Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1117]
| |
Een pater dichter‘Voorjaar’ door Jac. Schreurs, m. S.C.Ga naar voetnoot(1)Wie Arth. Coussens ‘Pennetrekken uit Denemarken’ las, en vooral 'teinde Van dit mooie boek niet ongelezen liet, kan zich m'n toestand indenken nu het avond wordt op de aarde, nu de boomen ruischen in den voorjaarswind, nu onder m'n venster een merel fluit en gouden sterren bloeien boven m'n blauwe dak. Ik ben zeer wonder te moede want het is altijd iets vreemds, alleen met een lieve herinnering te zijn. Ik heb daar voor me liggen den eersten bundel gedichten van een trouwen verren vriend: ‘Voorjaar’ door Jac. schreurs, missionaris van het H. Hart. En het is me een aangename plicht en een graag gestelde daad van pieteitvolle erkentelijkheid dezen nieuwen zanger, bij God's genade, aan de Zuid-Nederlanders voor te stellen. Niet alleen omdat het weergeven van genoten kunstgenot op zich zelf reeds een feest is voor den geest, ook om de herinneringen die me dit genot weer wakker heeft geschud wil ik graag een woord zeggen over dezen waarachtigen dichter. Wanneer men in aanraking, is geweest met een hooge dichtersziel, die bij een edel en diep-heilig gevoel tevens een groote kracht van uitdrukking bezit, om zoo 't trillen van 't eigen hart in 't onze over te doen gaan, mag men zich onder de gelukkigen rekenen die aan den lijve de verwezenlijking hebben gevoeld van het innigste wezen der dichtkunst. Kritiek leveren over zulk dichtwerk kan dan niet anders worden dan een psycho-analytische studie van bloedeigen gewaarwordingen. Wanneer men dan verder het toevallige, het bijkomstige, de gelegenheden tot dichten niet uit't oog verliezen kan, omdat men lange jaren als een broeder in Kristus geleefd heeft aan de zijde van den dichter wordt zulke krietiek niets anders dan een brok beleefde biographie. Wanneer men ten slotte Caesar gevend wat Caesars en Gode wat Godes is, en speurend naar 't wezen der dingen over al 't accidenteele heen, een blik gaat slaan in de ziel van dezen Pater, en in zijn Credo terugvindt wat men zelf heeft geschreven op den levensstandaard: ik geloof in de schoonheid des levens en het eeuwige leven. Amen, dan kan kritiek niets anders worden dan 'een lofzang op de broederschap in Kristus, een hooglied voor de Bron van alle Schoonheid, die de weg, de waarheid en 't Leven was en is voor dezen zoo begenadigde. Nu weet ik wel dat deze Pater geen populariteit zoekt, dat niets hem zoo goed doet als de stilte, dat niets hem zoo lief is als z'n kamer in 't Tilburgsche klooster waar brandt | |
[pagina 1118]
| |
als een kleme roze z'n rode lamp, dat het hem echt gemeend is als hij schrijft: In mijn karner, waar mijn katje spint,
heb ik nog mijn oude bleeke brieven,
nog mijn kruisbeeld en een fraaie print:
de Madonna met het slapend Kind
van een hemeldronken Primitieve.’
