| |
| |
| |
Lente.
Na 't avondeten was ik bij mijn besten vriend Karel even gaan aanzitten. Buiten was 't vinnig koud; binnen was 't lekker warm. Zijn vrouw schonk een geurig kopje koffie op en en hij bood een fijne sigaar aan. Prettig, dat verzeker ik u. Karel, dien avond in zijn beste luim, zou wat gaan opdisschen uit zijn jongen tijd...
‘Zou 't u lusten, kerel?’
Of 't mij lustte!
‘Ik luister, man’.
En Karel begon.
‘Met vliegende vaan en slaande trom rukte het tiende regiment voetvolk het kamp te Beverloo binnen. Na de lange reis op het spoor deed het deugd flink door te gaan op de cadanceerende maat der krigstrompetten; na 't lamme gelig op den stikheeten trein was 't een lust te mogen doorstappen met veerkrachtigen pas; 't lui gezeten bloed werd er weer vlug af en met vinnige oogen keek ik naar de roerlooze kruinen der boomen, mijn lievelingen, glanzend van 't laatste goud der neerzijgende zon.
Mijn jonge ziel werd als opgeheven door een diepinnige vreugde. Ver, heel ver aan den gezichteinder lachte mij het lieve gelaat tegen van haar, die ik pas vóór eenige dagen toevallig ontmoet had bij een vriend van mij’. -
‘Haar naam, a.u.b.?’
‘Maria... Een doodgewone, is 't niet? - Een diepen indruk had zij op mij gemaakt. Waarom? Dat wist ik niet juist. Ons toevallig samentreffen was van uiterst korten duur geweest, en toch.... Ik kon mijn oogen niet gelooven dat het hààr beeld was - Waarom geen ander, dat van moeder, b.v. - dat vóór me zweefde bij 't binnenrukken van 't kamp.
Nu, 't was zooals ik zeg: duidelijk herkende ik de trekken van haar mooi ovaal gezicht.’ -
‘Ovaal?’
‘Ja wel; net het gelaat van een Madonna onzer Vlaamsche primitieven. -
| |
| |
Toen wij in 't kamp aankwamen, verzwond haar beeld in de ijle ruimte.
Nu waren wij in de carré's; hun aanblik deed mij onlekker aan.
Verschillende evenwijdig loopende blokken van kareelsteenen gebouwtjes, laag als hutten, staken er vuil af tegen den heerlijken koepel van den hemel; tusschen de carré's in lijnden rechtdoor grauwe wegen van mul zand; enkele boomen, tenger van stam en smal van kruin, stonden er tegen hun goesting te groeien. Hier bloeide voorheen de ongerepte heide in haar purperrooden zomerdos....
Het regiment splitste uiteen in zijn bataljons; elk bataljon in zijn compagnies.
Met een twintigtal makkers, hoogstudenten als ik, ging ik geweer en ransel afleggen in het ons aangewezen kamerke.
In het midden een gang; op het uiteinde een geweerrek; aan weerszijden een brits; tegen beide zijmuren een schap voor de ransels; links en rechts van de deur een venster van vierkante, in looden voegsels rustende ruitjes.
't Was er onfrisch en half donker. Een wrange weemoedigheid sloop mijn hart binnen. Onwillekeurig dacht ik op mijn prettigen thuis terug, op vader en moeder; ook Maria's beeld kwam vluchtig vóór mij te staan.
Waarom telkens zij?...
Men wierp aan elk onzer een paar schooven stroo vóór; ik stopte de mijne in een zak, trok hem dicht met grove steken, naaide er mijn stamnummer op en zie zoo: mijn bed was klaar.
Onder 't naaien - een beulenwerk voor onbedreven jongensvingeren - was Maria's halfspottend, halfmedelijdend gezicht steeds vóór mij komen dansen.’ -
‘Waarom half spottend en half medelijdend?’
‘Dat laat ik u raden! -
Ik was moederziel alleen in het kamerke achtergebleven; ik bleef nog enkele oogenblikken staan droomen van thuis en van... haar. Toen trok ik de deur achter mij dicht en ging naar een cantine.
't Was een vierkant vertrekje. Achterin stond een soort van toog met allerlei eetwaar op: kaas, krentenkoeken, eiers, boter, siroop, gedroogde visch, rijst- en abrikozentaarten; daarnaast lag het rookgerief: pijpen,
| |
| |
tabak, sigaren, sigaretten en lucifers, en daarachter, als krijgers in 't gelid, talrijke flesschen vol bruin Beverloosch of zwart Diestersch bier.
In een hoek een tafel en twee banken. In 't rosse licht van een petrollamp zaten en stonden daar een twintigtal soldaten; ze rookten als fabriekschouwen. Wat een damp!
Aan de tafel speelden vier man luidruchtig een partijtje met de kaart. In den hoek rechtover de spelers praatten drie piotten stil met elkaar. Hadden zij het over hun streek, over hunnen thuis, hun ouders, magen en vrienden? Hadden zij 't wellicht over hun verloofde?... Hei, daar is Maria's beeld weer!...
Tegen den toog aan luisterde, een kliekske met gretige ooren naar een pronten soldaat met fellen knevel, die hun met wijde gebaren en klaterende stem een vieze historie opdischte. Wat een flauwe windmaker!
Ik ging naar den toog toe, at er een beet en trok buiten; 't luidruchtig soldatengedoe stiet me tegen de borst.
Mij trok de eenzaamheid aan.
Ik verlangde alleen te zijn om nog wat te genieten van den vredigen avond onder 't koele gewelf der boomen.
Ik slenterde op mijn eentje naar de bosschen, die als een frisschen gordel slaan om de droevige naaktheid van de Beverloosche carré's en kwam uit in een lange dreef van donkergroene Spaansche dennen, waarvan de takken, laag en dicht ineengegroeid, amper vrijen doorgang gunden aan één persoon.
Het was een verkwikkend zoet uitsterven van een stikheeten dag. Den ganschen dag had de aarde als een martelares geleden onder 't felle gelaai der zomerzon; nu mocht zij eindelijk wat rusten gaan, wat krachten verzamelen tegen den strijd van 's anderendaags.’ -
‘Ge wordt dichterlijk, man!’
‘Une fois n'est pas coutume’, zegt de Franschman. -
De diepe vrede der natuur, die slapen gaat, zeeg zalvend over mij neer...
Droomend vloog ik naar mijn geboortestadje heen.
Ik was thuis, in de gezellige keuken, hoorde er vader en moeder spreken over mij, hun jongsten zoon, thans in het kamp van Beverloo...
| |
| |
Kijk, daar is 't weer!
In 't zwarte verschiet der dreef daagt Maria's beeld hel stralend vóór mij op... Ze komt nader en nader, steeds beter herkenbaar in duidelijker afgelijnden omtrek van gedaante en houding... Hei! daar staat ze vlak vóór mij en 'k hoor haar bepaald herhalen wat zij mij, vóór enkele dagen, bij 't heengaan, in het huis van mijn vriend zegde, met lichte spotternij in de stem, docht me: ‘Die studentjes toch! Alsof zij de wereld gingen herscheppen!’ -
‘Hoe?’
