een prachtig getuigenis
| |
| |
af van zijne grondige en wetenschappelijke kennis onzer Congoleesche negerstammen. De initiatie komt er dikwijls voor: hij kent als ceremoniaal, naam-oplegging, onderwijs en allerlei proefstukken, waaronder op de eerste plaats de besnijdenis. Zonder verpinken moet de volwassene ten bewijze van zijne mannelijke durfkracht de operatie ondergaan.
Het algemeen schema werd door P. Schmidt meesterlijk voorgedragen [31].
Tegenover de puberteitsgebruiken staan de geheime mannenbonden. Deze omvatten slechts eene keurbende, wijden op verscheidenen ouderdom en tot bepaalde doeleinden in, zijn uiteraard geheim en staan dikwijls vijandig tegenover de stamorganisatie. Zij kunnen eenigszins in opzicht van organisatie vergeleken met onze vrijmetselaarsbonden. Om hun gezag te versterken, hun spheer van invloed uit te breiden, trachten ze dikwijls de puberteitsritussen ten hunnen voordeele te bemeesteren. Hun doeleinde is uiterst verscheiden: ze bekampen den stam, ze reageeren tegen 't moederrecht, ze plegen magie, ze organiseeren de aanstootelijkste sexueele uitspattingen. In Congo zijn ze de plaag bij uitstek, en staan de beschaving en de bekeering in den weg.
Het lijdt geen twijfel dat puberteitsceremoniën en mannenbonden geevolueerd zijn. De school van Pater Schmidt neemt voor de puberteitsritussen als eerste beteekenis aan: het sluiten van een verbond met God, een voorbereiding tot het monogame huwelijksleven onder godsdienstige sanctie. Het verbond, welk den stam met het opperwezen verbindt, wordt voor de individuën herhaald. De stap is beslissend voor het leven: 't is een soort eed, gelofte aan de Godheid. Later werd de verbondsgedachte geschonden. Onder den invloed van het totemisme, werd de initiatie eene vereenzelviging van den candidaat met den stamvader of de stammoeder. De ontaarding werd grooter, naarmate de godsdienst zelve van zijne primitieve verhevenheid verloor.
Wat de mannenbonden betreft, deze duiken eerst in de moederrechts- of dorpskultuur op. P. Schmidt beschouwt ze als eene reactie der mannen tegen de economische overmacht der vrouwen. In den schoot dier geheimorganisaties schiet de magie rijk op. Ze zijn inter-tribaal en voeren volop den cultus van de familie- | |
| |
voorouders in: opbloei van manisme en animisme. In hunne ceremoniën komt men veelal gemaskerd saam. Later worden het magico-godsdienstige confreriën of geheime wellust-bonden.
| |
C. - De mysteriën-godsdiensten.
De laatste twee dagen (13 en 14 Sept.) werden gewijd aan de studie der mysteriën-godsdiensten. In apologetisch opzicht is deze studie het belangrijkste onderwerp, door de Ethnologische Week behandeld. Het rationalisme, verslagen op het terrein der Bijbelcritiek, smeedt nieuwe strijdwapenen uit het vergelijkend onderzoek der niet-christelijke godsdiensten, en meer bepaaldelijk der Grieksch-romeinsche mysteriën-godsdiensten. Zoo werden genoemd verscheidene godsdienstige stroomingen, welke, bij het ontstaan van het christendom, door 't vieren van geheime mysteriën, meestendeels aan het Oosten ontleend, aan de religieuze behoeften der Grieksch-Romeinsche wereld, en bizonder aan haar drang naar verlossing, hoopten te beantwoorden. P. de Grandmaison, wellicht eenig verband onderstellend tusschen deze ontwikkelde mysteriën en de ethnologische initiatie- en mannenbonds-ceremoniën, heet ze ‘mystères ethniques’.
Achtereenvolgens werden met kennis en maëstria van zaken bestudeerd de geheim-ritussen van Osiris, door professor Junker [38], de geheim-ritussen van 't heidensche America door P. Kreichgauer S.V.D., de mysteriën van Adonis en Attis door P. Duhr S.J. [41], de mysteriën van Eleusis door prof. De Caluwe [40]. Op afdoende wijze werd bewezen dat deze geheim-godsdiensten bij hun aanvang slechts agraire ritussen bezitten. Allen onderstellen eenen natuurmythus, een gemythologiseerd natuurproces, en willen hetzelve mystisch en magisch ten bate der natuur en ten tijdelijk voordeel der menschen herhalen. De vergelijking met het christendom kan onmogelijk doorgaan.
Heel anders is het gesteld met den eeredienst van Mithra. Deze immers beschikte over heel wat meer aanhangers en bood sterke punten van vergelijking met den christelijken godsdienst. Mithra had zijne netten over heel het Romeinsche rijk geworpen. Men beweert dat hij het op Christus gewonnen zou hebben, ware hem de kans der wapens niet tot tweemaal toe tegengevallen.
| |
| |
Met Juliaan den Apostaat, die zijne handen van het aanraken der H. Eucharistie met den honing van den Iranischen god had gereinigd, sneuvelde alle hoop op verdere uitbreiding van den Mithradienst.