Maar ik weet ook dat hij, die als schoonste eeretitel voert een apostel, een missionaris te zijn van het H. Hart, het niet euvel dulden zal dat een andere, die den kreet van z'n groote ziel heeft gehoord, er geen vrede mee nemen kan dat die zielekreet, die toch bestemd was om over de heele wereld te klinken, daar de liefde van Kristus hem dwingt die gansch te veroveren, galmen blijft binnen de enge witgepleisterde wanden van z'n kloostercel, doch er een eer in stelt een paladijn te worden die het gaat uitbazuinen overal: menschen, die hooren kunt en hooren wilt: luistert naar hem die U verkondigen zal de schoonheid des levens. Ik weet dat die Pater niet schreef uit dilettantisme. Dilettantisme is een onbekende plant in den wijngaard des Heeren, in den hof van een klooster, waar altijd zooveel te werken valt voor eigen heil en dat van anderen, dat 't zelfs de noodzakelijkste rust vol is van gepeinzen aan meer en beter. Als een Peter de Kluizenaar wil deze Pater uittrekken om met zijn lied een deel van de wereld te veroveren voor God. Waarom zouden we niet meetrekken ter verovering? 't Wordt meer dan hoog tijd dat wij, katholieke Zuid-Nederlanders, eens gaan inzien dat ook op 't gebied der schoone letteren, Holland iets anders moet zijn voor ons dan 't Kalvinistische Noorden; dat Gezelle Holland veroverd heeft met z'n blanke vlag, en dat Guido's woord, meer wellicht dan bij ons, weerklank gevonden heeft in een telken dage aangroeiende schaar van jongeren, priesters, paters en leeken, die even hard verlangen ate de leiders onder ons dat Vlaanderen achter hem aantrede opdat ze hun achting voor Vlaanderland zouden voelen groeien in stee van te verminderen door al 't cynische, 't ongeloovige, 't lage dat van 't Zuiden naar hen komt gewaaid. We zeuren alle dagen dat onze na-oorlogsche wereld met den dag dieper verzinkt in 't materiaiisme, en waar we elders den mond vol hebben van radicalisme, zijn we voor de zooveelste maal weer eens inkonsekwente menschen door niet 't radicale tegenovergestelde te nemen van wat we niet menschwaardig vinden: we durven geen idealist zijn. We zijn haast zoo onlogisch als hij die aan God noch gebod meer gelooft omdat een priester of een van God gezondene in onze oogen, niet meer Gode geeft wat Godes is. Dien man veroordeelen we, en ons zelven niet nu we, wetend dat 't tegenovergestelde van 't afgekeurde het ware is, toch dezelfde afgekeurde banen opgaan. We hebben idealisme noodige! Welnu, deze Pater is een idealist en zijn werk is een pure bron van idealisme. Gezelle ook was 'n idealist. Doch is die waarheid niet zoo'n gemeenplaats geworden dat we goed zouden doen eens te luisteren naar de echo van de stem van den zoet gevooisden Meester in 't boven-Moerdijksche? Dat nieuwe geluid zal ons misschien, | |
[pagina 1119]
| |
van de gevolgen besluitend tot de oorzaak - want deze Pater is een leerling van Gezelle - terug naar de bronnen doen grijpen. Luister even naar 't idealisme van dezen Pater zooals hij het vertolkte in een brief aan me onder den oorlog in de loopgrachten ontvangen: ‘Naar de mate er op s'menschen wezen meer gelijkenis ligt met Kristus, is mijn liefde grooter en neemt mijn woord vanzelf bezieling aan: dat is zeer natuurlijk. We zouden tot die kunst moeten gekomen zijn of er tenminste toe trachten te komen dat wij Kristus arm en naakt en dorstend en hongerend en lijdend zien in den naaste. Hieruit zijn de werken van barmhartigheid, hierop steunt en hierin ook vindt de kjristelijke charitas haar eenige reden. Alweer idealisme: zal een van den konden grand ons toeroepen. Laat roepen! Doen we onzen plicht! Hij,is zoet. Daar. zijn heiligen geweest en daar zijn er nog, die Kristus den Heer wellicht nooit anders gekend hebben dan als Man van smarten, die vertrouwd geraakt waren met de doornen kroon en de lans en de nagels, die ermee speelden als kinderen, die sliepen op het kruis en juist dààr hun droomen hadden die nu misschien de wereld nog doen draaien. O dat idealisme! Kristus in den heilige, wat is dat schoon! Je kent zeker dat heerlijke boek van J. Joergensen dat heet: ‘Van St.