| |
| |
| |
De algemeene taalkunde in de tien laatste jaren
In tegenstelling, met de sociologie, de biologie en de meeste andere wetenschappen, zit de taalkunde als stelselmatige constructie met vast omlijnde indeeling en algemeen aangenomen grondslagen nog met heelemaal ineen. Is het niet treffend, b.v., dat men naar geen handboek kan verwijzen dat voor eene uiteenzetting van den huidigen stand der wetenschap in zake taalkunde kan doorgaan?.
Wat wij onder dien naam bezitten zijn al niet veel meer dan vulgarisatie-werken (b.v. die van Whitney en Bloomfield) of algemeene overzichten van de voornaamste vraagstukken (die van Paul, Wundt, Saussuire, Vendryes, enz.
Het is echter een verblijdend symptoom van groeiende belangstelling voor die wetenschap dat een gfoot aantal goede verhandelingen van dien aard verschenen zijn, en stilaan den weg voor een vollediger werk banen. Het beste is waarschijnlijk Bloomfield's Introduction to the Study of Language (New York 1914). Het is geen kleine verdienste over al de onderwerpen van de taalkunde een beknopt maar volledig hoofdstuk te hebben gegeven en tevens een boek geschreven te hebben dat genietbaar is voor personen die maar ééne enkele taal kennen en op geen bizondere voorbereiding mogen aanspraak maken. Anders kan het werkje op oorspronkelijkheid niet bogen. Het staat namelijk rechtstreeks onder den invloed van Wundt's wijsbegeerte.
Een grooter ‘tour de force’ dan Bloomfield's boek is dat van L. Marouzeau (La Linguistique on Science du Langage. Paris 1921, geschreven in het gevangenenkamp te Crefeld, waarin hij op 188 bladzijden klein formaat genoeg heeft bijeengebracht om den gewonen lezer een klaar denkbeeld te geven van de begrippen en feiten waarmee de taalkundige werkt. Wij hebben hier echter met een heel bescheiden boekje te doen dat niet op hetzelfde peil kan geplaatst worden als Bloomfield's meesterwerk. De Fransche tegenhanger van het Amerikaan- | |
| |
sche boek is veeleer Vendryes' Le Langage, (Paris. 1921), nu onlangs in de reeks: ‘L'Evolution de l'Humanité’ verschenen, maar dat reeds grootendeels voor den oorlog persklaar stond.
Het boek is een indrukwekkende synthese van de verschillende onderwerpen die de taalkundige bestudeert. Het is tevens leesbaar en geleerd. Het maakt nochtans geen aanspraak op de eer een ‘traité de linguistique’ te zijn: ‘L'auteur a voulu simplement donner idée de ce qu'est la linguistique, des questions qu'elle traite, des résultats principaux qu'elle a obtenus’.
In 't Nederlandsch had Prof. Lecoutere, onlangs zoo vroegtijdig overleden, gebruik makend van den vrijen tijd dien de oorlog hem schonk, eene Inleiding tot de Taalkunde en tot de Geschiedenis van het Nederlandsch geschreven, een beknopt compendium van al de waren van goed allooi die in den taalkundigen winkel kunnen aangekocht worden. Meer dan de drie laatst genoemde werken heeft dit werk het karakter van een leerboek. Ditzelfde mag men zeggen van het boek van Dr Schrijnen (Handleiding bij de Studie der Vergelijkende Indogermaansche Taalwetenschap) dat nu én in 't Nederlandsch én in 't Duitsch werd gepubliceerd. Het wil wel is waar, meer eene vergelijkende spraakkunst zijn dan een boek over algemene taalkunde, maar de helft van het werk geeft toch een welkom overzicht over de voornaamste verschijnselen die den taalkundige interesseeren.
Hoe nuttig die ‘inleidingen’ ook zijn, toch oefenen zij geen invloed uit op de ontwikkeling der gedachten in de wereld van de taalkundigen. In dat opzicht zijn de bdeken, hoe weinig omvangrijk ze soms ook zijn, die over de begrippen zelve handelen, van veel grooter belang, en de laatste tien jaren zijn buitengewoon rijk aan dergelijke werken geweest.
Sedert het verschijnen van Wundt's Völkerpsychologie zijn de taalwijsgeeren in Wundtianen en anti-Wundtianen verdeeld. Het was natuurlijk ‘deftig’ de gedachten van Wundt bij te treden, maar daar de werken van den vruchtbaren Leipziger psycholoog niet al te gemakkelijk zijn om te verstaan, wegens zijn wijdloopigen en donkeren stijl, heeft men verscheidene pogingen gedaan om zijne theorieën beknopter en duidelijker uiteen te zetten. Het reeds aangehaalde boekje van Bloomfield behoort tot die reeks, maar vooral is dit het geval met de
| |
| |
Lectures on the Study of Language in ‘Yale University’ door Dr Oertel voorgedragen en gepubliceerd. Zij verdienen onzen lof om de manier, waarop de voordrachtgever er in slaagde uit de begrippen van den Duitschen wijsgeer, zijn landgenoot, aangename leesstof te maken.