‘Wel ja, ik moest toen juist naar een vergadering van studenten met verlof en had het te dier gelegenheid gehad over ideaal, nog ideaal en nog eens ideaal.’ -
En plots was haar beeld weg, net zooals 't gekomen was; ik was weer moederziel alleen.
Als grijze mist zijpelde een onverklaarbare droefgeestigheid mijn ziel binnen.
Bij wien moest ik uitlegging en leiding zoeken van 't nieuwe gevoel dat stellig in mijn hart ontkiemde?... Ik wist het niet.
't Moest reeds tamelijk laat geworden zijn; ik keerde op mijn stappen terug, naar de carré's toe. Om en in mij was 't dikke, dichte duisternis.
Opeens golfden mij uit verre bosschen de weemoedige tonen tegen van een jachthoren; ik bleef nog een heelen tijd staan luisteren naar de droevige muziek, die huivering op huivering joeg door mijn ziel.
Toen ging ik 't kamp binnen.
Daar was 't een leven en bewegen van belang. Uit de heilige stilte van de rustende natuur viel ik plots in 't luidruchtig gewoel der menschen.
De cantines waren stampvol; troepjes piotten en jagers te voet keerden uit Leopoldsburg terug.
- Wat gedaan?
Ik ging een cantine binnen om er een zichtkaart van 't kamp te koopen, en toen de bazin me vroeg of ik er een dan wel twee behoefde, wilde ik er twee vragen: een voor thuis en een... voor haar.
Doch neen, ik durfde niet. -
‘Dat was braaf van u, kerel.’
‘Denk er over wat ge wilt.’ -
‘Ik pen metterhaast eenige woorden naar huis en,
| |
| |
terwijl ik schrijf, staat steeds vóór mij, in jeugdige schoonheid. hààr beeld...
‘Zeg, kameraad, hebt ge bijna gedaan met de pen? Ge zit daar te droomen, alsof ge verliefd waart.’
Meteen klopt een student mij op den schouder. Ik schrik op, voel me rood worden... ‘Ge zit daar te droomen, alsof ge verliefd waart...’
Ik gaf de pen over, trok de cantine uit en zocht onze slaapkamer op.
Daar gekomen, plakte ik de kaars, die ik in de cantine gekocht had, met haar eigen vet vast op het geweerrek, dekte mijn bed op en ging er onuitgekleed op liggen droomen... -
‘Natuurlijk van hààr.’
‘Van het verleden eerst en daarna van de toekomst, meer echter van dit dan van dat.’
‘Feitelijk dan toch van hààr.’
‘Och!’
‘Alsof de eerste de beste stommeling niet raden kon waarop die soldatenhistorie gaat uitdraaien! Nu, vertel maar voort.’ -
‘Ik droomde dus van de toekomst. Eens mijn studiën af, wat dan?’ -
‘Wel trouwen, jandorie, met uw Maria! Ik ben zeker dat ge insliept met haar beeld, altijd hààr beeld vóór de oogen.’
‘Wilt ge soms in mijn plaats vertellen?’ -
‘Half wakker, half in slaap, schrok ik plots uit mijn sluimering op bij 't geblaas van het avondappèl door wel twintig klaroenen te gelijk.
Mijn slaapmakkers komen op 't zelfde oogenblik binnen, lachend en lawaaiend; ze gaan vóór hun matras staan, zwijgen een stond, wanneer de onderofficier en de korporaal van de week de afwezigen komen opschrijven; en pas zijn ze uit de deur, of het wordt in 't smal-lage vertrekje vól jonge gasten een gespeel, een geplaag, een gelach en rumoer dat hooren en zien vergaan.
Ik liet ze tamboeren en viel in slaap, net zooals gij gezegd hebt: met Maria's lichtend beeld steeds vóór mij, neen in mij. Voortaan zou het nooit meer uit mijn ziel gewischt worden.’
Hier stopte Karel eventjes.
‘Wat denkt gij er zooal over?’
| |
| |
‘Mijn beste, 't is een doodgewone, alledaagsche geschiedenis. Zijt gij waarlijk de “held” dezer historie geweest?’
‘Wel neen! Gemakshalve slechts gebruik ik den eersten persoon; dat vertelt vlotter! Of zou ik zóó uit de biecht gaan praten? Nu, welk is uw meening over den ‘held’?
‘Ja, wat zal ik zeggen? Een emotieve droomer is hij vast.’
‘En?’
‘Hij bemint zijn Maria reeds volop.’
‘En?’
‘Vertel maar verder, zoo 't u lust.’
Karel dronk een versch kopje koffie en ging voort.
‘'s Anderendaags werd ik uit een gerusten slaap gewekt door het schetterend geschal der klaroenen. Ik wreef mijn oogen open en liet mijn blik rondgaan van de zoldering naar de ransels en gamellen en van daar naar mijn makkers naast en vóór mij.
Oei! mijn geradbraakt lijf! Gedurende den nacht was ik van mijn smallen stroozak afgerold en had me stijf gelegen als een plank op de harde brits.
Log en loom stond ik op en ging buiten, in de open, gezonde lucht.
Wat een genot!
't Beloofde in den dag een lekker weertje te zullen worden.
Talrijke soldaten, met een blikken kom in de hand en een handdoek onder den arm loopen naar de pompen toe om er zich te wasschen. Met beide handen kletsen zij het verfrisschende water in het nog slaperig gezicht; ze brieschen net als paarden.
Ik loop mijn kom halen en dan naar de pomp toe.
Of 't me deugd deed! 'k Voelde me weer frisch als na een bad: loomheid, stijfheid, misselijke reuk van 't doffe kamerke; 't was alles in eens weg!
Toen ik, met den natten handdoek op de schouders, terugging, zag ik de makkers van de studentencompagnie in een lange rij reeds triptrappend staan wachten naar 't brood en den koffie.
Ik haal mijn gamel en schuif aan.
Een onderofficier en een korporaal, gevolgd van vier soldaten, van wie er twee een groote bus vol koffie dragen en de twee andere elk een dikken zak vol uit- | |
| |
bultende broodjes, gaan post vatten vóór den eersten man der rij en 't uitdeelen begint. Elk krijgt zijn pollepel koffie en een bruintje... Ik ook.
En plots stelde ik me vóór wat voor een pret Maria er aan beleven zou, indien zij den fieren hoogstudent, “die de wereld herscheppen ging”, nu mocht zien staan met de gamel in de rechter - en het soldatenbroodje in de linkerhand.’ -
‘Daaraan had ik mij verwacht.’
‘Hoe zoo?’
‘Wel ja, uw soldatenhistorie gaat geleidelijk zijn gang.’
‘Met mijn mondvoorraad trek ik naar ons kamerke toe.
Goddank! De deur staat wagenwijd open; 't zal er zoo misselijk niet meer rieken...