-Franciscus’. Tegenwoordig nog kunnen zelfs kloosterlingen lachen om wat die ‘gek’ al deed - maar dan toch slechts, als ze vergeten zijn dat hij 't was die 't aanschijn der aarde vernieuwde. O dat idealisme! Zie me dat eens aan die sukkel, zou men zeggen, met zijn zeere voeten, met zijn zeere handen, met zijn bloedend hart en dan de vreugde zelf; die minneliedjes fiedelde op twee latten voor zijn bruidje... schrikt niet idealisten... de H. Armoede. Heeft na St-Paulus, die ook de ‘wondemalen des Heeren in zijn lichaam droeg’ ooit iemand zoozeer op Kristus geleken? O dat idealisme! Kristus in den heilige, dat is iets zeer schoorts, maar Kristus in allen dat is iets zeer won derbaars. Daarvan moeten we geloofsovertuiging hebben even groot als van Kristus' universeel middelaarschap. Zie, dan staan we zoo voor de wereld - dan gaan onze armen van zelf open en 't is schreienswaard dat ze niet zoo groot zijn als die van Kristus om alles te omvatten. En dat is liefde die niet staan blijft maar doortocht zoekt en vindt, die overwint alles in haarzelf en in alles, in haarzelf niet het minste. Blijven we dan niet staan, doch laat ons doortocht vinden en overwinnen. En als Vlaanderen ons vaderland, overwinning viert en de Leeuw zege snuift dan viert ook zij overwinning: ze wordt niet met zegeklokken ingehaald, maar de klokken die luiden, zullen de gezegende monden van God's engelen zijn die zeggen dat Kristus weer een haard vond op aarde.’ Ik haalde dit stuk aan om te bewijzen dat en hoe deze Pater idealist is. Misschien heb ik meteen aangetoond dat de ongebonden stijl niet voor den gebonden hoeft orider te doen. Zeker heb ik met 't einde geïnsinueerd dat deze Pater Vlaanderen liefheeft. En dit is voorzeker een niet te versmaden punt waar | |
[pagina 1120]
| |
ik me ten doel stel hem aan 't Vlaamsche publiek voor te stellen. Daarom nog dit citaat uit een anderen brief uit denzelfden tijd: ‘Er zal nog veel gestreden moeten worden voor het mooie Vlaanderen. Mocht men er aan denken dat het beste wapen is de taal dienstbaar te maken voor het volk, in vormen die het volk wil: één van die vormen is de poëzie. De Vlaamsche taal heeft een hoogere roeping dan de nederlandsche in deze dagen omdat ze te strijden heeft voor 't karakter des volks, dat bedreigd wordt onder te gaan in stroomingen die niet uit hemzelf komen. De Vlaamsche letteren-man heeft vandaar zijn bijzondere taak en de godsdienstige letterkundige zijn allerbijzonderste. Bij ons is de taal een speeltuig, bij U een wapen en in godsdienstige handen een wapen voor God en volk. En we mogen wel bidden voor de komende tijden dat er veel katholieke schrijvers mogen gegeven worden aan Vlaanderen, die niet door ijdelheid gedreven worden of winstbejag, maar door de groote ideëen van godsdienst en volksheil. Mochten ze in de leerschool gaan van den befaamden dichter-phoenix Guido, die meer dan eenig ander het hart heeft geraakt van het Vlaamsche volk.’ Duidelijker kon ik, mijns inziens, de sympathie en hartelijke toewijding voor Vlaanderen niet aanduiden. Gezelle moet hem wel in 't bloed zitten om zoo te kunnen schrijven. Zijn hartelijke omgang met Vlamingen onder den oorlog moge er toe hebben bijgedragen, doch meer zeggend is dat die Pater een Limburger is, uit datzelfde Limburg dat ons dien anderen Pater-dichter: Hilarion Thans schonk, uit het Limburg van Felix Rutten en Marie Koenen en zooveel anderen, die, na het zwijgen van eeuwen sinds Van Veldeke, wien de eer te beurt viel het eerst te worden genoemd in de geeschiedenis der Nederlandsche Letteren (Ten Brink, p. 30), niet het laatste dienen vermeld om de nieuwe lente en het nieuw geluid in de Roomsche Nederlandsche Literatuur. Er komt licht ‘int duustere Limborgh’! Iedereen zal 't natuurlijk vinden dat het godsdienstig gevoel een rijke bron van bezieling is voor dezen Pater. Te verwonderen is 't zeker niet dat wie alle dagen zijns levens verblijven mag in de heilige stilte van een klooster, stemmen hooren moet die ons ontgaan in 't geroezemoes van 't moderne, vooral van 't groot-stads-leven. Te begrijpen is dat ook de alledaagsbhe daad, met het oog op de eeuwigheid, zoo'n belangrijke rol vervult in de economie des heils; dat niets gering geacht wordt waar men zoo'n duidelijk besef heeft dat dit leven maar een doorgang is en zoo kort in vergelijking met de eeuwigheid, die ons wacht; dat dus ook het nietigste gebeuren, beschehen door 't licht van 't levend geloof, vol schoonheid zijn moet voor zulken dichter en dat de pen die over dat leven schrijven wil, noodgedwongen heel andere allures aannemen moet; dat men diep beseffend nooit iets mooiers te hebben gezien dan de genade die men niet ziet, een minnaar blijven moet van 't zonnige door dit aardsch-diep-duister; en dat men een steunpunt bewaart, naast de groote gedachten die de hemelen doen wentelen om hun as- | |