In Amerika zooals in Duitschland is Wundt nog altijd de grootmeester, ten minste in den vorm, dien zijn theorieën gekregen hebben sedert Delbrück, Dittrich en Rozwadowski ze gekritiseerd en verbeterd hebben.
Buiten zijn land heeft Wundt tegenstrevers ontmoet. Onder hen verdient Dr Van Ginneken eerst genoemd te worden om reden van de dapperheid waarmee hij al in 1904, in de ‘Leuvensche Bijdragen’, het standpunt zelf van Wundt durfde aanvallen. Zijn Grondbeginselen der psychologische Taalwetenschap maken een heel oorspronkelijke synthese uit. De schranderheid en de geleerdheid van den schrijver dwingen onze bewondering af, zoowel als zijn geestigheid en zijne onafhankelijkheid van oordeel. Anderzijds, heeft hij misschien wat vlug gewerkt en op zekere punten heeft hij de feiten ietwat oppervlakkig geclassifieerd. Het boek is hoogst leerrijk en zet aan tot nadenken. Van Ginneken is echter te origineel om eene school te hebben kunnen vormen.
Die eer viel den grooten Zwitserschen philoloog Dr de Saussure, te beurt.
Na, dertig jaren geleden, aan de Vergelijkende Spraakkunst eene nieuwe richting te hebben gegeven, dank zij zijn Mémoire sur les Voyelles de l'indo-européen, heeft hij zich op het einde van zijn loopbaan op de algemeene taalkunde toegelegd. Zijne lessen te Genève werden met geestdrift gevolgd door eene keurbende van jonge taalkundigen, die de begrippen van den meester verspreidden vooraleer zijne lessen gepubliceerd werden. Onder hen had Sèchehaye in zijn Essai de Linguistique théorique op de zwakke punten van Wundt's synthèse gewezen. Met de soberheid en de stugheid van een wiskundige, trachtte hij de principieele basis te leggen van de taalkunde in al hare onderverdeelingen. Bally, van zijnen kant, heeft kort voor den oorlog, onder den al te bescheiden titel: Traité de Stylistique Française een echt baanbrekend boekje geschreven dat op zeer praktische wijze de voornaamste theorieën van de Saussure toepast.
| |
| |
Eindelijk verscheen in 1916 een rechtstreeksche en stelselmatige uiteenzetting van die gedachten. Het is de Cours de Linguistique Générale onder den naam van den meester door twee zijner leerlingen: Bally en Sèchehaye gepubliceerd.
Het grondbeginsel van Saussure's stelsel is dat men in 't algemeen onder de benaming ‘langage’ twee verschillende begrippen vereenigt welke men radikaal van elkaar moet onderscheiden terwijl men ze integendeel voortdurend onderling vermengt, nl. het begrip ‘parole’ en het begrip ‘langue’. Het eene is de uiting van het voelen en denken van den enkeling met al het individueele dat hij daaraan geeft, het andere is de taalnorma door een gemeenschap aangenomen: de schat van woorden, vormen, klanken die elk lid van de groep niet alleen te zijner beschikking heeft maar gebruiken moet. De taalkunde (linguistique) zou alleen de wetenschap mogen zijn van de ‘langue’ en zou zich heelemaal moeten onthouden op het gebied van de ‘parole’ te treden dat een hoofdstuk is van de psychologie: ‘non seulement la science de la langue peut se passer des autres éléments du langage, mais elle n'est possible que si ces autres éléments n'y sont pas mêlés’.
Wat meer is, in de wetenschap van de ‘langue’ zelve, maakt de Saussure een onderscheid tusschen ‘diachronie’ of geschiedkundige studie van de taal en ‘synchronie’ of uiteenzetting van den toestand van de taal op een gegeven oogenblik, in een zeker tijdperk. Volgens hem zou de eigenlijke taalkunde zich slechts met de synchronie mogen bezig houden. De diachronie zou het onderwerp zijn van de historische taalwetenschap.
Deze theorie staat in rechtstreeksche tegenstelling met de methode van Wundt die, alhoewel hij aan Völkerpsychologie wil doen, de synchronische studie, den meest socialen kant van de taalwetenschap heelemaal verwaarloost en zich uitsluitend er op toelegt het ontstaan van de feiten, van de taal te verklaren. Zooals men gezegd heeft, gaat zijn belangstelling veel minder naar de taal dan naar de wijze waarop de menschen haar mishandelen en misvormen.