Ik neem uit mijn ransel een klontje boter, mij door moeder meegegeven, snijd van mijn bruintje een koppel gezonde boterhammen af en bijt erin tot achter mijn ooren. Als men maar honger heeft! De koffie was minder smakelijk: 't was dik en dun ondereen en daarbij: geen melk.
En opnieuw stel ik me vóór hoe prettig het voor Maria zijn zou, indien ze mij nù zien kon, zittend op den rand van de brits, de gamel tusschen de knieën...’ -
‘Ik had echter geen tijd om lang daarover te zitten fantaseeren, want de laatste beet was nog niet door de keel of men blies reeds het bijeenrukken van de studentencompagnie.
In allerijl wat gewreven, geschuurd, gepoetst, geborsteld en daar staat de compagnie kant en klaar.
De korporaal van de week neemt ons in oogenschouw; na hem de onderofficier; na hem de luitenant en na hem de commandant ofte bevelhebber: 't monsteren was afgeloopen.
“Vooruit! Marsch!”
En met tromgeroffel en klaroengeschal trokken wij naar het schietplein.
Nauwelijks waren wij de carré's uit of we kwamen op de volle hei.
Een onafzienbare vlakte: Zand... bremstruiken... heidebloempjes, ontelbare heidebloempjes. Ho, de lieve, bekoorlijke dingskes! Wat een prachtig uitzicht! Hein- | |
| |
de en ver één vlakke zee van purperroode bloemenkroontjes...
We marcheerden opgewekt door. Kon het ook anders? De wijde heide baadde in 't gouden zonnelicht en ook in onze ziel was 't één licht: daar lachte 't zonneke der zorgenvrije levensvreugde.
Gretig snoof ik de kloeke heidelucht op; 'k voelde me licht als een pluimpje en warempel: daar klaterde ik mijn blijheid uit in een leutig lied; mijn makkers zongen mee en de stille heide weergalmde weldra van Vlaamsche en Fransche liedjes ondereen: heel ons studentenrepertorium kwam aan de beurt.
En plots...’ -
‘Zijt ge daar weer met uw “plots”?’
‘Wat wilt ge! Als 't nu eenmaal “plots” gebeurde!’ -
‘Plots kwam hetzelfde verlangen weer in mij op, doch heviger dan te voren; ik zou ik weet niet wat beloofd, gegeven of gedaan hebben, indien zij mij toén had kunnen zien, fiksch en flink en fier doorstappend te midden van al die levenslustige kerels; ten slotte werkte mijn verbeelding zóó sterk dat zij in levenden lijve vóór me ging...
Ik zong boven al de anderen uit; in mij was een vreugde te groot dan dat ik ze in mijn klein hart had kunnen opsluiten.
Ho! Het geluk van jong te zijn en een reine, echte liefde te voelen ontkiemen in zijn ziel!’ -
‘Zoo, zoo... Uw held, die een droomer is, schijnt ook wat philosoof te zijn.’
‘Wel ja; het eene sluit het andere niet uit.’ -
‘Het uitzicht der dingen om mij scheen veranderd; de heide was geen heide meer, het kamp geen kamp; ik wandelde, net een prins uit een wondersprookje, in een lusthof vol geurige, kleurige bloemen.’ -
‘En de prinses?’
‘Natuurlijk zij, Maria.’ -
‘Ik kreeg het warm van 't gaan, van 't zingen en 't juichen, doch meer van die vreugde, die blijheid, dat geluk, die in mij waren...
Ondertusschen was de zon, zonder lawaai te maken, zij, haar gewonen gang gegaan. Haar stralen priemden als naalden door rok, vest, hemd, huid, vleesch, been en merg, deden het dunne bloed in sneller
| |
| |
en sneller rit door het lijf rennen en 'k begon te zweeten langs alle poriën.
Ik zweeg, de anderen zwegen ook, en toen wij, na een paar uren gegaan te hebben tot de schietschijven naderden, zat er in de compagnie heel wat minder troef dan bij 't begin van den marsch.
't Zand stoof in lichtgrijze wolken op boven onze hoofden; we kregen er dorst van. Twee mannen, met een hooge torenbus op den rug, schoten bij en tapten ons tegen een cent een volle pint ‘coco’, die wij uitdronken, alsof 't van 't patersvatje geweest ware.
‘Halt!’
We stonden pal.
‘Bajonnet!... Geweer!’
Eén uittrekken en één opsteken.
‘Geweer!... aan rotten!’
Daar stonden de bajonnetten te bliksemen in 't zongeflakker.
‘De eerste tien beginnen!... De anderen: rust!’
Het schieten begon.
Ik was bij de tien eersten niet.
Ik vond een malsch plaatsje en strekte mij daar op den rug uit, met den ransel onder 't hoofd als kussen en den schako over 't gelaat als zonnescherm.
Daar lag ik nu te luieren op de Beverloosche heide.
De zon beet geweldig door mijn lichte broek heen, doch ik liet ze bijten.
Om mijn hoofd snorden vliegen, bieën en hommels; vóór, naast en achter mij stoeiden mijn kameraden als speelzieke knapen; ik liet ze snorren en spelen en luierde maar voort.
Toen ik het onder den schako te heet kreeg, spande ik mijn handen over de oogen en tuurde, door de spleten heen, naar het blauwe uitspansel, waarin hier en daar een wit-wollen wolkje dreef: net verloren, afgedwaalde schapen.
Hei! Heeft Maria niet gezegd dat haar vader een schaapsboer is? -
‘Wat? Een schaapsboer?’
‘Waarom niet? Hadt ge liever gehad dat hij een baron geweest ware?’ -
‘Maria... Ik wou dat ze mij zien kon!... Indien ze nù, op dit oogenblik, op dit plein voorbij me kwam, zou ze mij dan eventjes nog een blik gunnen?... Een
| |
| |
enkele maal hadden wij elkander ontmoet, en dat toevallig nog, en wij hadden amper eenige woordjes met elkander gewisseld...
Och, dat vervliegt als de rook en laat geen spoor na... Om welke reden toch zou ze verlangen mij terug te zien! Had ik op haar een even diepen indruk gemaakt als zij op mij?... Leefde mijn beeld in hare ziel zooals het hare in de mijne?... Onnoozele jongen!... Hoe, door wàt dan zou ik indruk gemaakt hebben op haar?...
En toen voelde ik me diep bedroefd worden, omdat ik op die vraag niet antwoorden kon. -
‘Me dunkt dat uw held nogal licht van 't eene uiterste naar 't andere overslaat.’
‘Maar, manlief, gij zelf hebt hem een emotief karakter genoemd! Of zijt ge dat reeds vergeten?’ -
‘De volgende tien!’ riep een onderofficier.
Nu was het mijne beurt. Ik wierp den ransel op den rug en ging mijn geweer uit de rotten haken.
Ik schoot mijn tien kogels af; een Willem Tell was ik niet.’
Toen iedereen geschoten had, trokken wij naar de carré's terug.
