| |
| |
| |
Boekennieuws
M. Scharten-Antink: ‘In den vrijen Amerikaan’. - Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1921.
De wereldbibliotheek bracht in hare reeks nieuwe romans al mee van 't beste wat in dat soort onze letterkunde in de jongste jaren wist te geven. Maar ik weet niet of ze al ooit iets kranigers gaf dan dit nieuwe Werk van Margo Scharten-Antink.
Waar zult ge thans vinden een man met meer pennevastheid dan deze vrouw? En als die er is, heeft hij dan ook als zij die gesmijdige plooibaarheid om zoozeer geschakeerde levensinzichten zelf te doorleven en al verhalend zoo mee te maken dat alles grootmoedig wordt verklaard?
Of hebben we in onze literatuur of elders veel figuren zoo sympathiek als Koen van Wessem in deze zijn Haagsche jaren? En is deze Koen, die een mensch is van verdacht allooi, niet een mirakel van een schepping, vooral als men bedenkt dat hij komt uit een verfijnd-kieschen vrouwengeest?
Trouwens als figuren mogen ze er allemaal zijn: Daan Oldeman, de doorgoeie jongen, timmerman, eerder geroepen om knecht dan baas te zijn, zoo trouw, gediertstig en onderdanig. Line, zijn vrouw, een beste wijf en moeder, maar liever boven dan in haar stand. Tante Koosje, die haar tweede huwelijk zoo deerniswekkend moet bezuren; neef Adriaan, haar tweede man, die fleemende gemeenerd die de stakkerd aan het doodplagen is. Dat heele Haagsche wereldje van den kleinen burgerstand leeft in dit boek, zoo parmantig dat men schier de fantasie dezer voorstelling vergeet en die menschen allang waant te kennen. Toch is de psychologie van Line ingewikkeld genoeg. Maar kunstig gekozen omstandigheden: Line, die een pension opent en drie totaal verschillende typen op logies krijgt, klaren schier alles op. Onder die typen de kostelijkste is Mevrouw Verscheer ter Gouwe met al haar beslag.
Maar triomfeerend boven alles is de dubbelschepping van Wessem-Bertus. Een nieuwe Don Quichotte en een nieuwe Sancho Panza. Maar een Don Quichotte die over veel meer dan zijn vijf beschikt, en die binnen en buiten zijn vruchtenwinkeltje vuurwerken afsteekt van veramerikaniseerd vernuft. Wat een schitterend verteller en wat een geestig er-op-los-lever is die Hollander met een reukje er aan: zijn vrouw, die niet deugde, heeft hij in Amerika laten zitten, met een dochtertje. 't Is al zoo lang geleen. De dochter is al een meisje van vooraan in de twintig. En van Wessem Weet niet eens waar ze zitten. Heeft die man dan geen hart? Of hij een hart heeft! Vraag het maar aan Daan, zijn besten vriend, vraag het maar aan Line op den duur, vraag het vooral aan Bertus, die op een eenige wijze door hem wordt gebrutaliseerd, maar op een even eenige wijze van
| |
| |
verlaten weeskind tot man groeit, onder Van Wessem's handen; die van zijn baas Engelsch leert, en die meewil naar Amerika, als Van Wessum zegt: Ik trek er uit; ik heb iets goed te maken over den oceaan. En hij gaat. -
Wij vergeten hem nooit. En ook niet zijn Engelsche lessen, en ook niet zijn tirades tegen het socialisme, en evenmin die andere lessen vanwege dezen duisteren wandelaar door de kroegjesstraten van den Haag, die aan de menschen leert hoe ze wezenlijk voor mekaar broers kunnen zijn.
K.L.
| |
Karel van den Oever: Het Roode Paard. - Antwerpen, uitgave ‘Vlaamsche Arbeid’
Een verzameling prozastukken van vóór en van onder den oorlog.
Zeer verschillend van onderwerp, van styleering en van waarde.
