Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1285]
| |
[1922/12]Pater Callewaert en zijn schriftenDie timmert aen den wegh is selden buyten opspraeck. Pater Callewaert... ik ken hem niet, ik zag hem nooit, doch ik ken zijn schriften, en die schriften deden mij den man waardeeren. Ik schrijf dus geen bijdrage om wierook te branden; ik schrijf ook niet om te bekladden: ik schrijf hetgeen ik in gemoede meen te moeten schrijven... en klinkt het niet - in sommige ooren, - dan botse 't! Doch eerst vooral moet er mij wat van het hert. Pater Callewaert... een ‘activist’! snauwt deze of gene mij toe. - Ja, een ‘activist’ van 't zuiverste, van 't gezondste water. Trouwens, wat beteekent ‘activist’? 'k En kenne geen andere vertaling dan: een werkzaam mensch. Bliksems wel toegepast op P. Callewaert! Ei, met zijn pink wrocht die Pater meer werk af dan menig onbesuisd ‘raisonneur’ met zijn twee vuisten. Maar weze 't niet vergeten: Revolutieclub en lasterbent grepen altoos naar de edelste woorden om him verachtelijkste daden te rechtveerdigen. Hier hebt ge een nieuw voorbeeld. Ik hoor en zie nu schermen met het schimpig verwijt activist... neo-activist. En door wie? In de laatste verkiezingsperiode waren die ‘scheldwoorden’ het nec plus ultra der verachting en der verontweerdiging. Die benaming moest vroeger den landverrader, den handlanger der moffen schandvlekken. Het zij en blijve zoo. Maar thans wil men in sommige clubjes die zeemzoete dingetjes en hun hatelijke beteekenis vastkoppelen met de namen van achtingsweerdige personen, leeken en priesters, wien men enkel kan aanwrijven, de gerechte strenge taal van vrije lieden te spreken, volksrecht en volkstaal voor te staan, en daarin hoog te schatten hetgeen anderen verschoppen... of te verstooten hetgeen anderen ophemelen. Ik hoor en zie nu voor activist en neo-activist uitmaken werkzame, oprechte, onbaatzuchtige katholieke werkers... Waar gaat dat heen? Menschen aan wier lijf geen stukje landverraad vastzit, worden in krant en schotschrift verdacht gemaakt, en | |
[pagina 1286]
| |
als men ze niet onbewimpeld lastert, kruipt men huiskamer en studiecel binnen om in hun papieren en brieven te snuffelen, en, om met misbruik van vertrouwen, ook misbruik van woord en schrift te maken. Zoo iets wordt nu ‘politiek’ geheeten. En om die verfoeilijke handelwijze te verbloemen, schiet men met heftige verontweerdiging uit tegen ‘activist’ en ‘neo-activist’! O zeker, men heete een kat 'n kat en Judas een verrader; die naam moge passen voor allen die met den vijand des Vaderlands heulden of heulen. Geen verontschuldiging voor die lieden: geef hun wat zij verdienen. Doch waar het zoude te kras klinken, sommige vreedzame menschen grifweg voor ‘landverraders’ of ‘handlangers der moffen’ uit te krijten; waar men freest, dat het rechtgeaard volksgemoed tegen zulk onbeschofte leugentaal zou opkomen, ah! daar is 't evenmin geoorloofd, althans aan een treffelijk mensch, met bedrieglijke schimpwoorden iemands naam en faam te krenken, Weze activist en neo-activist het. synonieme woord van ‘duitschgezinde’ en ‘landverklikker’, ik neem het aan; maar 't gebruik dat men daar van maakt, wordt een zoo hatelijk misbruik, dat wij in rechte zijn te eischen: ‘In den naam van recht en eere, bewijst wat gij beweert!’ En waarom niet? Daden moeten er zijn, laakbare daden om iemand te doemen; geen ongegronde, lage verdachtmaking; geen verknoeide uitleg van woord of brief: klinkende bewijzen zeg ik, - of wij roepen u misprijzend toe: ‘Mond toe en masker af!’ Dit oneerlijk spel van verdachtmaking, van ongegrond verwijt, kortom van laster tegen andersdenkenden in 't stuk van taalgebruik en volksrechten duurt lang genoeg. Noodlottig spel, - en wie eerlijk is in de ziel, wie de rust en welvaart van zijn land behertigt zonder baatzucht, zal zich onthouden een medeburger te beschuldigen van landverraad, nl. van activisme of neoactivisme, omdat deze geen ‘amen’ antwoordt op vragen van vrij onderzoek en -verkiezing. Ja, ik herhaal het, dit noodlottig spel duurt lang genoeg... Genoeg slachtoffers liggen er ten gronde, slachtoffers van onrecht, hetwelk gepleegd werd onder voorwendsel dat het activisme moet getuchtigd en versmacht; - doch inderdaad was en is het nog veeltijds om spijt en wrok te koelen, is het om... | |
[pagina 1287]
| |
Dringen wij niet verder aan. Doch in antwoord op die immer hernieuwde aantijgingen mochte gevraagd:. ‘Van wie gaan zij uit? Wie schuilt er onder?’ Wie?... Zeker is het schoon en lofweerdig ‘nationalist en ‘patriot’ te zijn. Maar wie toch heeft daar het monopolie van? Nationalist en patriot: Ei! zijn en zijn is twee, en de ondervinding leert, dat het geslacht der farizeërs niet uit en stierf. Onder hen zijn er schriftgeleerden, die op de katheders zitten, en van daaruit orakelen met woord en pen. In Christus' tijd was dit ook. Maar die wijzen in Israel alstoen hadden ook handlangers... en die, die wierpen met steenen, en knevelden met koorden, en riepen: ‘Niet Hem, maar Barabbas!’ - Zoo toen; zoo nu... Ik heette daareven zulk gescherm met neo-activisme en dergelijk verwijt noodlottig. - Dieper kwetst dit immers dan welk ander verwijt ook. In zijn hatelijke beteekenis kwetst het ons eergevoel, en het antwoordt met een beschimping op het billijk aanvragen van hetgene den Vlaming in zijn vaderland toekomt, in dat eigen vaderland voor hetwelk hij, gelijk de beste, gisteren nog goed en bloed veil had. En moet hier nog bijgevoegd, dat een rechtgeaard Vlaming er nooit op bedacht was, nu noch gisteren, de rechten onzer waalsche landgenooten te kort te doen? Elk het zijne!... En dit te vragen, dit te schrijven, zoude thans ‘activisme’ of ‘neo-activisme’, zoude ‘landverraderij’ zijn! Eilaas! Is het alzoo dat men eenheid en verbroedering bewerkt? De woorden van Dumortier mochten hier wel ter overweging ingelascht: ‘L'histoire nous a prévenus de la chute qui attendait tout royaume divisé; on n'y prend pas garde; et cependant, lorsque, chez un peuple libre, les intérêts sont opposés, que les membres de la grande famille politique marchent vers un but différent et que la justice n'est plus toujours l'unique base de l'action des gouvernants, alors le sentiment national tend à s'amoindrir chez la partie de la population qui se trouve soumise à l'autre, et il n'y a plus au moment du danger cette conformité de volonté et de désirs, cette union des intérêts moraux, qui fait la force des nationalités.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 1288]
| |
Doch besluiten wij hierbij onze - wellicht al te lange - inleiding... Maar mag, maar riioet niet eens protest aangeteekend tegen de onrechtveerdige, onkiesche handelwijs, waar men tal van onze voormannen wil slachtoffer van maken? Dit te schrijven scheen me een plicht... Activist! o ja weze men ‘activist’, nl. werker, in de waarheid te bevestigen en te verdedigen tegen dwaalleer en logen, waar die ook schuilen; in de taal der plicht te spreken, luid-op te verkondigen, waar die plicht wordt vergeten, geloochend of gekrenkt; in ons volk te verlichten en te verheffen, waar men het bedriegt met valsche beloften, of onteert in losbandige of verwijvende vermaken... Hij die 't activisme op die wijze verstaat, mag zich ‘nationalist’, mag zich ‘patriot’ mag zich vaderlander heeten. Op zulk activisme berusten de kracht en de grootheid van een volk... Zulk ‘activisten’ hebben wij noodig, erg noodig... En woord en schrift van Pater Callewaert bewijzen me, dat hij van dat slag, en van geen ander is. Hij die het zou betwisten, toone mede dat hij zelf wat beters verrichtte, wat beters opbouwde. | |
II.Pater Callewaert is een vruchtbaar schrijver. Het ligt in mijn inzicht niet hier al zijn schriften onder de oog te schuiven, b.v. de zaakrijke en practische dingen te vermelden, welke in de ‘Geloofsverdediging’ der Ploegstraat van Antwerpen verschenen. Ik lees daar over Apologetische Opleiding der Studenten, en over De Toekomst der Jonge Wacht en de Jonge Wacht der Toekomst, en over'n Liefelijkste Roos, een levensschets van Henri Suso, naar het deensch van Jörgensen. Ik zal mij ook niet ophouden bij deze of gene kleinere bijdrage: ik wil Pater Callewaert aan 't woord hooren in zijn meer uitgebreide werken, o.a. waar hij Op den Uitkijk zit, en onder den indruk der oorlogsfeiten zijn hert uitstort; of in Kerelsleven ‘leiding en steun’ biedt aan onze ‘geliefde IJzerjongens’; of aan Onze vlaamsche Volksjeugd, aan onze volksjongens, het pad van eer en deugd, het pad van zielegrootheid aanwijst en meteen naar hun zieltje tast; of onzen vaderlandschen vrouwen het ideaal van de sterke Vrouw van Vlaanderen voorstelt... | |
[pagina 1289]
| |