Op de heide was 't nu heet als in een oven; boven onze hoofden blakerde de zon; onder onze voeten brandde het zand. Het stof vloog met heele wolken rondom ons op; geen gezang, zelfs geen gepraat meer onder de anders zoo luidruchtige sfudenten.
Toen ik in de carré's aankwam, was ik één zweet: hemd, vest en kapoot: alles was op mijn rug, onder den ransel, doornat.
Nauwelijks waren wij in 't kamp terug, of men blies voor de middagsoep.
Ik trok er met mijn gamel op af; men schepte er twee-drie pollepels soep in; het vet lag er een duim dik op. Daarna stopte men mij een stuk gekookt vleesch in de hand en ik kon gaan.
De vette soep en het droge vleesch spanden mij met dat heete weder geweldig tegen. Ik gaf alles weg aan een jongen die, barrevoets en met verhakkelde kleeren aan, met begeerige blikken naar den kant van de studenten toezag, trok naar een cantine, at er wat en ging dan in onze slaap-, eet- en werkkamer mijn geweer kuischen, tot dat de ‘ziel’ ervan blonk als een spiegel.
Zonder straf kwam ik van de monstering af; twee,
| |
| |
drie makkers, die hun ziel - verschooning: de ziel van hun geweer niet genoegzaam gekuischt hadden, liepen kamerarrest op. Al de anderen kregen den geheelen namiddag vrijaf.
Sommige van mijn kameraden kwamen me vragen met hen een uitstapje te doen naar een naburig dorp. Neen, ik wilde alleen zijn.’ -
‘Neen, niet alleen, bij hààr, met zijn gedachten.’
‘Nu, ja!’ -
‘Zonder bepaald doel ging ik op weg; ik kwam aan de vaart uit.
Vreedzaam strekte zij haar onbewogen effenheid uit; geen rimpelingske verkreukelde den glinsterenden spiegel van haar gladde oppervlakte. 't Zonnelicht tintelde met wemelend gestraal over 't kanaal, belegde 't met glanzend vernis en schonk aan 't stille water een leven van rustig droomenden vrede.
Aan den oever stond het ranke riet; ik ging er naast zitten. Van tijd tot tijd ging een geheimzinnig ruischen tusschen de riethalmen door en 't was alsof ik dan telkens verstond: ‘'t Leven is kort; geniet er van...’ -
‘Dat is nieuw! Uw held steekt Gezelle nog de loef af!’ -
‘Ik stond op en ging mij een eind verder neerzetten, waar geen riet stond.
Waterjutters vleugelden in snelle vlucht over 't kanaalvlak heen en weer; honderden schrijverkes krabbelden er met hun rappe pootjes allerlei hiërogliefen op; groote waterspinnen roeiden er met forsche slagen af en aan; luchtbellen pruttelden uit de diepte der vaart op en stierven aan de oppervlakte uit als een zucht; de hemel spiegelde zijn azuren gelaat in het heldere nat en 't was alsof ik erin las: ‘'t Leven is kort; gelukkig zij, die hun lagere driften meester, het leven doorgaan zich kwijtend van hun plicht.’ -
‘'t Wordt gekker en gekker, mijn beste! A propos, hoe heet uw held?’
‘Jozef, of als ge wilt, kort en goed: Jef.’.
‘Goed zoo! Welnu, Jef is een stuk dichter gevoederd met een stuk filosoof.’
‘Mogelijk, doch dat hebt ge reeds gezegd.’ -
‘Daar komen vier-vijf soldaten een bad nemen in de vaart. Op een-twee-drie zijn ze uitgekleed; een
| |
| |
zwembroekjen aan en plons! het water in. 't Was een lust om aan te zien hoe zij zwemmen konden, net visschen; ze doken, kwamen weer boven, roeiden met forsche slagen vooruit en, om wat te rusten, lieten ze eindeblijk hun lijf ruggelings vlotten op 't watervlak, haast zonder beweging van arm of been.
Mijn oogen vermeiden zich aan 't mooie spel van hun lenige lijven in den klaren vloed.
‘Hé, kameraad! Komt ge niet? 't Is lekker in 't water!’
De aangesprokene, een kloeke kerel, trok zijn kleeren uit en sprong - wat een plons! - in de vaart, dat het hoog om hem heen op- en wegklaste. Een tijd bleef hij onder, langer dan de anderen, docht me; toen kwam hij spartelend boven, sloeg wild met de armen in de lucht, als wou hij iets grijpen om er zich aan vast te klampen en zonk dan in eens als een steen naar de diepte.
De andere zwemmers, toen ze van hun eerste verbazing wat bekomen waren, doken eenmaal, tweemaal naar onder zonder hun makker boven te brengen en eindelijk, de derde maal, sleepten zij zijn lijk, stijf als een plank, naar den oever. -
‘Is dat waar?’
‘Waarom niet? Of denkt ge dat ik fantaseer ‘pour les besoins de la cause’? -
Rillend van afgrijzen sprong ik bij. Als student in de medicijnen wist ik wat er te doen viel. 't Mocht echter niet baten: de arme jongen was en bleef dood.
‘Arme vriend’, snokte een van zijn makkers; ‘binnen enkele dagen ging hij voor goed van den troep af zijn en trouwen...’
IJselijk!
En Maria... Moest mij een dergelijk ongeluk overkomen.... Zou zij ontroostbaar zijn?... Maar waarom dan? Zij is immers mijn verloofde niet! Wellicht denkt zij niet eens meer aan mij...
Die gedachte folterde mij, meer dan ik zeggen kan.
De doode werd door zijn vier makkers naar 't krijgshospitaal gedragen... Een droevige stoet... Ik keerde langs Leopoldsburg naar het kamp terug.
De avondduisternis was inmiddels ingevallen.
Overal getoet, geblaas, geschetter en gezang; uit
| |
| |
al de herbergskes en kroegjes lawaaide muziek van trek- of draaiorgels naar buiten.
't Zat overal propvol met soldaten: piotten, jagers te voet, lansiers, gidsen en kanonniers: alle wapens ondereen.
Een wrange weemoedigheid zijpelde mijn ziel binnen bij 't zien en hooren van al dat losbandig plezier.
Niemand die daar aan lijden ensterven dacht...
Hoor ik daar geen studentendeuntje?...
Car les étudiants sont là!’
Ja, 't zijn mijn makkers; ik loop hen aan den omdraai van een straat bots op 't lijf; een hunner grijpt me bij den arm en trekt me met de jolige bende mee.
We gaan een herberg binnen, waar 't krioelt van 't volk. Men zingt, neen men bralt er dat het davert. Wat? Dat weet ik niet; ik was op dat oogenblik als suf, doch 't zullen vast geen kerkliederen geweest zijn.’
‘Dichter... philosoof... humorist. Omne trinum perfectum!’ -
‘Ik was zonderling te moede... Wat kwam ik eigenlijk hier doen?... Hoor ik daar niet opnieuw 't geheimzinnig gefluister van 't riet: ‘'t Leven is kort; geniet er van!’