Uitstekend zet het bundeltje in met die eigenaardige ‘Herinnering aan mijn Vader’. Tusschen 't aroma van de laatste teugen wijn zweeft inderdaad de mystieke geur der kerkvaderlijke grooten.
Na deze wijdingvolle stemming de geestigheid van het tweede stukje: ‘Onze Lieve Vrouwe Beelden en Onze Lieve Vrouwe Vereering in de straten van Antwerpen’. Een flink brok sinjorentrots, met de oolijkheid van den guitigsten Van den Oever daarbij.
Ook in nr 3 blijft de schrijver in zijn rol: Daar gaat het los over ‘De anti-artistieke misdaden van het Antwerpsch Magistraat’ maar 't is niet als bij Juvenalis: De verontwaardiging in de plaats van het ‘facit versus’ verknoeit weleens wat in Van den Oever's proza.
Zuiverder in stemming is hij weer in nr 4: ‘Toen zaliger Van Zon te Amsterdam sprak’. Vermandere, de lezer, en Van den Oever, een der vele toehoorders in de Violier, na den val van hun beider zoo geliefde stad. Maar na den weemoed komt weer de hoop, want wat ‘De Totens zingen’ vertelt ons nr 5.
Dan komt toch weer de treurnis. Want bij Muls' ‘Gruweljaren’ droomt zich de Baarnsche eenzaat Van den Oever op ‘Een Bezoek te Antwerpen’.
Weer veert hij op uit de gruwelijkheid bij een werkelijk bezoek aan Friesland, met, jammer, in zooveel moois hier en daar een precieus plekje.
Zoo fantastisch dat de dolste romantiek het voor lief zou kunnen nemen is 't vizioen van den ‘Antwerpschen Klokluier’ Maar zuiverder literaire hoogten gaan we in bij ‘De Bezoeking van een heiligen Geest’, veruit de sterkste bladzijden van dit heele boekje. Teekenend dat zooiets geschreven is te Baarn, Van Deyssel's gewest. 't Is dan ook een Van Deysselsche geest, uit den tijd van zijn Apocalyps, maar 't is een Van Deyssel aan 't bidden met de stille handen gevouwen.
Het 2e deel van 't boekje brengt korte stukjes over schilders en dichters. Polemische of actueele persbijdragen, die over 't algemeen met minder zorg en keurigheid zijn gesteld dan
| |
| |
waaraan Van den Oever ons gewoon heeft gemaakt Men stoot zelfs op uitingen die juist andersom zijn bedoeld dan ze luiden. In het opstelletje b.v. over ‘Leys en De Braekeleer’ heeft Van den Oever iets van een slordigen Potgieter die zich verwart in zijn eigen, krullewerk.
Merkwaardiger is de letterkundige restaureering van Johan Alfred De Laet. Maar weer erg dun zijn de drie ‘In Memoriam's Karel De Ghelder, Victor de la Montagne, en Prosper Van Langendonck.’. Een hartelijke waardeering van Timmermans en van priester Benson besluit het boekje, dat veel bedaarder is dan zijn titel en dart 't prentje van dat wilde ros in gestrekte vaart. Het tempo trouwens van dit proza is, zooals men 't boven zag, heel verschillend. Veelal de vaste stap, soms een mooie vlucht, meer dan eens ook gestommel en gehink, wat een kunstenaar als Van den Oever toch best kon vermijden.
D.W.
| |
Robert van Passen: ‘Als de Lente bloeit’ nr 109 der Duimpjesuitgave, Maldeghem 1922.
Er zijn weinig menschen die niet houden van rijstpap. Maar ik zou wel eens den liefhebber willen zien, die als hij nu eens wezenlijk smullen wit, zich een heel diner bestelt van rijstpap alleen. Gaat iemand wezenlijk daartoe over dan is 't bijna zeker dat hij naderhand voor zijn heele leven genoeg zal hebben van rijstpap.