Die vier boeken wegen zwaar van degelijke weerde... Wat echter niet beteekent, dat zijn kleinere schriften op een busselken pluimen gelijken, licht van gewicht en van inhoud. O neen! De hoofddeugd van Pater Callewaert is ‘practisch zijn’, en schrijft hij veel of schrijft hij weinig, hij schrijft of spreekt wel ter dege om iets te zeggen. Daarom moet er gewezen, en met nadruk, op zijn brochure De Haat tegen het Kind, een vijftigtal bladzijden voor de gehuwden, waarvan een bevoegd man in Ons Geloof getuigde: ‘Dit boekje is een weldaad voor ons volk’. Daarom moet er ook gewezen op zijn bijdrage Onze Jeugd en het Soldatenleven, die, nog onlangs, in de Meert-aflevering van Onze Jeugd verscheen, en menige harde waarheid vrij en vrank neerschrijft. - Kenschetsend voor den man is hetgene hij getuigt op blz. 75, op. cit.: ‘Wij hebben een hekel aan de rondleurders met goedkoope vaderlandsliefde, die allen aanval op de legertoestanden met vreeselijk misbaar afslaan als onvaderlandsch en revolutionair. Wij integendeel gelooven, dat de vaderlandsliefde in de eerste plaats een zedelijke deugd is; en dat de zedelijkheid onzer jeugd vrijwaren en verstevigen een werk is van echte en hechte vaderlandsliefde.’ - De man heeft gelijk: Les principes religieux, zeide Victor Cousin, sont mille fois plus nécessaires aux nations que les codes civils et les institutions politiques. Met voldoening las ik, hoe P. Callewaert aandringt op de verwijderde voorbereiding onzer jongens tot den legerdienst, of op hetgeen hij heet een algemeene voorbereiding. Volstrekt is die noodig, en zij moet bewerkt ten ouderhuize, in school en in kerk: ‘Derhalve met het oog op de verandering van midden door den legerdienst gevergd, weze de heele opvoeding van ons jong geslacht herzien en hernieuwd, en dus eene van de prilste jeugd af voorbereiding voor die gebeurlijkheid. De bijzondere en oogenblikkelijke voorbereiding, zonder die algemeene, haalt niets of weinig uit.’ Ziet op. cit., biz. 77. Men leze die keurige bladzijden. Wil dit nu zeggen, dat men blindelings onderteekenen moet wat de Pater neerschrijft, d.i. dat men zich immer met zijne zienswijze moet vereenigen en geen andere mag aannemen? Och neen! In 't practisch leven moet er rekening | |
[pagina 1290]
| |
gehouden met tijd en omstandigheid, met plaats en persoon. Schijn bedriegt zóó licht. - Maar een man van 't rechte bedde, een man met gezond oordeel en onbaatzuchtige inzichten - dien man zijn meening te hooren verklaren, doet nadenken, en aan persoonlijke eigenliefde doet ze weleens gevoelen, dat zij zich zelve niet ahvijs moet achten. Laten wij 't van nu at getuigen: Een andere hoofddeugd van Pater Callewaert als schrijver is zijn rechtschapenheid... Vrij en vrank zegt hij hetgeen hij op het hert heeft liggen. Hij is een man die den moed heeft een overtuiging te bezitten en daarvoor te kampen. Ei! zoude 't daarom niet zijn, dat hij bij zooveel luitjes in de kwâ negen staat? Het is een oud spreekwoord, dat de waarheid al dikwijls geen herberg kan vinden, en dat het niet raadzaam is van de galg te spreken waar de weerd een diet is. O die vlaamsche spreekwoorden: het zijn nagels met dikke koppen en scherpe punt... Maar juist, mijn beste Pater, omdat gij uit uw boeken de valsche munt der vleierije weert, schat ik ze hoog, en zage ik graag, dat men ze laze en overwoog... Doch zal ik hier vooreerst aanstippen, hoe laag toch de handelwijs van sommige fransche nieuwsbladen is, die het minste uwer woorden, uwer gebaren zelfs afspieden, om schijnreden te vinden en u... te steenigen? Ah, er behoeft heldenmoed, voorzeker! om, onbekend en onder den helm van 't gewetenloos dagblad schuilend, zich te verkneukelen van genot in een weerloos paterken te beschuldigen... te bekladden, niet waar? En stukjes en brokjes uit intieme brieven te scheuren, en die tot een vonnis saam te plakken! Maar 't moge een nieuwe Pilatus zijn die zulk vonnis schreef, 't oude pilatuswoord is toch niet waar: ‘Wat ik schreef blijft geschreven!’ O neen! waarheid bestaat, leugen vergaat. ... en de leugen en laster tegen P. Callewaert blijken zonneklaar, als men zijn schriften geweerdigt te lezen. Welk beschuldiger deed het? | |
III.Zijn boekdeel ‘Op den Uitkijk’ verscheen op het laatste van 't jaar '19. Het is een reeks bijdragen, welke De Stem uit België, tijdens den oorlog, uit Londen eerst in de wereld zond. ‘Tot spijs en drank van mijn volk’ | |
[pagina 1291]
| |
zijn zij geschreven, zegde de schrijver. Te rechte. Het zijn beschouwingen over tijden en feiten, over menschen en dingen; het zijn raadgevingen voortkomend uit plicht- en eergevoel, en steunend op ondervinding en lessen der gebeurtenissen. Een veertigtal bijdragen van verscheiden aard, waar een heldere geest en een gouden hert uit spreken. Het geheugt me nog, hoe gretig onze jongens de hand naar dat knappe nieuwsblad uitstaken, telkens wij er onder hen mee verschenen. Het zei de dingen zóó flink! Vandaag was 't over de jongens aan het front; morgen over Ierland, over de Tommy's, over de vluchtelingen in Engeland; dan... kortom, Pater Callewaert schreef over 'tgeen hij hoorde en zag, over 'tgeen hij gevoelde en betrachtte, over 'tgeen hij bemint als een stuk zijner ziel, wil doen beminnen, wil verheffen in eer en deugd, verheffen ten hemel op, tot God, het eenig lofweerdig einde! Nu nog herlees ik die artikelen met oprecht genoegen: ze zijn zóó aantrekkelijk in hun verscheidenheid, dikwijls zóó warm van gemoed, zóó opbeurend voor hert en ziel. Want, o neen! Pater Callewaert zweept en hekelt niet altijd, volstrekt niet: hij doet achten en beminnen, en hij doet het zóó eenvoudig weg. Hij heeft de kunst genre tafereeltjes vol gevoel en leven te schetsen in eenige trekken; kleinigheidjes te ontdekken en onder de oog te schuiven, en in 't hert te drukken. Kleinigheidjes die verbazen... om hun alledaagschheid, en roeren, des te dieper nog roeren, omdat wij er nooit op dachten, omdat ons ziele ze noch zag noch verstond... en zij toch zóó schoon zijn. Eh! zet u eens aan't lezen! Let op: ‘De belgische Soldaten in de engelsche Hospitalen’...Ga naar voetnoot(1) ‘Belgische!’ Pater Callewaert heeft geen schrik van dat woord, hij haat het niet, al verwijten hem dit sommige brusselsche patriotten; hij is Belg, zoowel, en beter ja! dan welk schreeuwer ook: ‘Zij zijn heengegaan, om ende om verspreid, al die lieve vrienden uit de engelsche hospitalen. In eerbied en dank groet ik die eerste slachtoffers van België's heldenmoed en recht, die, in schier onmogelijke omstandigheden, kop hebben gehouden, keikoppig, tegenover duitsche overmacht, en Engelands bewondering hebben afgedwon- | |
[pagina 1292]
| |
gen. En nu versta ik hoe het kwam dat, wanneer ik gisteren door Mancherster's vermaarde Marketstreet wandelde, tusschen twee belgische soldaten die van het front voor een paar dagen op verlof kwamen, hoe het engelsch volk stilstond en de handen greep; hoe de vrouwen van ver keken en zegden: “Look, belgiam soldiers!” hoe de soldaten aansloegen, en hoe mijn paar soldaten, diep bewogen en half beschaamd over hun triomf naar mij keken. - Hoe zal het eigen vaderland u groeten, helden, op den dag der zegetocht, u dragen op zijn schouderen bij 't binnentreden in het beloofde land, en u allen, kreupelen en zieken, eeuwig liefhebben en u kussen als relikwieën!’ - Dit schreef Pater Callewaert in Juli 1915. En leest daarnevens zijn bijdrage over ‘Nationale deugden van de belgische Vluchtelingen’. Hoe fier en kranig gezeid! ‘Waar kunnen wij nog beter zijn dan in ons eigen België!’ Zoo eindigde de man zijn keurig artikel: Wie zal het hem niet nagezegd hebben? En dan zijn ‘Fierheid in en om ons belgisch Leger’. Zulke dingen mochten onze nieuwsbladen, ten minste maandelijks, nu nog herhalen... Edoch, ik moeste stuk na stuk aanstippen, wou ik eenigszins al het prachtige goeds en nuttigs doen uitkomen, dat in dat boek verscholen ligt! Waar hij de les spelt, hoe ronduit, maar tevens hoe voorzichtig! hoe verheven, hoe vaderlandsch in zijn beschouwingen! Hoe fier weet hij de grootheid van ons volk te waardeeren... maar ook zijn zedelijke grootheid, zijn waardigheidsgevoel aan te prikkelen! En men komt mij zeggen, dat die priester een activist is! En dat zie ik geschreven in katholieke bladen! En dat... Och Pater Callewaert, laat nijdige wespen knagen... laat ijdel-preutsche meerkollen krijschen over den lande: hij toch die een hert heeft, gevoelig voor het schoone, het ware en het goede, gevoelig voor heil en grootheid van zijn volk, die man zal getroffen staan door uw scherpzienden blik, door uw meewarig priesterhert, door uwe practische vaderlandsliefde, en, 'k en twijfel er niet aan, hij zal soms wel een traan van diepe aandoening wegpinken. Zij die u beknibbelen, doen het uit gevoelloosheid, doen het uit onwetendheid: het eene domme schaap blaat het andere na. Zij hebben niet beleefd wat gij beschrijft, hun oor heeft nooit gerust op | |