[pagina 1121]
| |
sen, in de blijde harmonie der dingen die de schoonheid is, en in den eenvoud van het menschelijke wat kunst is. Onze Heer Kristus, dien we toch eeuwig zullen naloopen om den geur zijner wondere werken, om den lach van zijn fraaie oogen, om de gouden woorden van zijn rijken mond, heeft ook geloofd in de schoonheid des levens. En van hem kan toch niemand zeggen dat Hij zich illusies maakte, die groote peinzer over alle dingen. Hij is bedrogen uitgekomen en heeft een fel bankroet geleden; dat is omdat twee menschen hem haten bleven: Judas de diet en Kaïphas de veinzer. Buiten deze twee had heel de aarde hem lief en Hij geloofde in de schoonheid des levens. Zoo zijn er ook twee die ons zullen haten: de duivel, de dief, en ons eigen vleesch, het veinzende. Buiten deze twee heeft heel de natuur en de bovennatuur ons lief en we gelooven in de schoonheid des levens. ‘Soms schijnen ons alle moreele geschriften ter wereld slechts een soort van geestelijk oogenwater om er de betoovering van den alledaagschen droom mee uit de oogen te wisschen, teneinde de Evangeliën te kunnen lezen.’ Dirk Coster. Grijpen we dan naar 't Schoonheids-evangelie van dezen Pater. Mocht het 't bevredigd verlangen worden voor veler verlangde bevrediging. Al zingt hier ook een Pater, zijn lied is er niet minder algemeen menschelijk om, wanneer we dit woord niet in ultramodernen, maar in eeuwigen katholieken zin uitleggen. Niet alleen op Vlaamsch ook op Katholiek gebied is het woord aan de daad. 't Komt er nu eenmaal weinig op aan te dwepen en te bespiegelen. Daar is misschien geen mensch geweest die meer doordrongen was van 't levenscheppend beginsel der Schoonheid als Ruskin. Zijn idealisme berustte echter op geen praktische basis en kon dus niet gedijen. Sully Prudhomme zegde het zoo mooi: ‘Et, pendant qu'on se tue à différer de vivre
Le vrai devoir, dans l'ombre, attend la volonté!’
En tot die daad zal ons minder helpen de vaak neerdrukkende kennis van de waarheid dan de vreugde brengende schoonheid. - Nu is er wel ééne waarheid die nooit neerdrukt, doch altijd verheft, n.l. die van 't Evangelie. Welk een stuwkracht moet er dan wel van die waarheid uitgaan wanneer ze ons voorgelegd wordt in zulken vorm als de haast klassieke schoonheid van 't meerendeel der gedichten van dezen Pater. - Evenzoo het ons omringende in de schepping: Ze zal ons dan pas waarachtig schoon zijn als wij er de schoone waarhedi in bespeuren. ‘Je nachdem wir in der Welt mehr oder wenig Schönes entdecken, wird sie uns mehr oder weniger wert sein.’ (R. Kralik.) Maar... we leven zoo weinig bewust; we toeven zoo zelden in de atmosfeer die geheel doorgeurd is van God; we denken er zoo weinig aan dat we elke minuut zouden kunnen ontwaken en God zien. We dalen zoo diep af in den kelder van ons eigen lichaam dat 't bovennatuurlijke licht onzichtbaar wordt, en we bij de lamp van onzen kranken geest gebogen blijven over het geheimzinnige web der geheimzinnige spin die ik den | |
[pagina 1122]
| |
Tijd noemen. We vragen het den wind en de rivier waarze henen gaan en omtrent ons zelf zijn we zoo nieuwsgierig niet zoolang we nog gaan! Ach! Toon me eens een konsekwent mensch! We brokkelen onszelf in duizend stukjes en meenen zoo meer te zijn. We beliegen onszelf waar we bij staan. Dat we eens wat konsekwentie, wat eenheid konden leeren bij dezen Pater. Dat we hem volgend Kristus eens wat beterkonden nadoen. Dat we met een verdieping van onzen kijk op de zaken eens wat ruimer konden denken en ons algemeen n.l. katholiek gevoel (waarom moesten de zgn. modernen in hun enghartigheid en kleingeestigheid dit woord door ‘kosmisch’ vervangen?) ontwikkelen. Ruimte krijgen we pas als we doelbewust, dag voor dag, steentje voor steentje opbouwen, in de gezochte richting, naar 't geteekende plan, met Joe English motto: ‘Ik dien’. Een man van idealen