Rijstpap, en almaardoor rijstpap, dat is in de Letterkunde: Pallieter. Geen smakelijker boek dan dat, maar genoten broksgewijze, tusschen andere, steviger schotels in. Aldus beschouwd heeft de literaire heerlijkheid van Pallieter zelfs een paedagogische zending.
Maar wie, minder wijs, op Pallieter te gast gaat ineens zoo maar door, komt er wee uit, ‘verboefd’, of hij moet een Vlaming zijn met een jordanesk verduwingsvermogen. ‘Pallieter’ heeft naast al zijn verdiensten, het jammerlijke gebrek, geen maat te houden. Pallieter - hoe dikwijls is 't al niet gezegd, omslachtig en met de noodige doekjes er om waar 't een schrijver geldt die triomfantelijk naar de populariteit is gehold. - Pallieter, zoo vol levenslust, is geen boek van 't volle leven. Zoo komt het ook dat ‘Pallieter’ diepte mist. Een leven zonder lijden is nooit diep.
Dat weten we allen. Maar tegenover ‘Pallieter’ een boek stellen dat positief geeft wat Pallieter mist, en dat het voor de rest in zoo'n literair gezelschap kan uithouden, dat vermag niet eenieder. Dit nu is de grootste verdienste van Robert Van Passen. Zijn eersteling is een epigoonfje van Timmermans' meesterwerk, maar een epigoontje dat zich zelfstandig heeft genormaliseerd, met het menschenleven; dat weliswaar op geen mijlen na de geniale allures van zijn geestelijken vader bestreven kan, maar dat in veel hooger mate 's levens wijsheid heeft opgedaan.
In beide boeken hebben we 't zelfde landschap. En hoe zorgzaam Van Passen dit ook heeft geschilderd, hij achterhaalde 't middel niet om ons daarmee te boeien. 't Was ook on- | |
| |
begonnen werk na zulk een weeldepartij tusschen zon en aarde als die van Pallieter.
Ook een juweeltje van een Marieke vinden we hier weer. ‘Als de Lente bloeit’ is 't alleen om dat meisje. Maar 't blijft geen Lente, we gaan door al de jaargetijden, naar 't lichaam en naar de ziel. 't Is een jaarverloop als in dat Fransche prachtdingetje Maria Chapdelaine. Ook hier wacht de liefde. Maar niet vruchteloos. Ze was zoo bloeiend gekomen. En Wies pallietert er weer van door. 't Wordt alles rondom Marieke herfst en winter. Daar is dan ook nog Tuur... Maar Wies klopt met de nieuwe lente weer aan 't deurtje van haar hart. Ze aarzelt, maar wat is ze blij te mogen opendoen. En nu bloeit de Lente weer.
Laat Tuur een ‘charge’ zijn, en ook wel zoo'n beetje een reppussoir. Laat de idylle in 't verhaal een beetje zoeterig worden, over 't geheel hebben we hier een novelle met atmosfeer en met ziel. En zoo keurig verteld dat we niet alle jaren op zoo fijne levensechtheid in Vlaanderen worden vergast.
J.P.
| |
Bernt Lie: In 't Wonderland, vertaald uit het Noorsch door A. Van Oosterzee. - Wereldbibliotheek, 1922,
Het merkwaardige van dit verhaal van den Noorschen meester ligt voor ons minder in, 't relaas van de wel boeiende, maar schier onmogelijke gebeurtenissen, dan in de weergave van het Noorsche landschap en de Noorsche ziel.
De geestdriftige schilder, de koel-wetenschappelijke, toch fijn gevoelige dokter, het meisje met haar Finmarksch bloed. Ik zegde daar straks dat het verloop van de dingen aan 't onmogelijke grenst. Toch moet men in acht nemen het buitensporige, voor ons zoo goed als waanzinnige, van de meeste Finmarksche menschen, die daar leven als 't ware onder de bestendige electrificatie van den Noordpool.