[pagina 1293]
| |
't herte van het volk: de kloppingen van dat hert verstaan zij niet... Aldus schreef ik in nota, toen ik, na de lezing van ‘Op den Uitkijk’, het boek ter zij legde. Ik schrijf het nog in volle overtuiging hier over, er bijvoegende, dat ik weinig boeken gelezen heb, die me meer aangrepen en nog aangrijpen. Met voldoening las ik daareven, dat het vierde duizendtal er van onder den man is. Gode zij dank! Hij late dat goede zaad in den vaderlandschen akker opschieten... en P. Callewaert zij dank! het vergelde hem voor zoo menigen jarnac-slag uit den booze. | |
IV.Wat ik daar neerschreef, raakt voornamelijk inhoud en strekking van het veertigtal bijdragen, welke het werk bevat. Over vorm en taal spreken wij wellicht verder. Ik neem nu zijn tweede boek ter hand: Kerelsleven, 195 blzz. groot, dat reeds aan zijn derde duizendtal is. Geen weidsche titel, maar hij klinkt toch zóó mooi! Luistert hoe de schrijver zelf over dat werk is sprekende: ‘Dit boek ook is de verzameling van enkele mijner bijdragen, binst den oorlog, in De Stem uit België verschenen tot leiding en steun van onze geliefde IJzerjongens. Ik leg ze neder als een bloemtuil van vereering en dankbaarheid op de graven der glorierijke dooden, en geef ze mede als eene handleiding aan de levenden, die den vuurdoop van den IJzer ontvingen, en ijzersterk den nieuwen geest moeten verkondigen Christus' Kerk ter eere en Vlaanderen ten bate. Uit liefde werd dit boek als een vervolg van Op den Uitkijk uitgegeven. De lezer vergeve mij veel, omdat ik veel heb bemind!’ Wat er den schrijver te vergeven valt, wil mij niet in het hoofd. Ik ontvang hier 25 bijdragen, 25 lessen die uit het hert vloeien; - en wie staat er verwonderd over, dat zij ook den weg tot het hert vinden? En hoe zij heeten? Hier zijn de titels: ‘Soldaten-Studenten; - Soldaten-Studentenbrieven; - Mannenadel; - Jongens, blijft wat gij waart; - Jongens, leert lezen; - Jongens, zoekt goede maten; - Jongens, leert spreken; - Jongens, staat vast in uw Geloof; - Jongens, weest geen kuddemenschen; - Jongens, | |
[pagina 1294]
| |
gaat naar den aalmoezenier; - Jongens, leert het leven kennen; - Jongens, hebt geen soldatenmanieren; - Jongens, leert denken; - Jongens, weest geen herbergbroêrs; - Jongens, weest geen vuilmonden; - Jongens, durft durven; - Jongens, gedenkt moeders kruisken...’ enz. Och, wat staan daar schoone dingen in dat boek! Kerelsleven: Beschouwingen betreffende het leven onzer jeugd te velde, in den oorlog, in de kazerne. Het geldt hier geen idealistisch leven buiten de wereld, al spreekt Pater Callewaert zoo vaak over ideaal en zielegrootheid: hij grijpt met volle vuist in 't practisch leven, in 't woelig leven, in 't leven van elken dag, met zijn lief en leed, met zijn wel en wee. Een boek vol levenswijsheid; niet geschreven voor kinderen, maar voor onze opgroeiende, uitdijende jeugd; geschreven voor legerjongens, voor hen die gisteren in den oorlog stonden, voor hen die morgen naar de kazerne gaan: ja, voor onze toekomstige soldaten ligt daar veel, zeer veel goeds uit te rapen. Een volkslievend priester putte en herputte daaruit, om aan de jongens van patronaat of jeugdvereeniging kwistig uit te deelen. 't Is beste stof om te verwerken in de zedelijke voorbereiding tot het soldatenleven. In dien aard bezitten wij maar al te weinig, weinig handboeken, ik bedoel handboeken opgesteld in geest en taal die voor christene soldatenjongens passen... die waarheden, duchtige waarheden voorhouden zonder in den preektoon te vervallen. En deze nu werden geschreven door iemand die onze jongens bemint, oprecht bemint voor God en Vaderland, die hen ook op zijn duimken kent. Ei! wat heb ik die dingen met smaak gelezen! wat heb ik in mijn eigen gejubeld! Wat heb ik menigmaal herhaald: ‘Wel gezeid! zoo is het! Pater, wat ziet ge klaar!’ Ik zoude soms wel uwe bewoording niet gebruiken: dit erken ik; maar door uwe oogen zie ik, door uwe ooren hoor ik, en mijn levenslange ondervinding met student en soldaat verzekert me: ‘Gij hebt het goed voor: ge slaat den nagel op den kop!’ - Wat mij trof door juistheid, wat mijn ziel aandeed door diep gevoel en door christen medelijden, wat er mij practisch aan te bevelen scheen, wou ik, in den beginne, opteekenen... maar mijn nota's dijden al te zeer uit; ik heb liever te herhalen: Neemt | |
[pagina 1295]
| |
en leest dat boek, gij die tot opvoeders onzer rijpende jeugd wordt aangesteld! Nu, daar staan ook wel dingetjes in, die, voor sommige lui, steenen van aanstoot zullen zijn. Zóó moeilijk is het toch ook farizeërs niet te ergeren. Och ja, legt men een doortastenden vinger op de wond, en de patient zal huilen... zal wel eens om pen en inkt schreeuwen. Dit heeft de waarheid aan: haar woord is niet altijd zacht en vleiend; doch zij gaat haren gang en heeft haren zeg. Wat bekreunt zij zich om de rest! ‘Als we hameren - zegt Pater Callewaert, - op den rug van ons volk, dan is het uit liefde voor de weergalooze gronddeugden van dat volk en uit bittere spijt voor zijn ontaarding; dan is het, omdat we weten en voelen wat dit volk zijn en worden kan, als het maar wil zich zelf zijn, en handelen volgens de ingeboren wet van zijn karakter en de onbestorven kracht van zijn vroegere grootheid; dan is het, omdat wij tasten, dag op dag, dat dit volk buiten zich zelf valt machteloos en hulpeloos, en dat het ten slotte zijn eigen schuld niet is, maar wel de schuld van hen, die, uit dat volk zijnde en midden dat volk levende, van en voor dat volk niet willen zijn; dan is het, omdat wij het idealisme zóó opvatten, dat we, met kennis der werkelijkheid, dat volk zich zelf willen doen heropbouwen, uit kracht en volgens de oorzaak van zijn eigen wezen; dan is het, omdat men geen volk vrij maken kan door zijn gebreken te vleien, maar wel door hem zijn eigenschappen te leeren kennen. Slaan we, we slaan uit liefde, en 't rechtzinnig hart der soldatenjeugd zal ons veel vergeven, omdat wij veel hebben bemind.’ (Ziet Kerelsteven, blz. 93-94.) Maar zou ik geen kapitteltje overschrijven? - Neen; ik weet niet waar mijn keus bij te bepalen. Wel las ik met voldoening, omdat het veler laster den bodem inslaat: ‘Rodenbach kon sterven met een glimlach voor het droomland: O le beau pays d'Allemagne! Lijk ons, hebt gij Rodenbach bedrogen, Duitschland! Kom ons nu niet met beloften paaien en vleiersspraak: wij willen uit uw handen Vlaanderen niet! België's vrijheid, met opgeving van ons neutraliteit, willen wij uit uwe duitsche handen niet, België's vrijheid wilden wij uit de handen zelfs onzer | |
[pagina 1296]
| |
bondgenooten niet: België's vrijheid wilden wij zelf veroveren, en 't was een zegen Gods, dat wij zóó hebben beschermd de vrijheid van de Mogendheden en van alle kleine landen...’ (Z. op. cit., blz. 7.) En wat verder dan nog: ‘Onze soldaten waren onvoorwaardelijk vaderlandlievend uit het eenvoudig gevoel van het belgisch recht tegenover het duitsch onrecht... uit het eenvoudig princiep der vlaamsche beweging, dat men des te beter Belg is, naarmate men beter Vlaming is, en dat de vlaamsche vaderlandsliefde niets anders is als de eigenschappelijke kleur der belgische vaderlandsliefde; uit het eenvoudig gevoel, dat Vlaanderens redding niet van buiten komen kan, maar van binnen, met eigen macht moet worden opgetild; uit het eenvoudig gevoel, dat pruisische geschiedenis, ideaal en wezen verkrachting en opslorping van alle nationaliteits zijn, en dat het zich achteruithouden van Vlaanderen een loochening ware van de historie van 't vlaamsche volk, en dat ook maar één vlek van duitschgezindheid of duitscherij laten kleven op een vlaamsche ziel het beginsel zelf waar de vlaamsche beweging voor strijdt, ware te niet doen...’ (Z. op. cit., blz. 11.) Doch laten wij al de rest onverlet. Een dingen nog: ‘Officieren, hebt uwe jongens lief’. Hebt gij dat hoofdstuk gelezen? En hebt gij er onwaarheid in aangetroffen? En ligt daar een blaam voor de oversten in? En moeste 't veranderd, wat zoudt gij dan schrijven? En waart gij zelf een eenvoudig piotje, wat zoudt ge dan wenschen? En waarom mochte die wensch niet luide uitgesproken? Luistert wat Pater Callewaert er bijvoegt: ‘Ik heb dat durven zeggen en prediken aan engelsche officieren, en zij hebben mijn handen gegrepen, in toejuiching en voldaanheid. Ik heb het engelsch leger van nabij gezien, en gehoord hoe de engelsche officier “tommy” liefhad, en ik draag dat als een dankbare herinnering mede door het leven’. (Z. op. cit., blz. 173.) Het was in den beginne van verleden jaar, meen ik, - o wat sprak generaal de Castelnau schoone, prachtig, in 't Paleis der Academiën te Brussel, in 't bijzijn van Koning Albert en van de hooge brusselsche wereld: ‘Jeunes gens qui vous destinez à la carrière des armes, laissez-moi vous répéter ce que je disais | |