De reactie van de Saussure was dus noodzakelijk, maar is hij niet te ver gegaan? Het uitsluitend bestudeeren van een taal zooals zij is, is louter beschrijving. Het is het
| |
| |
werk van de opstellers van spraakkunsten tot praktische doeleinden. Indien deze opstellers werken met minder empirisme, minder valsche begrippen en minder verouderde conventies dan de meesten onder hen op onzen tijd, indien zij op de hoogte zijn van de psychologie, van de vergelijkende taalkurtde, enz. zullen zij voorzeker betere spraakkunsten schrijven, spraakkunsten met wetenschappelijken achtergrond, maar zij zullen toch geen wetenschappelijk werk verrichten.
De wetenschap trouwens is de studie van de oorzaken der verschijnselen, zij gebruikt de beschrijvingsmethode alleen voor zoover de kennis van de feiten er toe bijdraagt hunne algemeene wetten en hunne niet al te verwijderde oorzaken op te sporen.
Daarenboven kan eene ‘statische’ studie van de taal alleen op conventie berusten omdat, in het leven zelf van de taal, alles dynamisch is.
De ‘langue’ zelve is niets anders dan eene betrekkelijke kristallisatie van wat Saussure de ‘parole’ noemt. Zij is een bizonder geval, een ongeval, mogen wij misschien zeggen, in de ontwikkeling van de ‘parole’, waardoor de gemeenschap meer duurzaamheid aan scheppingen verleent, die toch van de ‘parole’ zijn, en door de ‘parole’ alleen kunnen begrepen en verklaard worden.
In een taalgemeenschap, niettegenstaande de betrekkelijke eenvormigheid en stabiliteit van de taal, zijn er altijd enkelingen die veel verder gaan dan hunne medeburgers in de ontwikkeling van de klanken, in de uitbreiding van de analogie en in het scheppen van nieuwe woorden. Daarenboven, kunnen alle woorden naar de omstandigheden en de ‘milieux’ hunne beteekenis voortdurend veranderen.
In alle uitingen, kan men weliswaar theoretisch de ‘langue’ van de ‘parole’ onderscheiden maar feitelijk wordt de ‘langue’ altijd door de ‘parole’ beïnvloed, en er zijn ontelbare gevallen waarin men niet zeggen kan of men te doen heeft met een bestanddeel van de ‘langue’ of van de ‘parole’. De overgang van het individueele tot het collectieve, van het natuurlijke tot het conventioneele is lang onregelmatig, dikwijls onnaspeurbaar, en er zijn groote verschillen in dat opzicht tusschen de verschillende leden van de samenleving. Wat voor de eenen reeds een dood woord is met loutere ‘woordelij- | |
| |
ke’ beteekenis, kan op. de verbeelding van anderen nog aanschouwelijk werken.
Naar onze meening dus, zonder de verdiensten van de Geneefsche school te willen kleineeren, die er niet weinig zal toe hebben bijgedragen voor de studie van de levende talen een nieuw tijdperk in te luiden, moeten wij aan de taalwetenschap haar genetisch karakter behouden.
Daarom mogen wij ons verheugen over de nieuwe vlucht welke de taalpsychologie genomen heeft met aan de toehoorders in het ontstaan van de taal en de taalverschijnselen, een rol toe te kennen welke men tot nog toe te uitsluitend door den spreker deed spelen.
Dittrich heeft in die richting aangestuurd door in zijn Probleme der Sprachwissenschaft (1913) er den nadruk op te leggen dat de taal niet alleen eene ‘uitdrukking’ maar ook wel een ‘indruk’ is.
Maar, zooals het bij de geleerden en bij de meeste menschen het geval is, gaat men in eene nieuwe richting gemakkelijk te ver.
K. Bühler (Idg Jahrb. VI. (1918) fol. 1. 199), bij voorbeeld, beweert nu dat de taal in haar oorsprong niets anders is dan wat hij ‘Kundgabe’ en ‘Auflösung’ noemt, d.w.z. spontane lossing of ontlading van den adem die door drift, wensch of vrees tegengehouden werd. Het kritisch oogenblik waarop de taal ontstaat, is hetgeen waarop een persoon een anderen verstaat.
Het verstaan is de schepper van dp taal.
Daurac in Le Langage musical (Rev. Philos. 79, (1915) fol. 137) gaat zoover te zeggen dat eene taal kan bestaan zonder dat de spreker er zich van bewust is. ‘S'il est un langage de la physionomie, ce langage échappe à celui qui l'emploie, et le psychologue qui le comprend peut être un pauvre mique, Les amoureux ont un langage. Ils ne se parlent pas à proprement dire, ils se comprennent’.
Hij geeft wel is waar toe, dat in eene ‘langue’, de bedoeling om iets te zeggen een grootere rol speelt.
Er, zit veel waarheid in die nieuwe wijze waarop het taalvraagstuk wordt aangevat. Het is zeker dat het verstaan bij de kinderen het spreken voorafgaat. Men wachte zich toch voor overdrijvingen. Indien in vele spontane uitingen van onze gevoelens die alleen in een heel breeden zin den naam van ‘langage’ verdienen, de bedoeling iets uit te drukken niet bestaat, is het toch ze- | |
| |
ker dat in het ‘langage articulé’, dat de basis is van de menschelijke spraak, waarvan het menschelijk denken zich bedient, al heel vroeg en streven naar net indruk maken op iemand anders te bespeuren is, ja zelfs veel vroeger dan het oogenblik waarop er sprake is van een ‘langue’.