Genieten? Zooals allen, die hier zijn? Waarlijk, ik was zonderling te moede... Moest ik gaan? Moest ik blijven?...
Mijn makkers trokken eruit; arm in arm, springend en zingend vallen wij een café-chantant binnen.
En weer fluistert de bekoring mij in 't oor: ‘'t Leven is kort; geniet ervan!’
Doch zie, daar ligt het koude lijk van den zoo pas verdronkene vóór mij uitgestrekt in zijn schamele naaktheid; 't is alsof hij me op zijn beurt toefluistert: 't Leven is kort; één sprong en men is dood! Gelukkig zij, die het leven doorgaan zich kwijtend van hun plicht.’
Mijn plicht? En 't licht der waarheid, een oogenblik beneveld, ging klaar vóór mij op. Weg moest ik, ver weg van daar!
Ik ga buiten, beschaamd over me zelf.
Wat een verlichting!
En op 't zelfde oogenblik daagt heerlijk als een lentezon Maria's goudglanzend beeld vóór mij op...
| |
| |
Alleen trok ik door de donkere dreven van 't bosch naar de carré's terug.
Uit de verte kwam de gedempte nagalm van een studentendeuntje me achterna:
‘Wij zijn hier, wij zijn hier!
Wij zijn de mannen van 't plezier!’
Die dachten aan geen lijden en strijden en sterven...
Toen ik, in de carré's aangekomen, mij op mijn matras te droomen neerlegde, kwam een groote, diepe vreugde mijn ziel als oplichten. Ik was blij, onzegbaar blij, en ik dacht, neen, ik was er zeker van: Maria zag mij en ze lachte mij goedkeurend tegen. Zoo sliep ik in.’ -
Hier stopte Karel; nu, 't mocht wel, want hij had drommels lang aan één stuk verteld.
Na een poos vroeg hij:
‘Welnu?’
‘'t Is nogal vlot verteld, maar er zit geen diepte in.’ ‘Dank u.’
‘Daarbij, 't lijkt me ál zoo zonderling; er is in elk geval een sterk romantisch reukjen aan.’
‘Vitter! Maar wat bedoeldet ge daar straks met: ‘Uw soldatenhistorie gaat geleidelijk haar gang’?
‘Wel ja, 't is logisch: Jef bemint Maria en hij verlangt dat Maria hèm beminne. Vertel maar voort, of ge zoudt te vermoeid moeten zijn.’
‘Zoo? Die alledaagsche, doodgewone soldatenhistorie interesseert u dan toch een weinig? 't Doet me plezier. Maar niet kijven, hoor, zoo 't nog romantischer wordt. Welaan dan. -
‘'s Anderendaags stond ik op met een hoofd zwaar als lood.’ -
- ‘Zóó? En dat na 't zoo zoete inslapen van 's daags te voren?’
‘Een feit is een feit.’ -
‘De korporaal van de week kwam ons kamerke binnen met de morgenpost; voor mij was er een brief bij van thuis en een zichtkaart uit Scherpenheuvel met de volgende woorden op: ‘Raad eens van wien dat dit komt. X.’
X?? Wie was die X? 't Geschrift was me totaal onbekend. Wie mocht me dat kaartje wel toegezonden hebben? Ik had schoon daarover te denken, te dubben en te prakkezeeren, ik vond er geen antwoord op. Van
| |
| |
wien? Er stond wel degelijk een ‘N’; mannelijk dus. Van een vriend? Och, een vriend steekt zoo'n dingen niet uit! Ten andere, 't geschrift geleek op geen enkele mij bekende hand van den eenen of anderen vriend; daarbij ik hield er de vrienden niet op na per dozijn of per gros. Laat mij eens aandachtig toekijken... Is dat wel een mannengeschrift? Zoo fijntjes, zoo netjes, zoo... hoe moet ik zeggen?... Zoo meisjesachtig! Wei neen, 't is géén mannengeschrift; 't is een vrouwenhand, ja vast een vrouwenhand!
En toch dat ‘wien’... Ik had warempel al mijn geld aan den arme gegeven en op water en brood willen leven gedurende heel mijn kamp, indien er ‘wie’ gestaan had. ‘Wie’ was dan vrouwelijk, zie je, en dan kon de kaart van niemand anders komen dan van haar, van mijn Maria!’ -
‘Wat een fantasie! Wat een fantasie! Ik bewonder ze en nog meer dat allerkostelijkste: Van mijn Maria.’ -
‘Van Maria, ja! Lieve hemel, mocht het waar zijn! Mocht de kaart van haar komen! Dan dacht ze tóch aan mij, even goed, ja méér nog dan ik aan haar. Maar die drommelsche ‘n’...
Och! die ‘n’! 't Is niets anders dan een vrouwenlist, om me 't spoor doen bijster te worden. Van een vriend kan het niet komen, dus... ja, ja, ze kamt, ze is van Maria! Noch ouders, noch broers, noch zusters, noch vrienden, noch neven, noch nichten, niemand onder hen die het ooit in zijn hoofd zou krijgen mij aldus te willen intrigeeren. Ten andere, ik ken hun geschrift van buiten. Neen, neen, het komt, het is van haar. Ik twijfel niet meer.’ -
‘Is dat gefilosofeer van Jef haast gedaan? Ik neem gereedelijk aan dat ook de geschiedenis van die zichtkaart echt is; protesteer niet, ik neem het aan, maar dan nog: wat een ultra-subjectieve redeneering Tan dien Jef! Maar och, van een ultra-subjectieven gevoelskerel als hij er een is verwondert ze me toch niet àl te zeer. Een ander, meer evenwichtig aangelegde ziel, een objectiever karakter dan hij, zou 't ding doodeenvoudig op zij gezet of verscheurd hebben met de nuchtere gedachte: “'n Prul! Dit verklaart zich later wel”. Maar hier ligt het hem, zie: hij bemint en hij wil bemind worden; evenals een drenkeling houdt hij
| |
| |
zich aan een stroopijl vast. Zulke karakters zijn zoo sterk van inbeelding - merk op: ik zeg niet verbeelding - dat hun bloote wensch ten laatste een echte werkelijkheid wordt.’
‘Ge doet me lachen, man! Ik meende warempel dat gij gingt voortvertellen. Mag ik?’ -
‘Mijn overtuiging stond onwrikbaar vast: de zichtkaart kwam van Maria. Waarom zij ze mij toegezonden had? 'n Meisjesgril? Wat onschuldige plagerij? Wellicht een weinig, doch daarom alléén kon Maria 't niet gedaan hebben. Daartoe was ze te ernstig van aard.’ -
‘Hoe kon hij dat weten na één toevallige ontmoeting, die slechts enkele oogenblikken geduurd had?’
‘Halte-là, mijn beste! Het karakter van sommige merischen spreekt duidelijk uit woord en gebaar, uit blik en houding. Hun ziel ligt klaar te lezen op hun gelaat, in huh oogen.’ -
‘Neen, zij had het gedaan, omdat ook zij aan mij dacht, omdat ik op haar een diepen indruk gemaakt evenals zij op mij. Hoezee! 't Was me alsof het lachend geluk mij met open armen te gemoet kwam! Alles zong en jubelde om mij heen...