[pagina 1297]
| |
récemment à la jeunesse de mon pays: Auriez-vous pour réussir dans ce noble métier, toutes les qualités, l'élan, la passion du sacrifice, la compétence, l'amour de l'étude, et le reste, - croyez-moi, si vous ne vous sentez pas capable d'aimer d'un amour vrai, sincère, profond le petit soldat qui sera demain sous vos ordres; si vous ne consentez pas à vous pencher sur lui, comme un grand frère mieux ayantagé vers un cadet plus faible, et à l'aimer d'amour en somme, passez: votre vocation n'est pas là!’ Voegde ik bij die woorden iets bij, 'k liepe gevaar er de schoonheid en kracht van te schenden... Wellicht herinnerde de fransche generaal zich, op dien oogenblik, welke de sleutel is eener degelijke opvoeding; welk het woord was van Diderot over een van zijn leerlingen: ‘Wat wilt gij dát ik hem leere? Hij bemint mij niet!’ Ei neen! zonder genegenheid geen opvoeding!... En sprake Pater Callewaert al niet voor de officieren van heden, hij sprak toch voor vlaamsche jongens, officieren van morgen. Vergeten zij dit nimmer! Edoch staan we niet langer stil: Hij die wil leeren wat hij aan zijn jongens zeggen moet, onderwijzer, priester, overste, neme dit boek ter hand, leze 't aandachtig, verwerke 't in geest en hert: dan zal hij zeker geen onzin uitkramen, en denkt hij daar niet in te slagen, dan neme hij 's Paters boek zelf... en leze daaruit voor, luide, verstandelijk, lijk men immer lezen moeste. Hij ontlede die zaakrijke hoofdstukken, hale er de gezonde kern uit, en toone hoe keurig en sierlijk P. Callewaert zijn practische lessen weet in te kleeden. | |
V.Maar hoort! de Pater is aan 't woord; hij houdt 'n voordracht: zó óschoon! zegt het volk dat naar hem komt luisteren. Een heele reeks dier voordrachten tref ik aan in 't derde boek, dat aller aandacht verdient. Het kan u wellicht aanbelangen die te kennen; het boek heet Onze Vlaamsche Volksjeugd. Het telt ruim 280 blz.; 't verscheen in den loop van 1921, en de 2000 exemplaren der 1ste uitgave zijn denkelijk, op dezen oogenblik, op en weg. Het handelt over 't menschelijk opzicht, over voornaamheid, moderne vreugde, lezing, liefde, zuiverheid, | |
[pagina 1298]
| |
eerbied voor de vrouw, voorbereiding tot het huwelijk, keuze in het huwelijk, levensvragen voor de jeugd, opwerpingen tegen den godsdienst, katholieke fierheid, drogredenen en machtwoorden der jeugd, enz. - Een mooie verzameling, niet waar? waarin meer dan een verhandeling u aantrekt, omdat gij zelf ook over die stof alreeds hebt moeten spreken. Ligt daar iet nieuws in? Och, wat 'n vraag! Neen, daar ligt niets nieuws in: de waarheid van gisteren is de waarheid van heden; maar die waarheid voorhouden lijk het moet op onze dagen; die waarheid toepassen waar het juist noodig is: dàt, dat is 'n kunst, welke iedereen niet verstaat gelijk Pater Callewaert er in bedreven is. Al zeker dat heeft hij ons te leeren. Maar nog zooveel andere dingen er bij! Ook dit boek om zijn zuiver-uit practische strekking is - ik zei bijna: eenig in zijn soort - eenig zeker door de wijze, waarop de leerstof voorgehouden wordt. Betwist men dit, ik blijf toch bij mijn gedacht: Callewaert kan dingen zeggen gelijk een ander ze niet zeggen kan. Zóó meesleepend is de vloed zijner woorden. Doch zetten wij het wierookvat nu ter zij. Luisteren wij liever naar hetgeen hij vertelt in zijn ‘Woord vooraf’: Dit boek, zegt hij, schreef ik voor geen studentenvolk, al staat er nochtans menig lesken in, waaruit dat volkje het zijne kan opsnuiven. Hij schreef het, in de eerste plaats, voor de zoogenaamde volksjongens, of, zooals hij zelf bepaalt: ‘Voor de jongelingschap van onzen middenstand, boerenstand en werkliedenstand, die dus, door hun bediening en hun arbeid, in 't volle hedendaagsche leven staan, in het hedendaagsch gevaar vooral, en, als soldaten, als uitwijkelingen, als fabriekwerkers, wat weet ik al, zwoegen, waar hier waar daar, 'tzij alleen, 'tzij in groep, 'tzij te huis, 'tzij in vreemde middens, sjouwen voor de korste brood, en toch ook elk een schoone ziel hebben, die geroepen is om zalig te worden, en om voor, van en door Christus te leven.’ Pater Callewaert hoort en ziet lijk anderen: ‘De jeugd ontsnapt ons!’ Wat daartegen gedaan? - ‘Mijn boek is derhalve geschreven’, zegt hij, ‘voor den werkmansjongen met de blauwe broek, voor den driestigen piot, voor den neerstigen boerenkerel, voor den eenvoudigen bediende, die eerst wat schuchter | |
[pagina 1299]
| |
en wantrouwig bij den priester aanklopt om een keer te spreken, of beter... enz.’ - En verder lees ik nog: ‘Deze is eene poging om op eene menschelijke, zielkundige volkswijze, maar daarom niet minder radikaal christelijk, die groote levenswaarheden aan de jeugd her in te prenten. De lezer moet derhalve niet opschrikken, zoo mijn taal van tijd tot tijd botsbollig en vierkantig de zaken noemt bij hun naam, en openhartig-rechtzinnig grijpen wil naar de hedendaagsche jeugdziel, die zeker eene eigenschap heeft, de rechtzinnigheid. Het is bij mij eene ervaring, dat wij veel te veel tijd en woorden hebben verbeuzeld, met te schrijven en te spreken boven de hoofden en de bevattelijkheid; dat ons woord te algemeen en te vaag is geweest, te veel rond den pot heeft gedraaid, te veel boekentheorie heeft uitgeflapt, waarbij onze menschen in slaap vielen of, onverstaande, star zaten te kijken, omdat het geen taal was van ziel tot ziel, met één woord, omdat wij praatten buiten het leven en buiten de wereld...’ - Eh, Pater! dat is kras gezeid. En of ge gelijk hebt! ... Maar een klein ‘scrupulletje’, een klein ‘twijfeltje’: Een ‘taal van ziel tot ziel’, schrijft ge. Zeg, is dat nu die pedante dominee-taal van 't Noorden, waar onze ‘vlaamsche jongens van de nieuwste snuf’ meê uitpakken? Is 't met die tale, waar, in de vlaamsche wereld, bijna al wie ‘chic’ is, nu meê boft, dat de klove tusschen volk en intellectuëelen moet gedempt? Kwestie of onze menschen daarbij niet in slaap vallen! Ja, zij die nog moede zijn van sjouwen en wroeten, 'n week lang, ja, die wel... maar de slimsten uit den hoop hoorde ik al vragen: ‘Wordt die spreker, wordt die... nu gek? Is dat nu...?’ - Maar punctum! Beter is 't u maar na te spreken: ‘Och kom! ik bedoel geen kritiek van personen. Ik geloof, als een optimist en een idealist, aan de edele inzichten van de meeste menschen, en aan de goede meening, spijts zooveel verkeerde dingen.’Ga naar voetnoot(1) ... En daarmeê zit ik neer... en ik luister thans naar uw woord, Pater Callewaert. En al vooreerst trekt gij te velde tegen het ‘menschelijk opzicht’. | |
[pagina 1300]
| |
Niet zonder reden. 't Is de plaag onzer jeugd, al stapt zij zóó fier, en staat zij zóó hoog in de wapens!... Ik zei misschien nog beter: de plaag van onzen tijd? - Weze in 't voorbijgaan ingelascht: Te onzent, in België, heeft het ‘menschelijk opzicht’ een zuster, - 'n heks van zuster nevens 'nen lafaard van broêr - en die zuster heet ‘onverdraagzaamheid’ in zake van godsdienstige overtuiging: Het zijn twee puistige kankervlekken op het belgisch karakter. Wie schreef in La Belgique, een brusselsch tijdschrift van 1859, die ‘Pensées morales, politiques, littéraires, enz. op blz. 60 en vlg.? Schoone grepen trof ik daarin aan, en P. Gallewaert, lezend, vond ik op mijn notaboekje geschreven: ‘Dans notre société moderne, si avancée dans les voies du progrès, si industrieuse, si riche, si polie, rien n'est plus rare que de rencontrer un homme! Or ni le titre, ni le nom, ni la fortune, ni les hôtels à la ville et à la campagne ni les équipages et les valets ne font l'homme: il disparaît le plus souvent sous cette brillante enveloppe.’ - Ei! men smijte P. Callewaert den steen niet, omdat zijn woord soms een al te eigenzinnigen rijkaard wat scherp steekt. In 1859 - en ja vroeger, - waren er reeds menschen die klaar zagen... en onbeschroomd de waarheid zeiden. - Maar geen wonder: men leze maar het Evangelie. En ik luister, waar de Pater handelt over ‘voornaamheid’. - Ziet, dit heet ik zout en peper: zout van bewaarnis tegen het bederf; - peper van bestraffing tegen ijdelheid en trots. Wat staan daar harde waarheden in met klemmende redeneering!... ‘Niet in geld of eer of rijkdom, niet in geleerdheid of opvoeding, ligt de voornaamheid, maar in de zieleschoonheid; - en heeft niet elk een schoone ziel, of kan niet elk zijn ziel schoon maken? Ons, vlaamsche priesters, die zijn uit het volk en voor het volk, en die weten, dat de volksklas in onzen tijd juist de onbestorvene oorkracht is, de rijke onontgonnen mijn van edelmoedige opoffering en heldendeugd, ons, vlaamsche priesters, stoot het tegen de borst, te hooren zeggen door de hoogere klassen, dat het volk gemeen is, laag, bot en ruw. Neen, het volk is niet gemeen; het mist misschien wel de uitwendige kultuur, maar zijn ziel is niet gemeen. Het vervallen | |