moet den kaakslag zijner eigen illusies leeren liefhebben, omdat ze hem beter maken, vrijer en ruimer. En ruim moeten we zijn, want naar boven kennen we geen grens, en met onze armen omvatten we de aarde, al slaat heel de wereld ons aan een kruis. Immer voortbouwen moeten we in storm en strijd maar aan Kristus' zijde blijven ademhalen om niet te stikken van de aarde. Wie zal ons beter den weg wijzen, den stillen devoten weg die recht leidt naar God, dan deze Pater? We willen anderen leiden: gaan we dan eens zelf ernstig op weg. Buigen we eerst ons hoofd op de borst en vouwen we onze handen op ons hart, en komen we zoo tot de daad. Er valt ons zooveel lastig; we zijn onszelven wellicht somtijds een raadsel dat we niet kunnen oplossen; we vallen misschien in slaap over ons eigen leven. Laat ons deze Pater dan zeggen dat God waakt. En als de sterren het mooiste bloeien naar de aardeslapen de menschen altoos die van goeden wille zijn en den vrede begeeren? Er ontbreekt ons nog zooveel kennis van God. En wat is. meer in staat om ons tot echte menschen te maken? Kan iets zoo opvoedend en veredelend zijn als de gedachte van en omtrent God? Denken we niet vaak dat alleen paters volmaakt moeten zijn? En vergeten we niet dikwijls dat op den grooten oordeelsdag veel vragen die ons nu zoo in beslag nemen, niet eens in aanmerking zullen komen, doch dat ons eerst en vooral zal gevraagd worden of en hoe we kristene menschen waren? Mochten we ons denken en doen eens toetsen aan een paar gedichten van dezen Pater: p. 5. ‘We moeten iets melden van deur tot deur,
we moeten iets brengen als wierook-geur,
wat licht in den nacht en wat vreugd waar men schreit
zoo'n beetje geluk en wat eeuwigheid.’
We zouden anders denken en ons woord zou anders klinken. We zouden een mensch heel anders zien. Niet meer z'n schim maar z'n wezen. Dezelfde gebeurtenis zou een verscheiden | |
[pagina 1123]
| |
verloop krijgen en altoos zouden we voelen dat ons hoofd dichter bij den hemel is dan onze voeten die den bodem kneden. 't Kan ons geen kwaad te weten dat we een ziel te bewaren hebben voor de eeuwige dagen. En zoo dit besef in ons groeien mag bij het lezen van een paar gedichten van Pater Schreurs, zullen we allicht wat hooger boven 't aardsche uit leven en onze vleugelen sterke wieken worden om onze ziel binnen te dragen in den heiligen vrede. We voelen zoo goed wat een heimwee er soms achter een glimlach verborgen ligt in deze poëzie. Gelooven is een afgrond voelen, zegde Jörgensen: ‘At tro er at föie en afgrund
Under sit liv og sit virke.’
Heerlijk is 't dan te weten dat wij ook wonen mogen op de rots van dit ons geloof, en dat wij ook bloemen zijn die ondervinden hoe goed het is te leven met de zon in ons hart. Heerlijker het na 't genieten van die schoonheid meer bewust dan ooit den duitschen dichter na te zeggen: ‘den heiszen Durst der Seele stillt
kein Brunnen der auf Erden quilt.’
Wat een levend idealisme dat geurt naar de eeuwigheid, dat de vorm moet zijn van onze stoffelijkheid. Een deel alleen heb ik begeerd
en blijft dit hart begeeren,
tot het - heel stil voor U verteerd -
bij U zal wederkeeren. - (p. 3.)
Zijn ‘Voorjaarsbede’ doet ons denken aan Dante's ‘Onze Vader der Karyatiden’ Voor P. Schreurs is het dagelijksch brood, waar zij om bidden, de schoonheid: ‘Dein täglich Manna woll uns heut verleihen
weil ohne das, ob wir auch rastlos streben
wir irrgehn in des Lebens Wüsteneien.’ R. Zoozman.
Bij hem luidt het: (p. 7): Geeft mij schoonheid allerwegen
uit Uw overvollen schoot
in den gouden middag-regen
in het kwijnend avond-rood.
Geef mij schoonheid als Uw zegen,
Vader! als mijn daag-lijksch brood.
Wat een treffend verschil in dezen Pater en den dichter van ‘Omheinde Hoven’ die, in de lente van zijn leven aan 't ziekbed gekluisterd, streefde naar ontbinding met 't innigste van zijn versmachten; die minachtend neerzag op z'n beloftenvolle leven en niets verlangde dan God te zien. - Deze Pater staat daar in al de frischheid van z'n jonge priesterleven (pas 4 jaar gewijd) en jubelt het uit als een lofzang: Ik vind de wereld weer zoo mooi. | |
[pagina 1124]
| |
‘Ik wou wel naar den hemel toe
maar of dat lang zal duren
Mijn hart is nog niet kloppens moe
mijn oogen vallen nog niet toe
van naar dit schoon te turen...