Het beteekenisvol spreken bestaat uit een reeks van zinseenheden die elk aan een impuls (stoot) op den toehoorder en aan een beweging van het affect of de wilskracht van den spreker beantwoordt. Het zijn de zoogezegde ‘volzinnen’. Men begrijpt dan hoeveel belang er de taalpsychologie aan hecht eene goede bepaling van den ‘volzin’ als grondslag van haar gebouw te plaatsen. En het is dus geen wonder dat juist over dit punt in de laatste jaren een drukke bespreking gaande geweest is.
Het was des te onvermijdelijker daar Wundt de bepaling van Paul heelemaal omgekeerd had. Laatstgenoemde had gezegd dat ‘de volzin het teeken is dat bij den spreker een aantal voorstellingen tot een hooger geheel zijn verbonden’. Hij beweerde ook dat alle zinnen een voorwerp en onderwerp (subjectus: praedicatus) bevatten.
Wundt integendeel hield staan dat ‘de zin ontstaat uit een verdeelen van een totale voorsteling (Gesammtvorstellung) in hare bestanddeelen.
Het schijnt moeilijk aanneembaar dat beide denkers hier gelijk hebben. Dit wil K. Bühler toch wel hebben. In Idg j.b. VI. p. 13, beweert hij dat er zinnen zijn van twee soorten, de eene zijn synthetisch op zijn Paul, de andere analytisch op zijn Wundt. Dat lijdt geen twijfel, maar deze uitspraak heeft betrekking op de voorbereiding van den volzin in onzen geest en leert ons niet wat de volzin eigenlijk is, als hij werkelijk uitgesproken wordt.
Daarover zijn de beschouwingen van Bühler ver van ‘einleuchtend’. Hij geeft wel eene bepaling van den zin maar zij leert ons weinig over zijn natuur: ‘De zinnen zijn de eenvoudige, zelfstandige in zich afgesloten, werkingseenheden van het spreken’ (Leistungseinheiten).
Dit is nu een loutere uitwendige beschrijving van wat de zin is, in denzelfden aard als: ‘de lettergreep is een phonetische eenheid’.
| |
| |
De school, van Genève is uiterst voorzichtig. De Saussure tracht zich uit den slag te trekken met te zeggen dat de zin tot de ‘parole’ en niet tot de ‘langue’ behoort (fol. 152). Hij merkt daarenboven op dat de treffendste eigenschap van de zinnen is dat zij niet op elkaar gelijken...’ Bij de zinnen, is het de verscheidenheid, de ongelijkheid die het meest op den voorgrond komt... Als men door allerlei moeilijkheden tracht om ze tot een type te reduceeren, komt men op het enkel woord terug.
De Zwitsersche geleerde is dus geneigd de beteekeniseenheid van de spraak veeleer in het woord dan in den zin te vinden.
En er bestaat weinig twijfel dat dit zijne meening is daar in het boek van Sechehaye, zijn leerling, te lezen staat dat, alhoewel de ontleding het woord schept, voor zoover het een bestanddeel Van den zin is (toegeving aan Wundt), de zin zelf uit een synthese van woorden ontstaat. (Paul's begrip).
Die waardeering van het woord is een scherpe reactie tegen de school van Wundt. De houding van dezen tegenover het woord als sprekenseenheid is in haren klaarsten vorm bij Bloomfield te vinden.
Voor hem is een zin de uitdrukking van een affectus met eene totale voorstelling verbonden. Het is wezenlijk en oorspronkelijk eene eenheid. De woorden hebben geen psychologisch bestaan in den zin. De uitdrukkingen ‘subject (onderwerp)’ en ‘praedicaat’ behooren tot de logica, niet tot de psychologie. Hij denkt dat men begonnen is met uitingen te gebruiken die onverdeeld en onverdeelbaar waren, zooals patilu = ‘witte vos’, ‘ik zie een witte vos’, ‘de witte vos heeft onze hoenders opgevreten’, enz. Later door ontleding zou men uit palilu b.v. een pa = ‘vos’ en een tilu = ‘wit’, of een pa = ‘hier is’ en een tilu = ‘vos’ kunnen gemaakt hebben.
Wel te verstaan zouden daardoor pa of tilu nog geen volledige onafhankelijkheid verkregen hebben. Zij zijn min of meer als een lidwoord of een voornaamwoord welke, als zij in een zin ingelascht worden, de beteekenis van den geheelen zin verrijken, volledigen of wijzigen, maar die geen onafhankelijk bestaan hebben.