[pagina 1301]
| |
volk is wel gemeen, enkelingen uit het volk, maar niet de volksklas. Zij is enkel verachterd, onbeschaafd, omdat gij, o rijke lieden, die dat volk door uwen omgang en uw leiding moest beschaven en ontwikkelen, zijt blijven zetelen, in zalig niets-doen, achter de zijden gordijnen van uw kasteel, of op zachte sofa van uw villa's. Gij kent het volk niet, noch de taal van zijn tong, den klank van zijn stem, de spraak van zijn ziel, het lied van zijn liefde, de klacht van zijn lijden, den zucht van zijn verlangen, den moed van zijn stfijden, het alleluia van zijn blijdschap...’Ga naar voetnoot(1) En wait verder (op blz. 47): ‘En daarom, hooger volk, daal af van uw berg van voorrecht, langs de ladder van het recht, en strooit uw ideal en als manna neder op de volksschaar, en 't dankwoord van de volksschaar zal ook ideaal zuiver klinken. Nog steeds onbeantwoord blijft voor mij de vraag, hoe het toch komt, dat, spijts ons katholiek en zedelijk onderwijs, ons volk nog zóó ruw is, en de invloed van de school, in dat opzicht bijzoriderlijk, zóó bitter klein op het volksleven.’ ... Inderdaad, het antwoord op die vraag zal ons de eerste de beste niet geven... Doch, geachte lezers, hoort ge uit bovenstaande regelen den klank van Pater Callewaert's zielestemme? Het verwondert mij niet, dat sommige lui zóó krikkel en boos tegen hem in 't harnas staan! Wil men het beestje van kant, dan is er gauw een stok gevonden. Maar gij ook, niet waar, eerwaarde? gij kent de spreuk: Voor 'nen harden weer moet men zijn zaag goed vijlen! Doch laten wij voortblâren. Hebt ge het hfs. ‘Moderne Vreugde’ gelezen? Leest het. Pater Callewaert is geen zuurmuil: ziet maar even blz. 74; doch te rechte scherpt hij hier zijn penne: ‘Gansch het moderne plezierleven is een radeloos pogen, om door lichamelijke vreugde die ziel, die van ware vreugde ledig is en ze broodnoodig heeft, te versmoren... En met den hedendaagschen vreugderoes wordt ook ons vlaamsche volk en bijzonderlijk onze vlaamsche jeugd meegesleept...’ En als men dan nadenkt op hetgene de vrome kloosterling mistroostig en bitter aanstipt, of verwijtend | |
[pagina 1302]
| |
en verontweerdigd aan de kaak nagelt, dan zou men wel achterdochtig zuchten: ‘Waar gaan we naar toe? Wat zullen de Pruisen licht spel hebben om eens hun weerwraak op ons volk te koelen!’ - Ach ja, vergeet men reeds dat zij, in hun helsche spitsvondigheid, als maatregel om de Belgen aan hun veroveringswetten te verknechten, zich onderling den helschen raad van hooger bevel herinnerden: ‘De Belgen zal men bezig houden en verzot maken op plezieren’? - Die Belgen, zoo lichtzinnig, eilaas! zouden het nooit beter kunnen aanleggen als thans gedaan wordt om den moffen te believen... Neen, neen, men is geen droogstoppel, omdat men de lesse der geschiedenis herdenkt: ‘Prenez garde!’ riep Mgr Mermillod den braven Polakken eens toe, ‘prenez garde, le plaisir fait périr les peuples! Opgepast, de plezieren zijn 't verderf, zijn de dood der volkeren!’ Eilaas! men vergeet thans dat de ziel van alle ware vreugde de vreugde is van deziel... Doch breeder kunnen wij niet uitweiden; 't en is er plaats noch tijd voor. Even practisch, even vlug en schilderend, even ernstig en ingrijpend als zijn eerste opstel, behandelt de schrijver ook de volgende stukken. O wat heb ik daar wederom veel schoons in gelezen!... En als ik dan dat werk in zijn geheel overschouw, en wik en weeg, met oog en hert, dan wil het mij voorkomen, dat er weinig boeken beter ter gepaste ure verschenen, en dat er weinig zóó raak op hun doel afgaan. Ik beweer niet, dat we nooit menschen van bedrevenheid kenden, die met onze jongens konden spreken en de snaar des herten wisten te vinden... maar hoeveel die in den aard van Pater Callewaert hebben geschreven, in zijn trant en met zoo'n penne? Zegt het eens! Wie? Ah! onze moderne boekenkramers loopen hoog op met allerhande smokkelwaar uit Noord en Zuid: ‘Wat elk jonge dochter - Wat elk jonge vrouw - Wat elk jongeling moet weten.’ Jammer dat de bodem van die potjes vaak zóó zwart aangebrand is, en dat er een eigenaardige reuk uit wasemt, als men 't scheel opheft. Och, laat al dat gedoe voor menschen met geile nieuwsgierigheid. Hier echter ligt veel goeds en nuttigs in voor ieders gading... en ik volledig Callewaert's titel en voeg er bij: ‘Wat onze vlaamsche Volksjeugd weten moet’. | |
[pagina 1303]
| |
Geen mensch die ievert op sociaal gebied, of hij moet met P. Callewaert's boeken kennis maken: ik meen niet, dat er betere handboeken bestaan: handboeken met rijkdom van leerstof, welke men in eigen geest en hert opneemt en verwerken moet...Ga naar voetnoot(1) | |
VI.En daarmeê ga ik over tot 's mans zóó keurig boek De sterke Vroow van Vlaanderen, dat met den beginne van 1922 in 't licht kwam. Een uiterlijk wel verzorgd boek, waar ge van-eigen de hand naar uitsteekt, ruim 430 blz. dik en in de drukkerij ‘Veritas’ verschenen. Het is alreeds aan zijn 3de duizendtal. Zoo iets is bepaald teekenend: het laat me een degelijk boek onderstellen. En dat is het inderdaad. Ik vergelijk het bij malsch voedzaam kruim met 'n smakelijke korst rondom. Onderzoeken wij dit van dichter bij: Al vooreerst lees ik een aandoenlijke opdracht tot zijn moeder zaliger gericht; ik moet die aanstippen, zij kenschetst wonderwel den man, en hem al dien kant kennende, met zijn priesterlijk kinderhert, zal 't ons vaak niet verwonderen hem in zijn boeken te hooren spreken lijk hij spreekt. Als men zelf een vrome christene moeder gehad heeft, herkent men zóó licht, aan sommige geheimzinnige trekken, dat ook de schrijver zich in dat hemelsch geluk op aarde mocht verheugen. Luistert: ‘Heel den tijd van mijn arbeid aan dit boek’, schrijft P. Callewaert, ‘heeft het beeld van mijne eigene, eenvoudige en groothartige moeder van te lande, mij voorgezweefd. Zij stierf, lijk zij geleefd had, als eene heilige, den 2den Maart 1920. Ik mocht haar bijstaan tot op den laatsten stond, en haar, met mijn priesterzegen, binnenleiden in de eeuwigheid, in wier licht en | |
[pagina 1304]
| |
zicht, zij hare tachtig levensjaren had doorwandeld. Haar laatste vaarwel was het moederkruiske, dat hare bevende hand teekende op mijn voorhoofd, lijk zij het had geteekend als een welkom, bij mijne geboorte. Zij gaf mij met haar bloed, haar taal, haar hart, haar geloof en het voorbeeld van haar levenswaarheid. In droevige stonden, bid ik tot de dierbare afgestorvene om licht, raad en sterkte. Op haar versch graf - dat, in mijn kinderhart, mijn leven lang versch zal blijven, - leg ik dit boek neder als eene dankbare hulde aan eene sterke Vrouw van het oude Vlaanderen.’ Of dat schoon gezeid is! Na ‘een inleidend woord over de Vrouwenbeweging’, verdeelt de schrijver zijn boek in drie deelen. In het eerste deel beschouwt hij ‘de rol der vrouw als zoodanig’. In het tweede, ‘de rol der verschillende vrouwendeugden’, als zijn de godsdienstigheid, de vlaamschheid en zuiverheid, de zedigheid en goedheid, enz. In het derde, onderzoekt hij ‘de rol der vrouw in hare verschillende bedieningen’, en daar heeft hij het o.a. over de vrouw uit den hoogeren stand, over de winkeldochter en het boeremeisje, over de dienstmeid en het fabriekmeisje, enz. Men eische niet, dat ik nu sommige dier onderwerpen min of meer breedvoerig ontlede, och neen: ik wensche maar even P. Callewaert's werk in eenige trekken uit te beelden, en wat hij over vrouwenbeweging en haren aankleve denkt, staat duidelijk in zijn ‘inleidend woord’, Beweging! het is al ‘beweging’ wat de klok slaat. ‘De godsdienstige mensch betreurt het met recht, dat zooveel bewegingen in het leven worden geroepen om zekere idealen te verwerkelijken, welke de godsdienst vanzelf reeds lang zou verwerkelijkt hebben, waren de menschen van de leer en de daad der christelijkheid, persoonlijk en maatschappelijk doordrongen geweest.’Ga naar voetnoot(1) Wat is dat waar gezeid! Doch de toestand is nu niet zooals wij hem zouden wenschen: ‘Derhalve beoogen wij, in het licht der christelijke beginselen, die eeuwig en alomvattend zijn, de bedding op te graven van de recht- en plichtmatige vrouwenbeweging.’ | |
[pagina 1305]
| |