Ik weet het niet.’ - (p. 11.)
H. Thans en de Godgelatenheid in z'n ziekte, doet ons aan een andere zieke denken, die even sterk als deze gezonde P. Schreurs gelooven blijft in het geluk en de schoonheid van 't leven: Alice Nahon in haar ‘Heidekind’. ‘Ik draag door de paarse valleien
de pracht van m'n hopend geduld
ik houd van de zon op m'n wegen...
de zon die m'n haren verguldt.
Vooral 's avonds komt over hem met de neigende zon de schoonheid gezegen; 's avonds als de menschen met gouden oogen staan in hun deuren. (p. 14.) Of ieder aan de schelp van dit stil uur,
Zijn eeuwigheid hoort ruischen, staan zij opgetogen,
de blanke vinger wijst het gouden vuur
dat op de bergen brandt en in hun oogen. (p. 14.).
en hij zingt tot de Schoonheid: Ik hoor Uw stem in den avond-wind,
in 't zomerlied der zilver-koele boomen;
ik hoor Uw voeten, waar de nacht begint -
ik hoor U komen.....................
..........................................
Uw stille lach licht zachtjes naderbij
Uw reinheid regent goud in alle boomen
breid Uwe handen, Schoonheid, zegen mij -
wees welgekomen. (p. 15.)
Van deze schoonheidsverschijning in de voorjaarsavond drijft de phantasia van den dichter naar andere schoonheid in welken vorm ze zich ook openbare: of in den jubel van het ‘Victimae pascali’ of in perelaren met ‘kelen-kittlend’ fruit, of in zilverberken, of in ‘muisstille’ middaguurtjes. Overal laat hij z'n blikken, waren: op bloemen. en planten, op vogels en menschen. Alles is hem een bron van schoonheid. Buiten dezen bundel en een aantal afzonderlijke gedichten in de ‘Beiaard’ en andere Tijdschriften verschenen, en een Krans Maria-liederen onden, den titel ‘Voor U alleen’ zooeven van de pers gekomen, zag nog niets het licht van den dichterlijken arbeid van P. Schreurs. 't Gaat dus niet op een vergelijkende studie te maken van zijn pennevruchten met onzen meester Gezelle. We noemden P. Schreurs echter een leerling van hem. We willen dit gezegde dan ook staven met enkele bewijzen. Ieder onzer kent Gezelle's lofzangen op de vogelen, o.a. den merelaar, den nachtegaal, den leeuwerik, e.a. P. Schreurs' vorm moge gekunstelder zijn: in 't rythme en de beeldspraak en den zwier der gedachten staat hij neven den Vlaamschen Zanger. | |
[pagina 1125]
| |
Men denke zich echter dezen Pater niet in z'n kloosterkamer bij 't schrijven van dezen zang. De herinneringen schieten weer wakker in me. En 'k denk aan het Engelsch tuintje van 't Tilburgsche klooster waar zooveel merels zongen, vrij en ongestoord in de eenzame stilte. Ik denk aan Mooi Nederland, aan de heerlijke, tuinen van den Velperweg en pracht-parken rond historische kasteelen; aan de onvergelijkelijke wandelingen rond Arhnem; ‘de steenen tafel’ met haar dicht kreupelhout, aan Wolfhezen en Bronbeek, die Potgieter bezong, aan Sonsbeek, Kraaienstein, aan de Veluwe en de heide, aan Biljoen en zooveel ander moois. En 'k zie die Pater met z'n konfraters op wandel vrij in God's vrije natuur en verrast door al het schoone dat hem omringt, plots blijven stilstaan en luisteren... naar de vogels die hem 't lied voorzingen dat jubelt door z'n ziel. En hij heeft nagezongen:
Luistert naar z'n merel: De merel met zijn mooie mond,
roept lief en luid door d'avondstond
zijn vreugden nog te vieren; -
zijn gouden hart is nog te zwaar:
hij heeft nog hier, hij heeft nog daar
een liedeke te lieren.
Op zon-vergulden tak ten troon,
houdt hij zijn keel en kapje schoon
en schellend opgeheven;
en boven bosch en boomen luidt
zijn klokje 't kwijnend daglicht uit
door dal en diepe dreven.
En de 9de strofe, 't einde van dezen lofzang Gode ter eere gezongen: 'k Weet niet bij wie der zeer en zoet
gestemde zangers ik U moet
gelijken, lieve meerle.........