Bloomfield slaagt er gemakkelijk in te bewijzen dat vele zinnen onverdeelbaar zijn en loutere affectuitin- | |
| |
gen zijn. Wat hij minder goed uitleggen kan is het feit dat het grootste getal van onze zinnen toch wel predicatief zijn en dat wij in de geschiedenis van de talen bijna nooit te doen hebben met een verdeeling in den aard Van deze die hij als typisch voorstelt, terwijl er zich oneindig vele gevallen voordoen waarin door synthese niet alleen zinnen, maar samengestelde woorden en vaste uitdrukkingen ontstaan zijn.
Het overeenbrengen van de fondamenteele eenheid van den zin met de verscheidenheid van zijn bestanddeelen, dat is het vraagstuk, dat dient opgelost te worden. Mijns inziens, zal het bestudeeren van de taal der kinderen ons die oplossing brengen.
Daar verdwijnt de tegenstelling tusschen woord en zin om de eenvoudige reden dat de kinderen in 't begin, woorden gebruiken die tegelijkertijd zinnen zijn. Daar ziet men dat meervoudige zinnen ontstaan door een samenstellen van de uitingen die tot dan toe enkelwoordig waren.
De schrijver dezer verhandeling heett grooten nadruk op dit argument gelegd in een schrijven, tegen de zienswijze van Prof. Bloomfield gericht (the Predicating Sentence, Proc. Amer. Phil. Assoc. 1917, 73 197). Dus is de meervoudige volzin - alhoewel hij feitelijk in onze taal dikwijls eene eenheid is - in zijn oorsprong een synthese, terwijl de zin wel degelijk een onverdeelbaar iets is en niet uit samenstelling ontstaat.
Het ‘principe’ van eenheid in den zin is eene daad, eene manifestatie van ons eigen zelf ofwel als voelend en willend, of wel als denkend wezen, het is eene Stellungnahme die zich uitstrekt, tot eene reeks van symbolen welke de rol spelen van eene beschrijving van het ‘milieu’ waarin wij die ‘Stellungnahme’, die reactie op doen.
Het is een groote verdiensie van Bühler (Idg jahrb. 1918) dit beschrijvend element ‘in den zin beter van het andere gescheiden te hebben dan men het tot nog toe gedaan had, maar hij heeft niet klaar genoeg ingezien wat aart alle zinnen eenheid geeft, hoe zij ook mogen zijn, nl.: de ‘Stellungnahme’. Voor hem zijn de gevoels-, wensch-, bevel- of vraagzinnen alleen subjectief en eenvoudig en hij kan geen enkelvoudig principe van eenheid voor zijne zoogezegde objectieve (Darstellungen) zinnen vinden, alsof eene verstandelijke ‘Stellung- | |
| |
nahme’ ook niet subjectief was en alsof er ooit eene vaststelling was, hoe speculatief deze ook zij, waarin wij geen belang d.w.z. geen deeltje van onszelven stelden.
De oplossing van dit zoo belangrijk vraagstuk van den volzin is volstrekt noodzakelijk om het theoretisch gebouw van de syntaxis en van de morphologie steviger op te trekken. Meltzer in zijn belangwekkend artikel over Sprachwissenschaft im griechischen und lateinischen Sprachunterricht legt nadruk op de praktische gevolgen van de nieuwe opvatting van den volzin, in 't bizonder wat betreft de studie van de Grieksche syntaxis. En hij heeft overschot van gelijk.
Ook voor de klankleer is men eene psychologische basis aan 't zoeken. Om het onderricht van de phonetiek te vernieuwen en meer synthetisch te maken, zijn dus bizonder belangwekkend de pogingen die in de laatste jaren gedaan werden om een ‘algemeene klankleer’ te stichten. Het is een nieuw tijdperk in de ontwikkeling van die wetenschap die reeds door vijf phasen gegaan is:
1. | een tijdperk waarop de onwetendheid omtrent de physiologie en de psychologie van het spreken verbonden was met een totaal ontbreken van alle documentatie over de feiten. |
2. | de ontdekking van het bestaan van min of meer regelmatige veranderingen van klanken in de geschiedenis van de talen, zooals, bij voorbeeld, de ‘Lautverschiebung’ van Grimm. Natuurlijk, had men een louter empirisch begrip van die wetten en men dacht niet in de toepassing er van al te streng te moeten zijn. Trouwens was dat noodig, omdat er toch nog te vele afwijkingen waren waarvoor men geene oorzaak gevonden. had. |
3. | De vooruitgang van de classificatie der feiten leidt tot het wegcijferen van de meeste ‘uitzonderingen’. De school der ‘Junggrammatiker’ met de uitslagen van haar onvermoeiden arbeid ingenomen, wil de phonetische wetten als ‘fataal’ beschouwen. |
4. | De regelmatigheid van de klankwetten doet ze als uitsluitend physiologisch beschouwen. Men plaatst dus de klankleer op een experimenteele basis. Rousselot en zijne volgelingen wijzen hierin den weg. |
5. | In de studie van het onbewuste en zuiver physiolpgisch bestanddeel van de klanken stuit men tegen allerlei storende invloeden met een ander karakter. Men er- |
| |
| |
| kent dat de psychologie die zich nu van de taalkunde meester gemaakt heeft, zelfs in de klankleer een beslissende rol speelt. Niet alleen werkt zij dikwijls de physiologie tegen maar zij schijnt deze te beheerschen. |
Wij staan aan het begin van dit tijdperk waarop men tracht in de psyche van den mensch algemeene strekkingen te ontdekken die een ‘algemeene klankleer’ zullen mogelijk maken, in dezelfde beteekenis als men spreekt van ‘algemeene taalkunde’, ‘algemeene godsdienstgeschiedenis’, enz.
