| |
| |
| |
[Verzen]
Waar zijn....
Waar zijn de droomen van 't verleden,
De roode klaarte van de vreugd,
De Liefdezangen van de jeugd,
De schoone strijd nooit uitgestreden?
Waar is 't gebaar der fiere handen,
De zekerheid van 't stoute woord,
De geestdrift die de daden schoort,
De blikken waarin zonnen branden?
De assche van de doode dagen
Ligt grijs op voorhoofd, lip en hand.
Slechts schimmen waren langs den wand
Waar we eenmaal gouden beelden zagen.
| |
| |
| |
Bloeiende brem
De trein voert mij door 't wijde land;
Mijn blik glijdt over 't glanzend groen:
't Rilt welig van den zonnezoen,
Die uit de blauwe hoogten brandt.
Een gouden pracht treft plots 't gezicht,
Een frissche weelde op dorren berm,
Millioenenvoud'ge vlinderzwerm
Die flikkert in het lentelicht.
Het oog grijpt gretig 't geel visioen;
Maar 't sliert te vluchtig langs mij heen.
Die schoonheid ligt weer in 't verleên...
En doffer schijnt nu 't jonge groen.
Mei 1920.
***
Ge sluit uw oogen, die daar blijde leeft;
Ge zwoegt en feest, ge mint en haat, en knoeit,
En wilt niet zien hoe 't al ten doode groeit,
Niet voelen dat in u ook vreeze beeft.
Hel kleurig ziet ge 't licht, en zwart de schâuw.
Maar als de dood eens langs u henen gaat,
En 't leven dooft op een geliefd gelaat,
Dan schijnen schaduwen en klaarten grauw.
Mei 1920.
| |
| |
| |
Klein leventje
Een helder bor'lend bronneken
Dreef zijn kristal uit 't zand;
Een glimmend klein zwart keverken
Een windje joeg een trillerken
Langs 't water en het gras;
Het zwartje vlood voor 't rillerken
Naar 't diepste van zijn plas.
Mei 1920.
***
O denk niet aan nachts donkerheid
En aan zijn grimmig-bodze droomen:
Zie, 't morgenlicht verguldt de boomen,
En 't Oosten is een heerlijkheid.
Grijp 't goede aan, wanneer 't zich biedt;
Geniet het schoone van het heden,
Veeg weg de tranen van 't verleden
En hoor het troostend toekomstlied.
Mei 1920.
| |
| |
| |
Avond
'k Geniet de frischte heerlijk lavend
Den dorren grond van mijn gemoed.
Nu is de eenzaamheid mij goed,
De zachte stilte van den avond.
Een teere gloed rust op de kimmen
Van rozig en doorschijnend goud,
Het veld wordt bleek, 't geboomt verblauwt,
En uit de diepte is dauw aan 't klimmen.
In 't koren hoor 'k een leeuw'rik zingen,
Die niet kan scheiden van den dag...
Van verre klinkt een meisjeslach...
O lach! wek geen herinneringen!
Ik wil niet denken aan 't verleden:
Ik vraag vergetelheid en rust.
Lieve Avond die mijn voorhoofd kust,
Troost mij: ik heb zooveel geleden.
Mei 1920.
***
We stijgen naar den zonn'gen heuveltop,
Of treden naar de frischte van de dalen;
We gunnen ons geen tijd tot ademhalen,
We zien niet eens ten blauwen hemel op.
En ondertusschen schrijdt de dood door 't land,
Ze grijnst met stillen spot om onze drukten;
En, wie er praalde of diep den schedel bukte,
Ze slaat plots toe met onafwendb're hand.
Mei 1920.
| |
| |
| |
Zoo spreekt de smart....
Zoo spreekt de Smart, het hoofd ten grond gericht,
En de oogen weenend in haar bleek gezicht:
Wat streeft ge omhoog en zoekt naar warme klaarte?
Des menschen leven is een plomp gevaarte,
Dat kilte en schaduw op de wegen slaat;
En waar uw blik gretig ten hooge gaat,
Om zon te vinden in de blauwe kolken,
Daar stuit hij op het grauw van lage wolken...
Ge plukt een roos, de blaadjes vallen af;
Ge ziet een groene terp, het is een graf.
Ge leert aldra dat alle schoonheid schijn is,
Dat elke vreugde een teugje brandewijn is.
Waar liefde is, scheidt met ruwe hand de dood,
En vriendschap wijkt voor eigenbaat en nood.
Het schoone woord dekt 't goor van de gedachten;
Hoe rooder 't goud, hoe rijker 't is aan krachten.
Al zorgt en zwoegt ge zonder rust of duur,
Ge bergt slechts oogst van droefheid in uw schuur.
| |
| |
| |
Zoo spreekt de wijsheid....