En zijn doel nog nader beperkend, schrijft Pater Callewaert: ‘Indien men de vrouwenbeweging opvat als een strijd tusschen beide geslachten, of als een individualisme van zelfzucht, of eindelijk als een neiging om de verdeeling van den menschelijken arbeid af te schaffen, met de vrouw te verwijderen van haren huiselijken rol en haar op gelijken voet te stellen met den man in het openbaar leven: dan voelen wij voor zulk een vrouwenbeweging niets anders als afkeer, als voor een christelijke en sociale ketterij. - Maar zoo men de vrouwenbeweging opvat als de steeds werkdadige ontvoogding van de zedelijke persoonlijkheid der vrouw, als de ontwikkeling van hare waarde en waardigheid, als de toepassing van hare waarde en waardigheid op al de bezigheden die overeenkomen met hare bekwaamheden en hare plichten, - dan juichen wij die beweging toe, en wenschen niets beters dan dat zij, uitgaande van de christelijke liefde, haar zaad van rechtvaardigheid en waarheid onder onze vlaamsche vrouwen met kwistige hand, en, God geve't! eerlang met rijken oogst gezegend, moge uitwerpen.’ (Ziet blz. 4.) - En verder nog luidt het: ‘Laat het nu waar zijn, dat het feminisme, als leer en daad, zich aan overdrijving, ja zelfs aan onredelijkheid en onzedelijkheid bezondigde, het blijft onze christelijke plicht, het goede van zijn ideaal aan te nemen, en het verkeerde en het slechte te bestrijden. Elke groote strooming begint met blind geweld, en slibt vuiligheid mede. Maar het schoonste voor een stroom is schoon te stroomen, en wij kunnen dat bewerken.’ (Ziet blz. 10.) - ‘Het ware een doodzonde - zoo lees ik nog op blz. 11 - een doodzonde van verzuimenis, zoo wij de onbestorven oorkracht, die in onze christelijk denkende, voelende en levende vrouwenwereld ligt, niet openwentelden tot een bezaaidhede, waarvan de rijke oogst den graanzolder van onze volksbeschaving zou vullen, en terzelfder tijde medehelpen tot de uitbreiding van het rijk Gods in de zielen...’ De schrijver heeft nu zijn standpunt bepaald. Hij heeft ons zijn bedoeling onder de oog gesteld: nu vangt hij aan, de rol der vrouw als zoodanig te beschouwen, en tot grondveste legt hij de stelling: ‘Het christendom is het dat de vrouw verheven heeft’. | |
[pagina 1306]
| |
't Is waar, breedvoerige bewijsstukken haalt de schrijver niet aan: hij grijpt enkel naar eenige feiten en namen in de geschiedenis, welke tot handwijzer kunnen dienen voor hem die verder zoeken wil. Doch hetgene wel op zijn plaats staat, dat is het antwoord op die oude en altijd nieuwe opwerpingen, welke weg en baan plaveien: ‘Het weze terloops gezegd dat wij, in de eerste plaats, het Geloof moeten terugbrengen onder ons volk, en, in de tweede plaats, een antwoord geven op de moderne zielevragen, in plaats van de verouderde opwerpingen herop te rakelen.’ (Ziet blz. 28.) Welk is nu het echte wezen der vrouwelijke persoonlijkheid? - Hierop antwoordt P. Callewaert in het vlg. hoofdstuk... en daaruit trek ik dit alinea: ‘Het christendom predikt niet de zotte en niveleerende gelijkheid aan tusschen de vrouwe en den man. Onder voorwendsel van gelijkheid ware zulke leering er eene van verwarring en verwoesting. Het christendom predikt de gelijkheid aan van vrouw en man tegenover den plicht, tegenover het levensdoel, tegenover het geluk in deze en in de andere wereld. Deze gelijkheid alleen is de zekere waarborg van het huiselijk geluk, van het geluk dus van den man, van de vrouw, van het kind en van de samenleving. Deze gelijkheid alleen redt de persoonlijkheid van de vrouw, ontwikkelt en volmaakt ze naar natuur en genade, lichamelijk en geestelijk, als het evenbeeld en de gelijkenis van God. Deze gelijkheid alleen waarborgt het zelfbeschikkingsrecht der vrouw, om vrij den ongehuwden, den maagdelijken, den huwelijksstaat, het moederschap of het weduwschap te verkiezen, en om die verschillende staten, volgens Gods beleid en roeping, te gebruiken tot de verdieping en de heiliging van hare zelfstandige menschelijke persoonlijkheid.’ (Ziet blz. 47.) Edoch men zal niet vereischen, dat ik bij elk hoofdstuk blijve stilstaan... Het zou nochtans de moeite loonen, in elk kapittel een lesje te zanten, soms, ja meestal, zóó pittig, zóó kranig, zóó passend gezeid. - Aldus worden beurtelings verhandeld het vraagstuk van den vrouwenarbeid: Wat moet er gedaan worden, om de verwoesting van het familieleven, die het gevolg is van den vrouwelijken handarbeid buitens- | |
[pagina 1307]
| |
huis, tegen te werken? - Kan en mag en moet de vrouw aan politiek doen? Zal de vrouw-kiezer de liefde voor het huisgezin opgeven? - ‘Och neen!’ antwoordt P. Callewaert. - Daarna spreekt hij over de vrouw en het huwelijk; over de vrouw, koningin van het huisgezin; over de geleerdheid en het onderwijs der vrouw: ‘Zoo weinig schaadt de geleerdheid aan het moederschap, dat wij best kunnen besluiten met deze uitspraak: Onwetendheid is de grootste hinderpaal van een volledig, doelmatig en duurzaam moederschap.’ (Ziet blz. 131.)Ga naar voetnoot(1) - Dan komt de opvoeding der vrouw aan de beurt. Hier en daar liggen nog al harde nootjes te kraken. Of ze rijp zijn... soms nog te groen, laat ik onverlet: ‘Wij moeten gedurig streven naar verbetering. En wie kan met de hand op het hart getuigen, dat onze katholieke meisjeskostscholen, op godsdienstig gebied, onze vrouwenwereld hebben gemaakt tot wat zij kan zijn, tot wat zij moet zijn! Ik zou wel eens willen weten, hoeveel meisjes er bewust en fier op gaan in de katholieke levensbeschouwing, hoeveel er kunnen rekenschap geven van de redelijkheid van hun geloof; en hoeveel er, van een anderen kant, enkel het geloof als een gewoontekleed dragen, met hier en daar, een lint en een strikje van een bijzondere, maar in hoofdzaak gevoelige devotie?...’ (Ziet blz. 142.) - Wie doorslaande bewijzen heeft om zoo iets den schrijver | |
[pagina 1308]
| |
te betwisten, werpe hem maar den steen? Wie? Over meisjesopvoeding is nog zooveel te zeggen... vooral 'lijk het er gaat onder onze stedelijke burgerij. - Dan volgt er een hoofdstuk over moedervreugde en moederwee; daarna over het kloosterleven der vrouw, en hoe er hier menige opwerping wordt gewikt en gewogen, verwondere niet... Welk is de toestand der ongehuwde vrouwen? Dat de ‘tante Flora's’ hier herinnerd worden, ei ja! dit spreekt vanzelf. Hiermee eindigt het eerste deel. - Nu over de rol der verschillende vrouwendeugden: de godsdienstigheid, de vlaamschheid, d.i. het levendig bewustzijn van het vlaamsche wezen in het vlaamsche volk, de zuiverheid, de zedigheid met ‘hare vier pijlers’: de ootmoedigheid, de weetgierigheid, de vroolijkheid en de edeldrachtigheid; de zachte goedheid en de goede zachtheid der vrouw... en dit tweede deel eindigt met het hoofdstuk: ‘Mulierem fortem quis inveniet?...’ Onnoodig uit te weiden; doch ge kunt uit die naakte opsomming besluiten, welke rijke bron van spreekstof voor kerk en patronaat in dit boek besloten ligt. - In het derde deel, en ten slotte, beschouwt de schrijver de rol der vrouw in hare verschillende bedieningen: hier de vrouw uit den hoogeren stand, en denkelijk ontving zij nooit zooveel tikken op haar kneukels als in dit kapittel; daarachter volgen het bureelmeisje, de winkeldochter en de boeredochter, de studente en de onderwijzeres, de dienstmeid en het fabriekmeisje, de artiste, - en voor sommige menschjes ligt er veel te leeren... en op te snuiven in die beschouwingen van P. Callewaert. Nog een woord over studiekring, meisjesbond en vrouwenbond... over de heilige vrouwen... en het laatste hoofdstuk is aan ‘O.L. Vrouw, van Vlaanderen’ gewijd; doch beter hiete die bladzijde: ‘O.L. Vrouw en het vlaamsche volk’, en schreve ik ‘het belgisch volk’, het ware niets te veel, niets misplaatst geschreven. En nu leg ik dat boek eweg, en ik denk een oogenblik na op het vele schoons dat ik er in gelezen heb. Ik beschouw de vrouw, en het hoofdbeeld dat vóór mijn geest oprijst, is het beeld der moeder, en de moeder is maar schoon bij hare kinderen, schoon in den schoot der familie: ‘Beschaving en vooruitgang van een volk zijn dan alleen gewaarborgd, als beide een veilige | |
[pagina 1309]
| |
toevlucht in den schoot der familie vinden. Hier plant zich van geslacht tot geslacht niet slechts het begrip van moraliteit, maar ook de practische opvatting van het weten, de bruikbaarheid voor het leven het zekerst voort; overlevering en vooruitgang vinden hier bescherming; hier ontwikkelen de kinderen die zijde van hun wezen, waarvoor noch de Staat noch de gemeente zorg kan dragen.’ Zoo las ik vóór eenige jaren in De Gids, Juli 1865, blz. 151. En ik trof er mede deze getuigenis van Rud. Virchow aan: ‘Deopvoeding moet voor het leven voorbereiden, en zij kan dit het veiligst in den kring van een welgeordend familieleven. De moderne Staat, en nog meer de hedendaag sociëteit, drijven de opvoeding meer en meer buiten den familiekring in de school; doch de moderne school, - zeide hij nog, - voedt steeds minder op voor het leven dan voor den Staat en de sociëteit.’ Heeft hij ongelijk? Gelukkige kinderen, die een vrome, een ‘sterke’ vrouw tot moeder hebben! Ongelukkig zij, die moeders zorgen al te vroeg moeten missen! Waar loopen die schaapjes heen? Hoe meer tegen het familieleven gebeukt wordt, hoe meer wij moeten ieveren om het te versterken. Hoe meer de moeder van haar eerste taak wordt afgewend of dat hare taak in de huiselijke opvoeding wordt vermoeilijkt, hoe grooter gevaar voor het maatschappelijk leven. Niets mag dus verzuimd om het familieleven wel te ordenen, om de familiënopvoeding te verbeteren, om de vrouw en de moeder op de harer weerdige plaats te verheffen... en dus ook om hare opleiding en bekwaamheid van verre en van bij te bevorderen. In Virchow's brochure Ueber die Erziehung des Weibs für seinen BerufGa naar voetnoot(1) teekende ik nog de volgende getuigenis aan: ‘Die Familie is nichts ohne die Frau und Mutter. Mag der Vater das Haupt der Familie sein, so muss doch die Mutter der Mittelpunct derselben bilden: sie soll sein die eigentliche Vertreterin des Hauses, zu der Alles, auch der Vater, wenn er Amt und Geschäft besorgt hat, heim kehrt. Nur die Anwesenheit der Mutter giebt das volle Gefühl der Heimath. Darum muss sie das einzige Weib des Va- | |