Ik liep ons kamerke binnen en stak de kaart in de hand van mijn besten makker. ‘Zeg, is dat een vrouwenhand, ja of neen?’ Hij bezag me verwonderd en zei droog-weg: ‘Jongen, wat doet ge raar!’ Hij las en dan, al monkelend: ‘Ja, 't komt van een vrouw, maar... van een ouwe heks!’
Hij schaterde het uit!
Nu was er voor mij geen twijfel meet mogelijk! Maria, zij alleen, had mij het kaartje toegezonden. Ik liet, zooals gij gezegd hebt, mijn stroohalmpje niet meer ios. Op 't zelfde oogenblik blies men het klaarmaken van al de regimenten in veldtenue: een luitenant-generaal ging dien morgen monstering houden over heel het garnizoen van 't Beverloosche kamp.
Aan 't werk! Het vloog me van de hand. Ik wreef en schuurde over knoppen en getuig dat het al blonk als een spiegel. Nog nooit had ik, die van 't soldatengedoe niet veel hebben moest, zoo ijverig gewerkt aan 't oppoetsen van mijn krijgersalaam.
‘De soldaat Verboven naar het bureel!’ riep de onderofficier van de week ons kamerke binnen.
Verboven? Ik? Wat ging er nu weer gebeuren?
| |
| |
Of zou ik van den werkelijken dienst reeds ontslagen worden? Vóór enkele weken had ik mijn tweede examen in de geneeskunde afgelegd en had toen den Minister van Oorlog een aanvraag toegestuurd om bij de ‘leerlingen-geneesheeren’ ingelijfd te worden.
Ik liep naar het bureel van den Commandant, het hart popelend van blijde verwachting. Ja, het was zoo, want de bevelhebber las mij vóór dat ik den Maandag daarop mijn uitrusting moest afleveren in het dépôt te Sint Niklaas.
Maandag... het was Zaterdag.
‘Gij wordt ontslagen van de revue; breng vandaag uw boedel in orde om Maandag met den eersten trein te kunnen vertrekken.’
Een geluk komt nooit alleen... Ik was voor goed van 't soldaat-zijn af!
In 't slaapkamerke deelde ik aan alwie het hooren wilde, het nieuws mee; mijn makkers hadden echter geen tijd om er lang naar staan te luisteren; ze moesten och arme, maar wrijven en schuren en borstelen en blinken en poetsen, zij, voor de wapenschouwing.
Ik alléén mocht luieriken; ik had irrimers den ganschen dag vóór me om mijn boeltje in orde te brengen.
Daar ik echter niet wist wat aan te vangen om den tijd door te krijgen, viel ik eindelijk toch aan 't poetsen van een wag en 'k deed ze blinken dat ik er mij kon in spiegelen.
Hei! mijn open gelaat - dien dag was 't open - stond er inderdaad netjes op afgelijnd en plots, nevens het mijne, stond het hare!’ -
‘Dat herinnert mij aan een reclame van ik weet niet meer welken blink! Nu, 't is niet slecht, niet slecht! 't Ding gaat logisch zijn gang: de beide gezichten nu nààst elkaar. Zoo hoeft het.’ -
‘Weg met de wag! ik trek mijn vest uit en wrijf en blink de koperen knoopen ervan, dat ze glanzen. Doch kijk, daar zijn de twee gezichten weer!’ -
‘Het hare naast, het zijne en het zijne nevens het hare! Ha, ha!’ -
‘Naar buiten, in de openlucht!
Nergens een soldaat te zien, ze zijn allen binnen aan 't frotten dat het een aard heeft. De cantines zijn leeg; ik loop er eene binnen. ‘Madam, Maandag ben ik voorgoed vrij!’
| |
| |
‘Ja?’... en 't is alles.
Och, wat kon hààr dat schelen! Ik speel een stuk abrikozentaart binnen - mijn lievelingskost in 't Beverloosche kamp - en ga weer buiten; niet wetend wat doen, trok ik naar onze slaap-, eet- en werkkamer terug.
Mijn makkers stonden er marsch- en strijdvaardig, pront in hun proper pak, met den ransel op den rug en den schako, met het hoogroode wollen kuifje preutsch er bovenop, op het hoofd.
‘In 't gelid!’ klinkt het driftig uit den mond van een onderofficier, die gejaagd al de kamertjes der studentencompagnie afloopt.
De studenten gaan buiten.
Zou ik gaan zien?
Nu ligt het kamerke leeg en 't is er, na 't lawaai en 't geharrewar van zoo even, stil-vredig als in een kloosterpand. Ik blijf binnen. Ik ga op den rand der brits zitten en droom van de toekomst... Eenmaal mijn studiën aan de hoogeschool af zou ik, als doctor te lande, mij ergens gaan vestigen in de eene of andere stille streek... en dan...’ -
‘Och dan! Trouwen, poddorie, met zijn Maria!’
‘Ik durfde er amper aan denken... Kon ik Maria maar eens zien of spreken! Och, hoe ik daarnaar verlangde... Maar hoe? Maar wacht eens! Heb ik bij onze eerste ontmoeting niet gehoord dat ze haar vacantiedagen ging doorbrengen te Milleghem, bij een vriendin van haar? Indien ik haar eens...’ -
Wat voor een stommiteit gaat die Jef nu weer uit steken?’-
‘Geduld, man, geduld!’ -
De studentencompagnie trekt af.
Kom, ik zal naar de wapenschouwing wat gaan kijken.
Van alle kanten komen de regimenten met veerkrachtigen pas bijeenrukken; 't is al klaroengeschetter dat men hoort; 't zijn al bajonnetten, die men ziet.
Ze gaan postvatten op de hun aangewezen plaats per compagnie, per bataljon en per regiment, en ze vormen een haast onafzienbare dubbele rij, staande fiksch in 't gelid, stijf als palen, wijl hun glooiende geweren in éénzelfde schuine lijn uitsteken boven de schako's met hoogroode pompons.
| |
| |
Voor elke compagnie staan de luitenants en de commandanten; de majoors zitten te paard voor hun bataljon en de kolonels draven op hun rossen langs het front van hun regiment op en neer.
Daar weerklinkt klaroengeschal.
In een stofwolk komt de generaal met zijn gevolg van stafofficieren aangerend en telkens hij een bataljon voorbijstuift, roffelen de trommels, schetteren de klaroenen en. worden de geweren gepresenteerd.
Na de schouwing scharen al de regimenten in een ontzaglijk vierkant bijeen: de generaal met zijn staf en de regimentsvlaggen in 't midden.
‘De begroeting van het vaandel!’
De klaroenen schallen, de degens flikkeren, en honderden handpalmen klappen met één drogen slag op de geweerkolf.
Mooi zoo'n militair schouwspel, als men er zelf niet bij is.
's Namiddags kregen al de soldaten, buiten hen die op wacht moesten, vrijaf.