Wat dient hiervan aangenomen? Waren er inderdaad zoo vele en zulke treffende punten van vergelijking tusschen beide godsdiensten? Op deze vragen heeft Z.E.H. Kanunnik Van Crombrugghe, hoogleeraar van vergelijkende godsdienst-wetenschap aan de hoogeschool van Leuven, meesterlijk geantwoord. Na de geographische uitbreiding aangegeven te hebben, ontleedde hij de Mithra-geheimen. Hier had hij vooral Loisy's stellingen op het oog: Mithra zou als stier geslachtofferd zijn, en zich zelven, in de vruchten van zijn offer, koren en hama-soma aan zijne geloovigen mededeelen. Ze zitten aan dezelfde banken als de christenen aan Ze worden mystisch vereenigd met den God en dragen, om hunne één-wording uit te drukken, zijne attributen. Onder het scherpe ontleedmes van Professor Van Crombrugghe werden Loisy's sophismen bloot gelegd. Heel anders spreken de documenten: Mithra werd niet met den stier geidentifieerd; het Mithra-maal werd niet met de wezenheid van den geofferden stier in verband gebracht; het Mithra-maal kan niet eens met volle zekerheid, als een offermaal gekenmerkt worden. De apologeten spreken ons hier niet tegen: want, ziet men toe, dan bemerkt men dat niet Christus bij Mithra, maar wel deze bij de christengemeente te leer kwam. In het licht van de scherpe critiek en de rijke belezenheid van den Leuvenschen hoogleeraar zag men duidelijk de schamele naaktheid der argumenten, waarmee onze tegenstrevers onzen godsdienst aangevallen hebben. Op zulke afdoende wijze gewerd hun tot nu toe nog geen wederwoord.
P.L. de Grandmaison sloot meesterlijk de serie conferentiën door een algemeen overzicht over de vergelijkingen tusschen het christendom en de ethnische mysteriën gesteld.
***
Nu was het de beurt allen en om alles te bedanken: den heer Burgemeester, wethouders en christelijke gemeenteraadsleden van Tilburg, den E.P. Geerfs, den plaatselijken secretaris, den bestuurder der koopmans- | |
| |
beurs, de Tilburgsche lui, - en - om bij de conferentie te blijven de geleerde voordrachtgevers en ijverige toehoorders.
Het internationaal bureel, waarin reeds zetelden EE. PP. Pinard, Schmidt, Gemelh, Z.E.H. Kanunnik Van Crombrugghe, werd aangevuld: L. de Grandmaison, Ehrlich, Junker en Wunderle traden bij. Voor de toekomst, d.i., de vierde week kon men nog geen plaats noch datum aangeven. De internationale toestand is nog te ontredderd. Als studieonderwerp wordt aangegeven: het schuldbewustzijn, de verlossingsgedachte, en de mysteriëngodsdiensten. Uit het bewustzijn van schuld kwam honger naar verlossing; uit den drang naar verlossing werden de mysteriën-godsdiensten, zooniet geboren, doch omvormd.
Voortaan zou men aansturen op minder lessen en practische oefeningen. De algemeene inleiding wordt behouden.
De zitting werd na een adres aan Koningin Wilhelmina en een gulle wensch opdat Tilburg de Roomsche hoogeschool-stad worde, geheven. De burgemeester antwoordde: Auf Wiedersehen! De congresleden gingen vervolgens naar de kerk van het H. Hart, waar een Memento voor P. Bouvier zaliger gebeden werd en een lof gezdngen van dank aan het H. Hart, omdat in aller geest het lumen Christi gestraald en in aller hart het pax Christi geheerscht had. Aan het werk, zei P. Pinard, opdat weldra op alle gebied katholiek wetenschappelijk werk de boekenmarkt en geleerdenwereld beheersche!
J. COPPENS.
Bibliographie: Wie meer over Ethnologie weten wil, raadplege bij voorkeur de verslagen van het 1ste en 2de ethnologisch congres te Leuven gehouden, - het vulgariseerend werkje van W. KOPPERS, Die Anfänge des menschlichen Gemeinschaftsleben im Spiegel der neuern Völkerkunde, M. Gladbach, Volksverein, 1921, - en het volledig-gedocumenteerd studiewerk van P. PINARD DE LA BOULLAYE, L'étude comparée des religions, Paris, 1922. Onder de talrijke tijdschriften roepen we vooral de aandacht op ‘Anthropos. Mödling-bei-Wien’, die wetenschappelijk materiaal samenleest en eerste-hand-monographieën meedeelt, - en op de ‘Revue des sciences philosophiques et théologiques’, die ieder jaar een keurige kroniek opstelt.
|
|