[pagina 1310]
| |
ters sein und nicht eines unter mehreren; darum muss sie frei sein und nicht Sclavin; darum muss sie an der Bildung des Volkes vollen Theil haben und nicht ausgeschlossen sein von der Gesammtentwicklung; darum endlich muss sie sich nach ihrem besonderen, weiblichen Wesen entwickelt haben, und nicht erzogen sein in männlichter Art und zu männlichem Wesen.’ - Opvoedster te zijn van hare kinderen, zoo zegde de berlijnsche Professor nog, ziedaar de hoogste roeping der vrouw; en kwame hare ‘emancipatie’ die opvoeding te belemmeren, het zou zeker ten koste, ten nadeele der familie plaats vinden... Doch wij schrijven geen verhandeling: wij voegen enkel eenige beschouwingen bij ons verslag over Pater Callewaert's boek. Een verdienstelijk boek. - En de inhoud? Van allerhoogst belang, daar hij van de grondvest zelve der maatschappij gewaagt. | |
VII.Nog een woordje. Vóór eenige dagen gewerd mij Pater Callewaert's laatste uitgave: Zelfeerbied. Drie voordrachten gehouden te Leuven voor de Hoogstudenten van Sint-Thomasgenootschap, op den 8, 9 en 10 Maart 1922.Ga naar voetnoot(1) Ik hebbe dat boekje in één adem uitgelezen, en het liet me een diepen indruk in de ziel na. Was het, omdat ik het las in de stilte van den vallenden avond, als de snaren der ziel gevoeliger trillen, en oog en oor scherper opvangen wat uit de verte, uit 'n onzichtbare wereld, door de verbeelding aangevoerd wordt? Het kan zijn, maar St. Tarcitius' moed en onversaagdheid zag ik als van dichte bij, en het trof me, hoe passend de spreker er bijna geheel zijn verhandeling toe herleidt. Een heerlijke toepassing! Ik geef geen uitleg: men leze die voordrachten. In de eerste, ‘Zelfeerbied voor uw jeugd’, tref ik de volgende kapitteltjes aan: De wereld heeft geen eerbied voor de jeugd; maar ook de jeugd heeft geen eerbied voor haar eigen jeugd. En nochtans, jongelingen, ligt in uw jeugd die heilige drift voor het hooge en het | |
[pagina 1311]
| |
edele, ligt de geestdrift, ligt de rechtzinnigheid, ligt de beloftebloem van de toekomst. - De tweede voordracht, ‘Zelfeerbied voor uw deugd’, ligt besloten in de grondgedachte: ‘Uw jeugd moet ge tot deugd smeden’ door karaktersterkte en zuiverheid. Trouwens de wereld heeft geen eerbied voor het karakter, en ook de jeugd lijdt maar al te zeer gebrek aan dien eerbied. Jonge mannen, kent uw plicht! Insgelijks koestert de wereld weinig of geen eerbied voor de zuiverheid der jeugd, en onze jeugd zelve waardeert in haar gedrag dit sieraad niet, dat haar adelt en verheft engelenwaarts. - In de derde voordracht handelt de spreker over ‘Zelfeerbied voor uw Geloof’. Die eerbied voor het Geloof gaat in de wereld te loor, ja zelfs bij onze jeugd verliest men het besef van dien alles overtreffenden schat, den eerbied voor die goddelijke gave. - Waar zit de vijand? Hoe heet hij? Hier is 't onverschilligheid. Pater Callewaert brandmerkt ze naar verdienste: ‘Hoeveel hoogstudenten die meêgaan met de naturalistische levensbeschouwing onzer dagen, en kroonhalzen, omdat zij willen uitgroeien tot blonde natuurmenschen, buiten allen positieven godsdienst, in almenschelijkheid, in louter-menschelijkheid, kortom in pallieterisme.’ Ei, dat ‘pallieterisme’ staat daar wel op zijn plaats! Van warmen geloofszin in onze jeugd zal men zeker geen hoogen dunk hebben, als men ze in bewondering voor 't pallieterisme hoort opgaan. - Waar zit de vijand van het Geloof nog? Hij heet onwetendheid, hooveerdij, onzedelijkheid... ‘O heel uwe edele vlaamsche beweging is niet enkel een taalstrijd, maar wel, in den grond, een vernieuwing en een wedergeboorte van de heele levensbeschouwing en volkspsychologie. Daarom begint zij met de jeugd, de volksrijpheid van morgen. Daarom streeft zij, met en door de taal, als pedagogisch en psychologisch eenig-gezond werktuig, om Vlaanderens volk menschwaardiger te maken, dat wil zeggen deugender. Daarom is juist het Geloof en voor de strijders in dezen martelaarstijd, en voor de jeugd en de deugd van ons volk eene onontbeerlijke vereischte...’ In deze drij voordrachten blijft Pater Callewaert met zich zelven eens: dezelfde vrije vranke spreker, lijk wij hem leerden kennen in zijn vprige schriften. | |
[pagina 1312]
| |
VIII.Die vlaamsche en priesterlijke ‘durf’ is een zijner karakterschetsen. Maar iemand kwetsen in eer en faam, in zijn persoon: neen, dat doet hij niet. Hij steekt de waarheid onder stoel noch bank; wat op zijn hert ligt ten laste, moet er af, en hij zegt het aan vriend en vijand, aan jong en oud... vooral aan de jeugd... en toch is die jeugd zot naar zijn woord: zij gevoelt, dat dit woord van den vlaamschen Pater uit het hert komt, en niets anders dan haar geluk en de eer en welvaart van 't Vaderland beoogt: daarom bemint de vlaamsche jeugd Pater Callewaert. Er zijn nochtans menschen, die den kloosterling zijn vrijen dunk en durf aanwrijven. 'k En weet niet of zij soms, met hun zeemzoete taal, niet vergeten hun eigen hof te wieden... of het geen menschen zijn van wie 't volk al licht en zóó pittig zegt: ‘Kakelen kan iedereen, maar eieren leggen niet!’ Wat verrichten die menschen zelf zoo al? ‘Pater Callewaert is een overdreven dit en dat...’ Ei, zegt dat niet te luid, want uw banbliksems treffen den Pater niet, maar wel de bisschoppelijke en kloosterlijke oversten, die zijn ‘vrij en vrank’ schrijven goedkeurden, en hem toelieten zijn zoo gewraakte boeken onder den man te brengen. De inhoud dier boeken is rijk en verscheiden, wat echter niet zeggen wil, dat de schrijver nooit in herhalingen verwart. Hij erkent dit gebrek ergens zelf, maar welk groot kwaad ligt daarin? Menige bijdrage staat op haar eigen, zonder verband met hetgene voorafgaat of volgt: het toeval wilde, dat hij dingen welke hij vandaag schreef, morgen of 'n maand daarna, herhalen moest. Het ligt ook nog hieraan: Het groote doel van zijn apostolisch ieveren is de opvoeding, is de verbetering, de beschaving van ons volk, van de jeugd vooral... en spreekt het vanzelf dan niet, dat dezelfde gedachten, dezelfde bewoording, na verloop van maanden, onder de pen vallen? Waar echter die beschouwing niet gelden mag, daar zou ik 's schrijvers aandacht op noodelooze herhalingen vestigen. Pater Callewaert, zei ik reeds, is een vruchtbaar schrijver: men wordt aanstonds gewaar, als men zijn pen over 't papier ziet huppelen, als men zijn woord uit den mond hoort borrelen, dat de gedachten in den | |
[pagina 1313]
| |
geest oprijzen, menigvuldig lijk de graspijlen op het veië weiland. - Pater Callewaert put echter zijn onderwerp niet uit; maar gij, zeg daarom niet dat hij oppervlakkig werk levert. Hij zal zelf wel weten, dat hij twee, drij brochuren schrijven kan over dingen welke hij nu op twee, drij bladzijden afhandelt. Het wil mij voorkomen, dat de schrijver in de wereld onzer jeugd rondstaart, en de indrukken weergeeft welke hij in zijn priesterlijke ziel gewaar werd. Dat hij al eens hamert, al eens de zweep gebruikt: och ja! die zijn kind bemint, kastijdt zijn kind... en de man bemint zóó innig zijn volk, zijn land, zijn vlaamsche jeugd, en de taal der liefde is wars van stijve redenaarsperioden, wil levendig zijn, wil schilderen, is hertelijk, omdat zij 't hert wil raken en de snaren doen trillen die aan 't roesten zijn in de volksziel. Daarom dat hij zóó welsprekende beroep doet op 't eergevoel, op het plichtbesef dat in ieder eerlijk herte huist, en de geestdrift prikkelt die een jongelingshert veredelt en aanport, en het tevens tot groote, doch ook tot goede dingen stemt. Kortom Pater Callewaert tast naar de ziel van ons volk, en hij wil door die ziel verstaan worden. Zoo vat ik zijn werk op, de taak waaraan hij zich moedig, onbaatzuchtig ingespannen heeft. Zijn er nu die er hem om smaden, dan antwoorde hij hun grifweg met den mechelschen advokaat Guilliam Cuypers uit de 18de eeuw: ‘Leest ghy myn boeck en maeckt ghy geen,
Berispt het niet, oft maeckt er een.’