Uw keeltje smaakt naar 't paradijs
en 'k vind er geen, van welke wijs,
zoo rijk aan peerlen, peerle!...
Maar, na geluisterd te hebben naar den merelaan 's avonds als het duistert als de sterren staan, rijst ook bij hem de vraag naar den helderen zanger dien hij hooren kan doch zelden zien in het loof geborgen op blijden Meidag-morgen. Ook Pater Schreurs' Nachtegaal zingt alom de vogels dood bij zijner kelen wondergroot en felle slagen in bosschen en in hagen. O meerle! uw peerlen zijn te dof
en uwer kelen tale,
nu 'k klaar en boven allen lof
de nacht hoor nachtegalen;
Nu 'k dezen, éénen zanger hoor -
den allerbeste - en vreezie:
dat klank of klok of stemme stoor
zijn lied en zeere wezen.
| |
[pagina 1126]
| |
'k Zou al de 8 strofen willen aanhalen, maar 'k moet me beperken 't Bundeltje is maar 84 blz. en straks had ik het heelemaal opgenomen en U de kans ontnomen na den voorsmaak in stille eenzaamheid nog lang te smaken van al het andere mooie dat U is weggelegd. We hebben P. Schreurs nu al gezien in vroom beschouwen in de stilte van z'n kamer, en in de extaze voor de mooie natuur waar zijn lieve vogelen vedelen. Maar hij heeft ook nog andere snaren op zijn her. Gij noemt me een vogel en zoo blij
steeds met een liedje klaar
alsof het eeuwig Mei in mij
en nimmer avond waar......
Gij moest het maar eens weten. (p. 69.)
Ik voel me weer zoo vreemd vandaag
en of ik al de reden vraag -
het mag mij luttel baten!
De merel voert een valsche toon,
de bloemen - dat aandoenlijk schoon -
-k mag er niet over praten. (p. 68.)
Een pater heeft ook wat anders te doen dan rijmen terijgen en z'n ziel uit te jubelen in rythme en zang. Een moderne dichter kan zich de weelde veroorloven z'n taal al eens te laten rusten en het er eens van te nemen. Deze Pater heeft zijn alledaagsche taak, en 't vuur van de geestdrift moge nog zoo laaien, 't neerschrijven van die inspiratie moge nog zoo van de hand gaan, en in 't zalige genot van de schoonheid moge de tijd nog zoo ongemerkt voorbijsnellen, 't klokje luidt, de bel rinkelt en het laatste woord blijft ongeschreven. We doen goed ons in die kloosteratmosfeer in te denken. Ons riep misschien banaal werk en we raakten ons inspiratie kwijt. Voor deze Pater, met zijn hoogere opvatting van alles kan niet diezelfde regel gelden. De atmosfeer blijft doorgeurd van God, waarhenen hij ook gaat en 't volgend tafereel blijft een copie van 't vorige, in 't volgende lied hoort hij 't zelfde motief. Hij gaat als ‘Dienstknecht des Heeren’ (p. 34) zijn ‘Benedicite’ zingen (p. 36) in de stemmige kloosterkerk of een ‘Gebedje tot Maria’ prevelen en komt hij na volbrachte taak terug op z'n kamer, dan vindt hij daar ‘'n peintuurtje van Pinturiccio’ (p. 65) of de ‘Zon op bezoek’. (p. 51) en hij zingt weer z'n ‘losse liedjes’. Mijn kleine, klare kamer lacht,
de zon is op bezoek!
In eens, vóor iemand aan haar dacht
daar stond ze, in dien hoek; (p. 51.)
En 'k stel me voor dat P. Schreurs z'n kamer heeft langs den straatkant met 't zicht op den Bredaschen weg en den Watertoren. Dat hij stilte hebben moet en 't venster gaat sluiten. En meteen vallen z'n oogen op de lage woningen aan den overkant. En hij heeft een liedje klaar (p. 50). | |
[pagina 1127]
| |
Als vrome goede vrouwekes
staan al die huiskes daar,
met kapjes, o zoo blauwekes,
met pluimtjes op dee schouwekes
die weten niet naar waar......
Maar de Pater laat zich niet meetronen naar overal. Er is geen wind, en met den rook stijgen z'n gedachten recht naar God met Wien hij weer verkeeren gaat: De bladertjes die fluisteren
en fluiten zoet en teer, -
de wegen gaan door 't duister en
daarboven stil te luisteren
staat onze Lieve Heer.