Zielkundig het zuiverste van dit heele boekje is de verduidelijking van den afstand die er ligt tusschen het ideaal van den kunstenaar en de verwezenlijking er van. Dat diezelfde kunstenaar te laat bemerkt hoezeer een bepaald meisje hem bemint - hij die zoo lustig bij alle mooie vrouwen zich thuis voelt, zal grit worden aangenomen. Maar zooiets is alweer banaler, en Bernt Lie is kraniger en heelemaal zichzelf, spreekt ook wel onmiddellijk zijn eigen ervaring uit, als hij schrijft van den schepper die worstelt met zijn stof.
J.P.
| |
Dr. J. VAN LEEUWEN pr.: Vier Blijspelen van Menander. Wereldbibliotheek, 1922.
Wat van Menander werd. gered heeft Prof. Van Leeuwen nu in sierlijk Nederlandsch voor 't groote publiek gebracht. Wie zijn klassieke uitgave kent van den Griekschen tekst, voorzien van verklarende nota's weet hoezeer hij thuis is én in Menander én in het heele Grieksche blijspel en kultuurleven. Van zijn voorbeeldige wetenschap brengt ook dit populariseerend boekje een bewijs, des te sterker daar de vakkennis van dezen geleer- | |
| |
de hem niet verhindert er een benijdenswaardig boeiende en geestige vertelkunst op na te houden men zou bijna zeggen, in wedijver met zijn collega Hartmann.
De inleiding deelt ons alles mee wat we moeten afweten van de Grieksche beschaving, van de ontwikkeling van het Grieksch blijspel, van de ontdekking der Menanderstukken: Eene geschiedenis te zijner tijd in de Warande-kroniek meegedeeld (1908); een der mooiste van alle philologische ontdekkingen der jongste jaren, en dan ook in boeiend-gemoedelijken sprookjestrant door Prof. Van Leeuwen meegedeeld.
Van Leeuwen geeft ons verder een volledig denkbeeld van alles wat door den gelukkigen speurder, Dr. Gustave. Lefèbre, gevonden werd. Maar enkel de naar zijn inzicht voor ons best geschikte bedrijven en tooneelen zijn in extenso vertaald; van de andere geeft hij, tusschen de vertaling in, een korte inhoud.
Aldus bewerkt krijgen we: ‘Het Scheidsgerecht’, ‘Glycera’, ‘Het Meisje uit Samos’, ‘De Beschermgeest’
Op de bedenkingen die in 's lezers geest rijzen moeten aangaande zooveel quiproquo's, en zes vondelingen in vier stukken, weet Van Leeuwen met zijn tot snedigheid vergeestigde wetenschap te antwoorden:
‘Menander heeft het niet dertig jaar lang altijd maar over vondelingen en aanrandingen gehad. Van bijna al zijn stukken zijn althans de namen bekend, en van zeer vele blijkt duidelijk dat zij over geheel andere onderwerpen liepen. Van verscheidene zijn ook gaandeweg een paar bladzijden bekend geworden: van den Landbouwer, van den Muziekmeester, van den Pluimstrijker, van den Scheerlingbeker, van de Verschijning... Maar vanwaar dan die groote gelijkenis in den opzet van het ons bekend geworden viertal? Het antwoord is uiterst eenvoudig. De volgorde van Menander's stukken naar de jaren van opvoering was eertijds wel bekend, maar daar die stukken niet, zooals die van Aristophanes, verband hielden met de gebeurtenissen van den dag, heeft men later aan hun tijdrekenkundige orde geen waarde gehecht, en de stukken gegroepeerd volgens den inhoud. In het zoo deerlijk gehavende boek waren vier of vijf ‘vondelingdrama's’ vereenigd.
Met dit nr van de Wereldbibliotheek leeren we 1. een heeleboel aangaande der Grieksche zeden, 2. dat Menander een geestig en kiesch kunstenaar was; 3. dat Van Leeuwen zijn taak van vertaler uitstekend verstaat en Menander zoo vlot aan den man brengt als had de Griek modern Nederlandsch gesproken.
J.P.
|
|