Dat is kort en goed gezeid. P. Callewaert's boeken zijn goede boeken. Zij mochten in geen enkele volksbibliotheek ontbreken. Ik pas er op toe wat ik onlangs in een franschen schrijver aantrof: Een goed boek is lijk een goede vriend, die u dingen zegt welke 't herte raken; die u weet vast te hechten, en dien gij verlaat met den wensch hem later nog te zien en te hooren. Er zijn boeken en menschen die men bemint spijts hun gebreken; en andere, ondanks al hunne verdiensten, stoot men op zij. Beste boeken hebben soms zwakkere bladzijden, en dat is voor sommige luitjes voldoende om de oogen te sluiten en alle schoonheden te miskennen. Die menschjes houden meer van gal dan van honig. ‘C'est la part de la médiocrité, qui a le don de ne rien admirer franchement. Ne faut-il pas qu'elle ait aussi la sienne et qu'elle se | |
[pagina 1314]
| |
venge! Voulez-vous lui fermer la bouche? Dites-lui simplement: Faites mieux!’Ga naar voetnoot(1) Dit ook is kort en goed gezeid. Callewaert's schriften zijn van dat slag van boeken die doen nadenken, die nopen tot goeddoen. Dit is al van 't schoonste dat van een boek kan getuigd worden. | |
IX.Maar mag er dan geen woord bijgevoegd over 's mans taal en schrijftrant? - En waarom niet? Dit moeste zelfs gedaan om onze schets te voltrekken, al ligt die beschouwing in mijn eerste bedoeling niet. Er wordt dan gevraagd: Hoe brengt de schrijver zijn waren aan den man? Men heeft vóór mij reeds gezeid, dat klaarheid in de gedachte, en kracht in de bewoording, en warmte in het gevoel een goed redenaar kenschetsen; maar mag ik hetzelfde van een goed schrijver niet getuigen? Och ja, zóó warm van liefde, van priesterlijke liefde voor het heil der zielen en de heropbeuring van volk en land, klinkt Callewaert's taal: ‘Christus die ons boven alles en boven allen lief is, trede met dit boek binnen in vele jonge zielen waar Hij is uitgetreden, of op het punt staat van uit te treden, en die dolen en zwerven, helaas! vergetende dat Hij alleen heeft de woorden van het huidige en het eeuwige leven, en dat Vlaanderen niet kan leven zonder Christus en zonder een jeugd die niet leeft van en voor Christus.’Ga naar voetnoot(2) Zóó warm van liefde, zei ik. Een nietig feit, een nietig woord treft u bijwijlen, want de teederste zielsaandoeningen zijn er meê verbonden. Gaat met hem op den uitkijk: de liefde slaat in laaiende vlam uit al die bijdragen: liefde voor de ‘jongens’, liefde voor arme landgenooten, liefde voor zijn land, liefde voor zijn taal, liefde voor 's lands zeden... Dit zijn als zoovele stralende pijlbussels welke zijn liefde tot God en de zielen uitsmijt: want ja, zijn liefde is christene liefde, is toewijding; hij bemint in God, om God, met 'n liefde die verder strekt dan de dood, omdat de godsdienst den evenmensch veredelt tot 'n beeltenis van God, en de wet der liefde tot den evenmensch verheft tot een 's ge- | |
[pagina 1315]
| |
lijke der wet van de liefde tot God. - Geen valsch gevoel ligt daar ten gronde van; geen holle woordenklank klinkt daaruit tegen... En zet ik me nu zijn andere werken aan 't lezen, dan voel ik denzelfden indruk... En dit zal ook wel een ander lezer gevoelen: 's Schrijvers herte klopt eensslags met allen die het wel meenen met de eer van God, den bloei van den godsdienst, het welzijn van de zielen, de welvaart en grootheid van het Vaderland. Is dat activisme?... Allons donc, lasteraars! Klaarheid in de gedachte heeft die man; hij weet wat hij wil, hij weet waarom hij schrijft. Zoon uit ons volk en met ons volk opgegroeid en door zijn priesterlijk ambt onder ons volk geroepen, kent hij terdege dat volk. De oorlog gaf hem gelegenheid om tot in 't diepe diep van 't volksherte te dringen. Hij heeft de wonden gepeild die aan dat herte knagen, en de liefde tot zijn volk heeft hem tot geestelijk dokter van dat volk gewijd. Is 't ten spijte van die 't benijden zou? Ik weet het niet. Uit die liefde put hij de heelingsmiddelen welke hij aanwendt, doch voorafgaandelijk doorwerkt en doorkneedt hij die met de goddelijke zalf van Hem die de Heiland der wereld is, de weg, de waarheid en het leven. Die man weet wat hij wil, zeg ik, in zijn verheven ideaal. Geen nevelachtige beschouwingen van een droomer, o neen! geen gemaaktheid van een ‘poseur’; geen langdradig omhaal van woorden lijk een grootspreker pleegt; geen verwarring in begrippen, lijk iemand die wil en niet kan. Die Pater gaat regelrecht op de zaak af: hij wil jongens van de plicht en van de daad zien opwassen, stoere werkers met vuisten aan het lijf, met verstand in den kop, met een wil in de ziel, met een hert voor God en Vaderland kloppend: geen schreeuwers, geen luilakken, geen kuddevolk. Zijn woord is streng, maar ontmoedigend is het niet. Hij zalft waar hij slaat, hij bouwt op waar hij afbreekt. Of zijn belagers beter geestelijk en sociaal werk verrichten dan hij: dat ook, dat weet ik niet... Dat P. Callewaert over de middelen beschikt om meester over de gemoederen te zijn: Ja, hij is immers meester over de taal: wat alreede veel is; maar hij weet ook den weg naar het hert te vinden: wat wij al hooger aanstipten. - In zijn tale zit kracht en leven. Ze grijpt niet zelden tot in 't diepe der ziel ons aan, | |
[pagina 1316]
| |
want schilderend lijk zij is, spreekt zij tot geest en hert en tintelt zij van gezondheid. Zij trekt u mede, want zij treft u door hare beelden, door haar lossen gang, door haar eenvoudig rijken tooi, door haar eigen-huiselijken geur en inlandsche kleur, niet minder ook door hare bloedrijke gespierdheid en ijzerlandsche kernachtigheid. Het is onze taal, onze frissche, malsche, krachtige volkstaal, fleurend en riekend naar den westvlaamschen grond waar ze uit opsproot. Wat is de opgevijzelde, alleenzaligmakende clubjestaal daar een houterig schepsel nevens! Edoch, opgepast, P. Callewaert, of ge krijgt nog van de zweep. Men heeft de taal bij een vrouw vergeleken, en die heeft recht op eerbied. Die eerbied vergt, vanwege den schrijver, innerlijke verzorging van woord en zin; uiterlijke verzorging ook in de uitgave. Geen slordigheid! P. Callewaert is schatrijk aan woorden; maar in de vorming van nieuwe woorden heeft hij gelijk ik en iedereen, zich te schikken naar gebruik en wet in de taal. Alle hout is geen timmerhout, en onder den weligen plantengroei schiet ook miswas op. Meer zij daar niet over gezeid, omdat het op mijnen weg niet ligt P. Callewaert in dat opzicht te bespreken. Ik zei het daar pas nog. Het volk verafschuwt ook de lange en ingewikkelde volzinnen. Daar staat zijn mond niet naar. Wezen wij er uiterst karig mee. Herhalen wat niet hoeft herhaald verlamt den gang der rede en verwatert den stijl: men weze daarom op zijn hoede, en men vrage zich zelven rekenschap van zijn opstel... Doch wat er ook van zij, krachtig en gedegen, sierlijk en levendig is, over 't algemeen, de taal van P. Callewaert. Men zou zeggen, naar zijn laatste schriften te oordeelen, dat zij in degelijkheid nog dagelijks bijwint: Wij wenschen het! Doch wij wenschen tevens: gebeure 't nimmer ten nadeele van hare frischheid en kleur! Maar 't weze herhaald, 't was ons vooral te doen om de zedelijke waarde zijner schriften dat wij deze bijdrage schreven: die schriften zijn een goudmijn... en voor elkeen ligt die goudmijn open. Loopt ze niet smalend of onverschillig voorbij, omdat onkundige lui ze in fransche kortzichtigheid doodzwijgen... En vraagt ge nu, met twee, drij woorden P. Callewaert's leven en streven te bepalen, welk zal dan ons antwoord zijn? | |
[pagina 1317]
| |
Ouderen van dagen hoorden denkelijk aan Kardinaal Mermillod de vraag stellen: Wat er noodig is om de storm en af te weren welke de maatschappij bedreigen? En hij antwoordde: ‘Des convictions qui s'affirment et des coeurs qui se donnent!’ - En zulke mannen van vaste overfuiging, van onbaatzuchtige toewijding wil Pater Callewaert zien oprijzen. O ja! en wie niet met hem? Christene Vlamingen uit één stuk wil hij mede opleiden tot heil van Godsdienst en Vaderland. En wie neemt hem dit euvel op? Kniezers die niets verrichten? Of wie?.... Moge zijn schrijven en wrijven duurzame vruchten voortbrengen ten bate van ons volk! Dit wenschen wij uit den grond des herten... en de Hemel zegene daartoe zijn edelmoedigen iever en rusteloozen arbeid... Trooste hem intusschen de spreuk: Soms lijdt de waarheid wel nood, maar nimmer de dood!
KAN. Dr J. MUYLDERMANS.
Mechelen, 15-7-'22. |
|