| |
| |
| |
Per ipsum et cum ipso et in ipso, est tibi deo patri omnipotenti in unitate spiritus sancti, omnis honor et gloria
Aan Zijne Hoogwaardigheid Mgr. Van Roey, Grootvicaris,
bij het zilveren Jubileum zijner heilige Priesterwijding.
September 1897 - September 1922.
| |
I.
Gloria Patri.
Ik dank U, Vader, om uw Heerlijkheid,
En dat Gij door U zelf de Schoonheid zijt,
En ik die Schoonheid, als Uw Vingerdruk,
Ontwaar in elk geschapen meesterstuk!
Ik dank U innig, daar Uw Wezen wijd
Door eigen Wezensvolheid is verblijd;
En 'k draag in mij Uw goddelijk groot geluk
Als een triomf door last en levensdruk!
O! weten dat geen macht U deren kan,
Geen wezen Uw bestaan ontberen kan,
En dat Uw Wezen noodzaak is alleen;
En dat noodzaaklijk om Uw Wezen heen,
Uw Glorie, als een gouden zonnegloed,
Elk wezen tot Uw Glorie glanzen doet!
| |
II.
Sicut erat in principio.
Laat mij dan, in Uw Stralen, wederstralen
De Glorie van de Scheppende Gedachte,
Die mij ontving, en, sprekend, mij bekrachtte:
Ik ben Uw woord en wil Uw Wezen talen.
Maar kan slechts in mijn wezensmaat herhalen,
Uw Wezen, God! Hoe diep ik ook betrachte
Elk schepsel, én zijn soort, én zijn geslachte,
Uw Wezen, God! Hoe diep ik ook betrachte
| |
| |
Ik vul de oneindigheid niet van Uw denken,
Ik kan U zelf niet aan U zelven schenken:
Gij zijt Die zijt; ik was en ben het Niet.
O mocht ik toch mijn wezensgrenzen breken,
En met één Woord Uw godd'lijk Wezen spreken,
Dan klonk als in 't begin Uw Glorielied!
| |
III.
In principio erat Verbum.
Want vóór de morgenster is 't Woord gerezen
Waardoor Ge U zelven aan U zelven zegt:
De galm en weergalm, die Uw volle Wezen
In U vertolkt, en voor U openlegt.
Ja, Vader, in Uw Zoon zijt Gij volprezen!
Hij is de tol van 't godd'lijk Glorierecht!
En wat U loven zal, ziet op naar Deze
In Wien Ge U schouwt, in Wien Ge Uw schepselen hecht!
O Vader! in Uw Schoot is Hij mijn Leven,
O Vader! in Uw Schoot, mijn Wezensgrond!
Wil aan U zelf in mij de Glorie geven
Gelijk in U door 't Woord van Uwen Mond...
Dan zal mijn ziel in jubelklanken breken...
Schenk mij Uw Woord, en laat Het in mij spreken!
| |
IV.
Et Verbum caro factum est.
En 't Woord is tot ons allen neergekomen,
Gehuld in 't schamel kleed der menschlijkheid;
Het heeft de zwakheid in zich opgenomen
En door zijn Godheid alle vleesch gewijd!
Wij zijn met Hem één lichaam; en het stroomen
Van 't zelfde Leven Hem en ons verblijdt;
Zijn Geest is ons; Hij schenkt zich zoo volkomen
Dat elk in Hem, en Hij in elk verbeidt!
Nu zult Gij, Vader, schouwen met behagen
Uw Gloriebeeld in ieder menschenkind,
Omdat Ge Uw Zoon in allen wedervindt,
| |
| |
Omdat Uw Eéngeboren, welbemind,
De gansche schepping in Zich-zelf wil dragen
En in Zijn Wezen aan Uw Wezen bindt!
| |
V.
Hoc est Corpus meum.
Nu zal een mensch de stilte mogen breken,
En door Uw Woord de wondre Schepping spreken
Waardoor Uw Glorie eindloos wordt geboet:
‘Dit is Mijn Lichaam, dit Mijn kostbaar Bloed!’
Want op dit woord komt, onder 't schamel teeken,
Het Eeuwig Woord tot offerspijs verbleken,
En iedre ziel, met Goddelijkheid doorvoed,
Straalt in Uw Licht haar blanken Hostie-gloed!
Zoo schiet de Glans der Scheppende Gedachte
Uit ons als uit U zelf U te gemoet:
Wij zijn de druppels waar de Zon in lachte
En die Zij als Haar Wezen branden doet.
Nu vul ik, God, den afgrond van Uw Denken:
Ik kan U zelven aan U zelven schenken!
| |
VI.
In unione illius divinae intentionis.
Laat dan de klok met bronzen tonge talen
Uw Roepstem, en me roepen zeven malen
Ten koor, opdat ik zingen zou het lied
Waarin Ge U zelf onthult en Glorie biedt.
Want 't Eeuwig Woord zal door mijn mond herhalen,
Wat door Uw Geest de zanger wist te malen,
Toen hij mocht schouwen in een blij verschiet,
Wat Gij, mijn Vader, in U zelven ziet:
Uw Gloriebeeld uit eigen Schoot gerezen,
Verbonden met het Niet van 't eindig wezen,
Dat door zich-zelf, U God, niet loven kon;
Uw stralen weer versmolten in de Zon
Die voor U nijgt, en toch gelijk in Wezen,
U van 't begin volzegd heeft en volprezen!
Klooster H. Graf, Turnhout.
Z.M. JOZEFA.
|
|