Met een kliekje van acht man trokken wij naar Bree, het lieve Limburgsche Kempenstadje.
Mijn uitrusting was wel nog niet in orde, maar och! 's Maandags 's morgens kwam ik daar wel mee kant en klaar.
Of wij onderweg leute hadden! Ik was de uitgelatenste van allen; een splinternieuw leven, schoon als de rijzende zon op een heerlijken lentemorgen, ging vóór mij op.
Ho! het geluk van jong te zijn en goed en voor 't eerst verliefd!
Heel de natuur juichte met mij mee! Boomen en planten, insecten en vogels, 't zong alles hetzelfde liedje dat in mijn eigen hart zong: 't Leven is schoon! 't Leven is goed!
En boven alles goot de gouden zon haar glanzend licht met volle stroomen uit...
In 't dorp gekomen, beginnen wij te kegelen.
Intusschen gaan mijn gedachten hun toomloozen gang.
In zoo'n stil, net dorpje zou ik later graag willen wonen in een fraai, gerieflijk huizeke, niet alleen, doch met tweeën, man en vrouw, vrouw en man, zij en ik.’ -
| |
| |
‘En ik en zij... 't Is wel, 't is wel! Ga maar voort!’ -
‘'t Kegelspel afgeloopen, trekken wij 't dorp verder in, voorbij een postkantoor. Hei! Daar is de bekoring weer!... Indien ik Maria eens een telegram toestuurde?...’ -
‘Hoe? Een telegram? Waarom?’
‘Ongeduldige vent! Ha, ha!’ -
‘Een telegram... naar Milleghem... haar meldende dat ik Maandag met den trein van 8 uur 20 daar voorbijstoom... Zou ik?... Zou ik niet?...
Ik redeneer niet meer.
Ik loop het kantoor binnen, stel het telegram op, onderteeken met naam en voornaam, geef het af... Het is weg! Het is gebeurd...’ -
‘Een gewaagd stuk, voorwaar! Mag ik nog wat zeggen? Er steekt waarheid in uw geschiedenis, ik neem het aan, doch meer verdichting nog. Dat is mijn vaste overtuiging.’
‘Dichtùng und Wahrheit’ dus, zooals Goethe zegt.’ -
‘Nauwelijks was het telegram verzonden, of mijn vreugde was weg; onmiddellijk daarna had ik spijt over mijn onbesuisde daad; naderhand stond ik zelfs verslagen oyer mijn onkiesche stoutmoedigheid... Wàt dan had mij het recht gegeven zoo iets aan te durven?... De kaart?... Maar welk echt bewijs bezat ik dat ze inderdaad van Maria kwam?... Hoe meer ik erover nadacht, hoe klaarder ik inzag dat ik onzinnig, ja onhoffelijk, driest gehandeld had. Die overtuiging sloeg mij het hart in.
‘Wat hebt ge nu weer, Jef?’ vroeg een mijner makkers; ‘daareven waart ge de joligste uit den hoop en nu loopt ge daar bot als een visch. Te zot of te bot! Wat hebt ge toch?’
Ik antwoordde niet.
Al mijn blijdschap, al mijn geluk waren samen met het telegram verdwenen.
't Was pikdonkere avond toen wij in de carré's aankwamen.
Dien nacht heb ik geen oog kunnen toedoen.’ -
Hier zweeg Karel.
Ik liet hem een tijd uitrusten en dan:
‘Over Jef zeg ik niets... Een vraagje slechts: Mag
| |
| |
ik weten of de zichtkaart werkelijk van Maria kwam?’
‘Ze kwam van Maria niet!’
‘Zóó! Wel, openhartig gesproken, uw soldatenhistorie had me tot nog toe weinig of niet geboeid...’
‘Dank u.’
‘Doch nu word ik wel wat nieuwsgierig naar 't verder verloop der komende dingen.’
‘Dank u nog eens.’
Karel pufte een wijl.
‘'s Anderendaags was 't Zondag, de laatste dag,dien ik in 't kamp moest doorbrengen.
Ik stond op met de gedachte: Ware deze dag al maar voorbij!
Mijn gemoedstoestand? Dien laat ik u raden!
Na het ontbijt in de gewone cantine, slenterde ik wat rond in de carré's en rond half tien begaf ik mij naar Leopoldsburg om er de militaire mis te gaan bijwonen.
Plechtig bimbamde de kerkklok haar zware klanken over de wuivende kruinen der boomen heen, de soldaten oproepend tot den Goddelijken dienst.
Toen ik in het dorp aankwam, wemelde het reeds op het plein vóór de kerk van een bonte menigte in allerlei uniformen. Op een kiosk stonden de muzikanten van een linieregiment, met hun glanzende instrumenten in de hand, te wachten naar de komst van den officieerenden priester. Op een in de open lucht opgetimmerd verhoog stond het altaar.
Tegen de herbergen zaten de banken vol pratende en lachende militairen, die hun morgenbittertje dronken.
Ik vond nog een stoel ledig.
Daar verschijnt de priester in wit ornaat, voorafgegaan door twee misdienaars iri hoogrooden toog.
Tingeling!
De mis vangt aan.
Alles stil.
Bij de herbergen klinkt brutaal een schaterlach op.
Een generaal gaat vlak vóór het altaar plaats nemen.
De muzikanten Spelen. Wat? Aria's uit Faust en Carmen en tutti quanti... Och, militaire muziek heb ik nooit kunnen velen in een kerk.
Ik kon niet bidden.
Onder de Consecratie traag-plechtig klaroenge- | |
| |
schal: een diep ontroerend oogenblik, het eenige waarop ik mijn geest even wat hooger kon oprichten; ik bad vluchtig voor allen, die mij dierbaar waren, ook voor haar.’ -
‘Perfect!’ -
‘Niet zoodra was de laatste klank der klaroenen uitgestorven, of de dansmuziek begon opnieuw.
Na de mis ging de menigte in alle richtingen uiteen.
Wat moest ik dien dag doen? Ik wist het niet. Wat heb ik dien dag gedaan? Ik weet het niet. Gekuierd nu rechts, dan links, zonder doel of wit, daar waar mijn beenen en voeten me wel leiden wilden. Dit echter weet ik: die Zondag heeft mij een eeuwigheid geduurd.
‘Morgen, ja, morgen... Morgen wat? Welk zou het resultaat zijn van mijn roekelooze daad? Zou Maria aan 't station te Milleghem zijn? Zou zij er niet zijn? Ging de dag van morgen een nieuwe periode van mijn leven inleiden en welk eene?’ -
‘Enz., enz., enz.! Zóó kunt ge nog een heele uur voortgaan. Ik zal jefs gemoedstoestand in een enkel zinnetje samenvatten; dat zal u alle verdere moeite besparen: hij zat, hij stond, hij ging, hij lag op heete kolen. Voor hem was de dag van morgen een kwestie van: to be or not to be. Zijn wij het eens?’