Indien zulke navorschingen den gewenschten uitslag hebben, zullen zij een geweldigen invloed op de vergelijkende en de historische spraakkunst uitoefenen. Tot nog toe waren die vakken louter beschrijvend. Men constateerde b.v. dat idg. b, g, d, in 't Germaansch door p, k, t vervangen werden, terwijl idg. p, k, t aldaar als f, th, ch, verschenen (Grimm's wet) Men kon de uitbreiding van het verschijnsel bepalen en, b.v. toonen in welke voorwaarden zich afwijkingen konden voordoen (Verner's wet). Eenige schijn-uitzonderingen werden uit den weg geruimd dank zij een gelegenheids-beroep op storende invloeden van een bijkomend karakter.
In het classificeeren van de feiten nam men dus een uitgangspunt in de afzonderlijke klanken en men volgde iederen klank door al de wisselvalligheden van zijn ontwikkeling maar men drong niet dieper in de natuur van de verschijnselen en er werd geene poging gedaan om de veranderingen naar hun aard en oorzaak in te deelen. Het was een uitmuntende manier om de stof te ontwarren en materiaal van goed allooi voor te bereiden, maar het bracht de feiten niet dichter bij hunne oorzaken en was dus nog geene wetenschap in de hoogste beteekenis van het woord.
Nu stuurt de school van Parijs, deze van den zoo schranderen en zoo onvermoeibaren werker Meillet aan op het ontdekken van zoo een verdeeling berustende op de psychologie, die een algemeen karakter zou hebben. Het is wat die groote Fransche philoloog de phonétique générale évolutive noemt.
Hij zet zijne grondbeginsels uiteen o.a. in een artikel van de Soc. Ling. CXIX. p. 163 (1915):
‘Alwie eene phonetische ontwikkeling begrijpen wil, moet de feiten herleiden tot de elementaire verandering die al de latere wijzigingen veroorzaakt heeft omdat het
| |
| |
niet waar is dat alle combinatie van articulatorische bewegingen tot een duurzamen klank leidt.
... Elke groote groep van veranderingen moet tot een eenvoudiger beginsel teruggebracht worden, dat dikwijls voor de hand ligt. Hij past die principes toe op het Grieksch. Naar zijn meening was er in die taal een strekking om de articulatie van de medeklinkers minder sterk te maken (de occlusie was zonder kracht).
Het begin van die strekking zou reeds gedurende het klassiek tijdperk te bespeuren geweest zijn.
Daarom zou kubernân in het latijn gubernare geworden zijn, terwijl in het proto-Grieksch ti reeds tot si gereduceerd werd.
In het Roomsch tijdperk en sedert dien zag men dat d, g, b, ph, th, ch spiranten geworden zijn.
Te Chio, hebben nu zelfs k, t, p, den zelfden weg ingeslagen. De oude spiranten, anderzijds: F, j, s zijn tusschen klinkers verdwenen.
Grammont sluit zich heelemaal aan bij de theorie van Meillet (Mem. Soc. Ling. XIX. (1916) bl. 252).
Er bestaat een samenwerking in het artikulatorisch stelsel van de talen. Als er verandering komt, wordt de eenheid niet verbroken, omdat alle klanken in dezelfde richting gewijzigd worden, zij passen zich aan de nieuwe articulatie-basis aan. Er is dus geen sprake van toeval in de ontwikkeling.
Zijne voorbeelden haalt hij uit het Oostersch Indogermaansch.
Hij denkt dat in het Sanskrit, het Slavonisch, enz. iets gebeurd is in den aard van wat hedendaags in het Engelsch geschiedt d.w.z. eene strekking om alle klanken zoo dicht mogelijk bij het middenpunt van het gehemelte uit te spreken.