Zoo spreekt de wijsheid met haar klaar geluid,
Haar kalm gelaat glanst rust en goedheid uit:
Wat buigt ge 't hoofd en ziet naar 't slijk der paden,
Waardoor met moeden tred uw loome voeten waden?
En sluit uw hart voor troost die vreugde u biedt,
Uw oor voor 't helder juichend levenslied?
Zie bloemengeur doorsterrelt 't gras der wegen,
En sterrenbloemen fonk'len 's nachts u tegen;
En dag en nacht zijn beide goed en schoon.
Zoek in de kille schaduw niet uw woon;
Maar richt uw schreden langs de blijde toppen;
De zonneschijn ligt op de heuvelkoppen.
Sla daar uw tent op, rust er van den tocht...
Ver blauwt de horizon in zuivren bocht;
Het oog vergeet de leelijkheid der steden,
En alle strijd in 't hart is uitgestreden.
Roept naar de stad u weer de strakke plicht,
Doe wat ge moet, en 't zware wordt u licht.
Geniet den glimlach van wie liefde u bieden,
Den trouwen handdruk van de goede lieden...
En, als het leed u in de ziele brandt,
Leg 't bleeke voorhoofd in een vrouwenhand.
| |
| |
| |
Omhoog
'k Wou dat mijn ziel ontstijgen kon
De grijze nevelen van de dalen,
Zich baden in het licht der zon
De dalen zijn zoo angstig nauw,
En 't pad langswaar de voeten slepen
Glimt van het slijk, glimt goor en grauw,
Veel menschen zijn er, veel te veel;
Maar niemand mag naar hooger landen.
Wie vlucht, dien grijpt men bij de keel
O dat mijn ziel maar vliegen mocht,
Naar 't lichte blauw der verre toppen,
Wijl 't arme lijf een wijkplaats zocht
Maart 1920.
| |
| |
| |
Nacht
O, eindlijk komt de Nacht nu aan...
'k Ging weer langs troostelooze baan
Mijn hart is vol, mijn hoofd is zwaar;
De uren waren hard en naar,
O Nacht, die daar zoo zachtjes treedt,
Geruischloos uw fluweelen kleed,
Kom dicht, heel dicht bij mij!
O, zet u naast mijn bed nu neer,
Heel dicht, als Moeder deed weleer;
Laat Smart een poos nu vrij.
Ja, sluit mijn oogen met uw hand:
Ze is heerlijk koel, ze bluscht den brand
Die in mijn slapen woedt.
O, niet meer denken, niet meer zijn!...
Het leven maar een droom, een schijn!...
Het meelij, Nacht, wees goed!...
Wat wordt mijn hoofd nu heerlijk licht!
'k Voel kussen op mijn heet gezicht...
Wie kust mij, zoete Nacht?
Waar is...? Ging zij dan waarlijk heen?
En ben ik nu met u alleen?...
O, slapen... lang... en zacht!...
| |
| |
| |
Morgen
Nu keer ik weer uit droomenstreek;
En wat uit mijn bewustzijn week
Komt zachtjes weer vooruit.
'k Wil de oogen nog niet openslaan:
'k Weet iemand voor mijn bedstee staan,
Al hoorde ik geen geluid...
Het is niet meer de goede Nacht,
Al hield ze in 't duister trouw de wacht;
Haar uur kwam, ze moest gaan.
Nu staat voor mij de harde Dag,
Den mond gereed tot wreeden lach,
O, sla maar, sla maar, sla maar toe:
Ik ben dat vreeslijk leven moe!...
Verpletter mij het hart!...
Maar 'k zie alleen de bleeke vrouw,
Die op mijn blik wacht stil en trouw:
| |
| |
| |
Licht
Aan mijn Vrouw.
Laat neer nu de luiken en ontsteek het licht;
't Is avond, Liefste: 'k doe de deur nu dicht.
Hoor je, hoe buiten langs de straat
Met hard geluid het wreede leven gaat?
Ja, wreed is 't leven, en bij elke wond
Grimlacht het... Liefste, waarom beeft je mond?
O nu geen angst: nu zijn we beiden sterk,
't Is veilig hier als in een kloosterkerk.
Ons kamertje is vol klaarte. Hoor hoe blij
Het vuurtje babbelt... kom, zit hier naast mij...
Een streeling is de zachtheid van je kleed.
O God! Hoe heerlijk frisch die hand op 't heet
Van 't voorhoofd... 'k Zegen je, mijn Lief, mijn Vrouw!
Hoe glanst je blik van teederheid en trouw!
O nu is alles goed, zoo in je liefdelicht,
Dat straalt als lentezon mij in 't gezicht.
Nu is mijn armoe weg, en dood is alle haat...
Mijn Liefste, hoor, hoe stil is nu de straat...
15-12-20
RENE ADRIAENSEN.
|
|