‘Ja; - Ik zal er enkel dit bijvoegen: een ware marteling is mij die Zondag geweest.
‘Och arme!’ -
‘Ik was blij toen eindelijk de avond inviel en ik kon slapen gaan. Ik sliep dien nacht als een mol.’ -
‘Zonderling, na zoo'n dag!’ -
‘Ja, ik was doodaf.’ -
Weer een poos rust.
‘Bij het krieken van den dag werd ik wakker.
Zonder gerucht te maken stond ik op, kleedde mij aan en ging met mijn soldatenboel naar buiten.
Ik borstelde, schuurde en blonk dat de stukken er af vlogen; ik wilde er net en pront voorkomen: Maria's monstering duchtte ik meer dan die van een generaal.’ -
‘Onnoozelaar!’ -
‘Toen het boeltje klaar was en ordelijk ingepakt lag, kon het omstreeks kwartier vóór vijf zijn; over enkele minuten ging het réveil geblazen worden.
Zacht deed ik de deur van ons kamerke open en bleef in de opening even staan, al de gezichten van
| |
| |
mijn nog slapende makkers beurtelings bekijkend. Twee lange jaren hadden wij met elkaar in de kazerne doorgebracht... Wij gingen scheiden... Zou ik de meesten onder hen ooit nog wederzien?...
De ontwaking wordt geblazen en alles gaat zijn gewonen gang.
Mijn bruintje geef ik aan een haveloozen knaap, die er als een hongerige wolf met gretige tanden doorbijt.
Ik trek naar de cantine, doch kan geen beet door de keel krijgen.
Ik koop een paar krentenkoeken en wat chocolade, want van Leopoldsburg naar St. Niklaas is 't een lange reis.
In mij is 't één koortsige jacht.
't Is nog te vroeg om naar het station toe te gaan, doch ik moet weg; 't ongeduld vreet mij letterlijk op.
Ik neem afscheid van mijn makkers: een hand, een groet en ik ben weg.
Driftig stap ik door.
't Is àl schoonheid, àl blijheid die ik rondom mij heen zie en hoor; de vogels zingen dat het klettert; de bloemen geuren om ter zoetst; de dauwdruppels blinken als parels, en de boomen, mijn lieve boomen, wuiven me met hun breede looverkruin een hartelijk vaarwel toe...
In het dorp zijn de meeste huizen nog gesloten: 's avonds laat, 's morgens laat. In het station staan, buiten een paar boeren, ook enkele piotten, aangeleid door een onderofficier, te wachten naar den trein. Kost wat kost moet ik van die soldaten zien weg te blijven: ik wil, ik moet alleen zijn.
Och, wat duurt het wachten lang!
Ha, de deur gaat open!
Ik trek de wachtzaal uit en ga op 't uiteinde van 't perron weg en weer drentelen, Zoo ver mogelijk van het troepje soldaten af.
Daar is de trein! Hij stopt... Ik spring den eersten den besten wagen in en zit moederziel alleen in een compartiment.
We rijden af.
Vooruit nu, trein, vooruit! Stoom sneller en sneller door! Vooruit! Vooruit!
Een schok! We zijn te Moll.
| |
| |
‘Alleman afstappen!’
De trein op Antwerpen stoomt binnen.
‘De soldaten van achter!’ snauwt een voorbijlopende spoorwegbeambte mij toe; ‘er is een speciale wagen!’
Ik wip achter zijn rug een compartiment binnen... Er zit een dik vrouwmensch in, die met eiers en boter naar Antwerpen rijdt.
‘Kom jongen, geef mij uw ransel aan en stop u achter mij weg, tot dat de trein vertrekt.’
‘Dank u’.
‘Ja, weet ge, ik heb ook een jongen bij den troep. Liever er uit dan er in, hé?’
Dat die drommelsche trein maar vertrekt!
‘Hij moet nog een jaar dienen... 't Is mijn oudste, ziet ge.’
‘Ja?...’
De machine zet aan; ik ben gered!
‘Maar hij vrijt reeds dapper door.’
‘Och...’
‘Ja, zoo is 't; als zij op eigen vleugels kunnen vliegen, zijn ze weg.’
Wat een ratel!
Ik kan niet blijven zitten van de jacht, die in mij is. Ik steek het hoofd buiten het portier en kijk star en strak in de richting van Milleghem.
‘Jongen toch, trek uw kop binnen; ge ziet zoo rood als een pioen!’
‘Dat doet niets.’
‘Gij hebt te warm onder die zware kapoot; trek ze uit!’
Ik heb het warm, ja, doch niet van de kapoot... van ongeduld, van verlangen, van onrust... Indien Maria er eens niet is... Maar indien zij er wel is! Hemel, wat een geluk!
Ik gevoel mijn hart hameren als zot.
Daar zie ik 't stationsgebouw van Milleghem reeds... Zou zij er zijn?... Zou zij er niet zijn?...
We zijn er.
Staat daar geene juffer? Dat is Maria! Ik buig voorover... Neen, 't is zij niet... Ginder staat er nog een... Dat is ze!... Neen, 't is zij nog niet....
Zij is er niet! Zij is er niet...’ -
‘Natuurlijk, dat wist ik reeds lang!’ -
| |
| |
‘Een ijzige koude verstijft mijn ledematen... Mijn hart staat stil... Ik zou wel geweend hebben van spijt en smart... Welke ontgoocheling! Welke teleurstelling! Maria is er niet...
Weg mijn droom, weg mijn geluk!’ -
‘Och arme toch!’ -
‘De trein zet in gang... Nog altijd sta ik vóór 't open raam... wezenloos... We zijn weg... We rijden een villa voorbij... Oei! Wie is dat? Wat is dat? Is 't mogelijk? Mag ik mijn oogen gelooven? Daar, in dat open venster staan twee juffrouwen naast elkaar... Een van hen wuift me met haar zakdoek tegen... Is 't zij?... Ja, 't is zij, 't is Maria!... Ik wuif haar tegen met mijn schako... Ze glimlacht me tegemoet... Ik blijf wuiven... Ik zie ze niet meer,.. Mijn bloed staat stil van puur geluk...
Wit als krijt laat ik mij op de bank neervallen.
‘Jongen, ge zijt ziek! Gij hebt een kou opgedaan met zoo in 't venster te staan.’
Och neen, wat anders had ik opgedaan! Hoera!’ -
‘Daaraan had ik mij na 't beruchte telegram niet verwacht.’
‘Waarom niet?’
‘'t Romantische ligt een duim dik op uw zonderlinge soldatenhistorie. Ik zelf zal ze eindigen. Ze trouwden en waren gelukkig...’
‘Gelukkig ja, in 't ootmoedig aanvaarden, als komende àl uit Godes hand, van welvaart en tegenspoed, van gezondheid en ziekte, van vreugde en smart, van leven en dood.’
‘Hoe?... Van leven en dood?’
‘'t Vertelseke is uit.’
Ik nam afscheid van Karel en zijn vrouw... Buiten was 't Winter... geen Lente.
V. NAVEAU.
|
|