Dit heeft als gevolg:
1. | Het verdwijnen van het naar voren steken van de lippen (Cf. het Engelsch). |
2. | De punt van de tong komt meer achteruit in de richting van het midden van het gehemelte, zoodat de occlusie die in het voorste gedeelte van het gehemelte plants grijpen moet slechts door den rug van de tong kan gebeuren, wat als gevolg heeft: de ‘mouillure’ en de assibilatie. |
3. | de diepe gutturales worden door gewone k, g vervangen. |
| |
| |
4. | s houdt op met de punt van de tong tegen de tanden uitgesproken te worden. De tong wordt meer achteruit geschoven, wat s gemakkelijk in een h of in eene chuintante doet ontaarden. |
5. | de voorkeur wordt aan de klinkers gegeven die midden in den mond uitgesproken worden, zoodat a in het sanskriet e en o vervangt. |
Vele pogingen werden door andere philologen gedaan om de Germaansche Lautverschiebung te verklaren. In 't algemeen denkt men dat de stemspleet te wijd open was.
Men is dus tot de overtuiging gekomen dat de studie van iederen klank in 't bizonder onvolledig is indien men geene rekening houdt met algemeene invloeden die zich op de talen laten gelden. Het zou echter bijna evenzoo kortzichtig zijn de eigenlijke psycholpgische oorzaken te ignoreeren die van alle kanten op de zelfde klanken storend komen inwerken.
Heel leerrijk in dat opzicht is het baahbrekend betoog van Gilliéron: La Faillite de l'Etymologie phonétique. In een vrij revolutionairen toon en met veel geestigheid geschreven, is dit boekje eene daad in denzelfden aard als de beroemde verklaring over de ‘faillite de la Science’ van wijlen Brunetière. Het bewijst dus niet zooveel als het zegt. Zoomin de zoogezegde phonetische etymologie als de wetenschap in 't algemeen zijn bankroet gegaan, maar beide hebben alleen gegeven wat zij konden en niet al wat men van hen verwachtte.
De phonetische etymologie, of beter gezegd het zoeken naar den oorsprong van de woorden, rekening houdende met de klanken die ze bevatten en met de geschiedenis van die klanken, heeft ons geleerd wat b.v. in 't Fransch van een Latijnsch woord gewordt, als phonetische wetten alléén aan 't werk zijn, dus als deze wetten die hoofdzakelijk physiologisch zijn door geene storende invloeden, uit de psychologie voortspruitende, belemmerd worden. Zij was dus onvolledig.
Heeft Gilliéron bewezen dat het onmogelijk is de geschiedenis van een woord te schrijven zonder voortdurend rekening te houden met de actie en reactie tusschen woorden en begrippen zoowel als met de beteekeniscategorieën die, dikwijls tegen de logica in, in de volkstaal ontstaan.
| |
| |
Hij heeft veer materiaal verzameld voor het schrijven van een nieuw hoofdstuk over de semasiologie.
Hij heeft daarenboven door zijne taalgeographie de studie van de dialecten heelemaal vernieuwd, zooals een pas verschenen boekje van Dauzat (La Géographie Linguistique) het klaar doet uitschijnen. Het ware te wenschen dat men niet al te lang wachte om ook in België en in Holland statistieken van denzelfden aard te ondernemen. Het artikel van Dr L. Grootaers in de Leuvensche Bijdragen (XIII 97) laat ons hopen dat onze wensch niet platonisch blijven zal, des te meer daar de mededeelingen van dien geleerde en van Dr Blankaert op het philologisch Congres te Brugge ons hebben te kennen gegeven dat een plan van werking bestaat.
In een ander opzicht zullen die ‘descentes sur le terrain’ en die ‘coupes dans le vif’ verregaande gevolgen hebben. Het is in de semasiologie, de wetenschap van de beteekenissen, die nu omtrent dertig jaar oud is, maar die nog altijd aan 't zoeken is naar eene methode en naar eene classificatie. Wundt is te eenzijdig en te oppervlakkig geweest, niettegenstaande zijn groot apparaat van formules, Van Ginneken en Paul hebben uitmuntende dingen gezegd, maar hebben het onderwerp nauwelijks aangeraakt, Bréal heeft aan die studiën een naam gegeven (‘sémantique’) en hun belang doen verstaan. A. Darmesteter en, later, K. Nyrop hebben loffelijke pogingen gedaan om tot eene classificatie te geraken. Beiden echter zijn meer in kontakt met het geschreven woord dan met de volkstaal geweest. Hunne terminologie is grootendeels aan de oude rhetorica ontleend, zij kan het ingewikkelde van de taalpsychologie niet volgen. Zij is daarenboven niet methodisch, niet stelselmatig genoeg en kan somtijds aanleiding geven tot verwarring. De schrijver dezer verhandeling heeft dus eene poging gedaan om eene vollediger en eenvoudiger terminologie in te voeren en te gelijkertijd eene classificatie die evenzeer op de psychologie als op de logica steunt. Hij maakt gebruik van woorden met -semie (‘beteekenis’) samengesteld: diasemie, perisemie, aposemie, episemie, catasemie, anasemie, etc. In afwachting dat het hem mogelijk weze een handboek van semasiologie op die leest geschoeid te publiceeren, heeft hij er een staaltje van gegeven in The Semasiology of American and other Slangs, nu pas in de Leuvensche Bijdragen
| |
| |
(XIII 49, 181) verschenen. Om meer treffende, meer verstaanbare voorbeelden van de verschijnselen te geven heeft hij ze uit het Bargoensch en de omgangstaal van onzen tijd gehaald, en o.m. uit de soldatentaal. Het is een soort van wijsbegeerte van dit ‘argot’ waarover men in de laatste tijden zooveel geschreven heeft.
De voornaamste oorzaak van dien overvloed aan dergelijke studiën is natuurlijk de oorlog geweest. De soldatentaal heeft een groote uitbreiding genomen gedurende die vijf jaren van kampleven. De aandacht van iedereen werd noodzakelijk op haar gevestigd. Vele uitdrukkingen hebben door hun schilderachtigheid en hun krachtdadigheid overal bijval genoten. Menig valsch begrip is echter onvermijdelijk bij deze gelegenheid verspreid geworden. De oorspronkelijkheid van de soldatentaal is zoo groot niet als men denkt. De drie vierden van die smakelijke uitdrukkingen waren al in gebruik in middens waarmee noch taalkundigen noch de andere deftige personen betrekkingen hadden.
Dit wordt op overtuigende wijze bewezen door werken als dat van Dauzat: ‘L'Argot de la Guerre’.
Wat meer is, dikwijls gebeurt het dat zulke woorden eeuwen lang een onbekend en donker bestaan geleid hebben totdat zij opeens door de massa aangenomen werden. De studiën van Sainéan (een heer die spijts zijn naam buitengewoon veel weet) zijn in dit opzicht heel stichtend, in 't bizonder: L'Argot ancien (1907) en Le Langage Parisien au XIXe siècle (1920).. Daar leert men bij voorbeeld, dat roupiller ‘slapen’ in betrekking staat met roupille (een spaansche mantel), dat Boche, eene contaminate is tusschen caboche en Allemoche ‘Mof’ enz.
Zelfs de dialecten hebben hun aandeel in het verrijken van die wilde taal gehad: gnole ‘brandewijn’,, b.v. is een woord uit de taal van Lyon. Het komt uit het Latijnsch: nebula en beteekent dus eigenlijk, ‘de wolk die de hersenen van den dronkaard omhult’ - zi gouiller ‘vermoorden’ is eene Zuid-Fransche vorm van sicailler ‘afsnijden’, enz.
Minder wetenschappelijke werken zooals het boekje van Bauche over: Le Langage Populaire zijn ook niet van alle belang ontbloot, omdat zij een rijken oogst van uitdrukkingen geven waarover de taalkundige beschik- | |
| |
ken moet om semasiologische studiën over de levende taal te ondernemen.
Hot ‘argot’ komt zóó rechtstreeks uit het volk en doet zóó'n beroep op zijne geestigheid en verbeelding dat het ons de mogelijkheid aan de hand doet specifieke gemoedsverschillen tusschen de volkeren te bespeuren, wat anders niet te doen is. Het Amerikaansche ‘slang’ b.v. is schilderachtig, beknopt, geestig, grappig, vol vrijheid en oorspronkelijkheid.
Het Fransch ‘argot’ is vernuftiger, vindingrijker, maar ook boosaardiger en vermakelijker.
De Duitsche ‘Soldatensprache’ is krachtig, hyperbolisch, onmeedoogend, dikwijls onbeschoft maar niet onsmakelijk.
Dit overzicht over de bedrijvigheid van de taalkundigen sedert een tiental jaren is zeer aanmoedigend. De grenzen van de oude taalwetenschap, die zich bijna uitsluitend met de letterkundige talen bezig hield en het uiterlijke meer door het inwendige van de verschijnselen bestudeerde, zijn op vele punten overschreden. Hoe meer de psychologie de taalkunde beheerscht, hoe meer legt men zich toe op de studie van de levende taal, hoe meer ook gaat men tot het volk, tot het kind, tot de primitieven.
Wij verwijderen ons meer en meer van de aprioristische opvatting van de spraakkunst, die de groote werken van de zestiende en de zeventiende eeuw geïnspireerd heeft: de Grammatica philosophica van Sanchez, de De Causis linguae latinae van Scaliger, de Grammaire générale et raisonnée van Port-Royal. Wij zoeken niet meer naar een volmaakt type van taal. Wij trachten ons meer en meer van de logica los te maken om het psychologisch processus waaruit het spreken ontstaat, van korter en korter bij te volgen en hoe dichter wij bij de natuur komen, hoe ingewikkelder het vraagstuk wordt, hoe talrijker de onderverdeelingen worden, hoe moeilijker de synthese wordt die voor de laatste maal door Wundt ondernomen werd en die er nu reeds na twintig jaren zoo vreeselijk verouderd uitziet.
Prof. Dr A. CARNOY.
|
|