Daar vindt hij dan, afgesloten van de wereld die hij verliet om God alleen te dienen, op z'n lessenaar wellicht een aandenken van thuis, een photo van ouders, zusters of familie. En hij denkt dankbaar terug, in den Heer, die z'n jeugd heeft verblijd, aan zijn ouders, wien hij dezen bundel wijdde, aan z'n grootvader en grootmoeder, ze krijgen ook hun liedje, doch niet het minst aan een zusje dat hij met een tiental gedichten bedenkt. Wat een reine atmosfeer om ten volle te genieten van de onschuld der jeugd en van alles wat hem in dien tijd van onschuld heeft verheugd. Wat een striemende afstraffing ook voor den schrijver van den ‘Roman van een Monnik’ die verbrandde wat hij eens aanbad en nu aanbidt wat hij eerst met overtuiging verbrand had. Ik denk hier aan een mooi gedicht van Stephanie Madelyn (1916) beginnend als volgt: O met kindren kind te zijn!
Deze Pater die zoo houdt van den kinderlijken Heilige Franciscus, kan zoo kinderlijk zijn als Reddingius, Van Scheltema of De Genestet op hun mooist. Wat een simpele, teedere eenvoud!
Luistert naar dit liedje voor zijn zusje: (p. 44): Je bent wel zoo'n beetje als allen
zoo'n beetje van alles te zeer
en zoo niet op je mondje gevallen -
Maar je bent nog oneindig veel meer.
Daar is iets heel diep in je wezen,
iets - om bij aan 't schreien te gaan.
Mijn oogen die mogen 't al lezen......
Mijn hoofd kan dat toch niet verstaan.
Het komt in je kijkertjes leven,
het maakt er je hartje zoo groot,
het lacht in je lachje soms even,
het bloeit er je mondeke rood.
| |
[pagina 1128]
| |
Ik kan het niet zeggen, niet noemen
ik weet het... en weet het met meer -
't Is licht en 't is lied en 't is bloemen...
En 't is nog oneindig veel meer.
Als dan ‘de schemer in zijn grauw gewaad sluipt stil z'n kamer binnen’, dicht hij zijn liederen na zonsondergang (p. 73), en zingt zijn ‘Avondlied tot de Roze, Maria’ voor wie ook z'n morgengebed (p. 79) zijn zal. Want is die Pater een kind, hij is toch eerst en vooral een kind van den goeden Vader: Mijn droom was slechts Uw kind te zijn
en niets dan dit te wezen. - (p. 3.)
en van de goede Moeder Maria: Ik weet niet waar ik woorden vind
en hoe het mooiste lied begint -
en schrei maar als uw zalig Kind
dat weet niet waar het woorden vindt, -
Maria.
Hoe mooi past die herhaling van 't eerste vers in het laatste bij de diepe gedachte die in de heele strofe vertolkt is. Doch, al is de avond gedaald, al is het ‘groote zwijgen’ aangekondigd door den klank van de bel die galmt door dekloostergangen, al is - om een voor 't klooster minder aangepast woord te bezigen - het officieele van de dagtaak besloten met een laatste bezoek aan 't tabernakel, waarvoor het heilig vuur brandt, ‘dat kleine lichtje dat doet altijd zoo treurig of het tranen schreit’, de Pater kan niet zwijgen, hij moet nog iets zeggen, hij moet nog iete zingen.
En hij schrijft het mooiste gedicht van z'n bundel: Heilig vuur.
Iedereen vraagt: waar komt gij vandaan,
Gij met uw handen vol rozen -
Wijl zij Uw voorhoofd vol sterren zien staan,
Wijl zij Uw oogen vol tranen zien staan,
Wijl zij U zoo door den avond zien gaan -
Zoo, als in droomen verloren?
Vraag waar ik heenga, 't simpel kind,
Zoo, met mijn handen vol rozen -
Vraag waar de liefde haar wegen begint,
Waar zij een plaats om te rusten vindt -
Vraag naar den weg van den avond-wind...
‘Waar hebt ge Uw peluw gekozen?’
Blankende manelicht valt Uw gewaad,
Droef is uw stem om te hooren; -
Zacht als de merel die slapende gaat,
Bang als een lam dat in d'eenzaamheid blaat,
Droef als een kind in de avondstraat:
‘Ik heb mijn halssnoer verloren’.
| |
[pagina 1129]
| |
Waar is de bloem die mijn ziel verblijdt...
Ik heb mijn heerde verloren, -
Die ik met oogen van licht heb geweid,
Die ik met sterren en dauw heb bescheid...
Zacht om één klacht in den nacht benedijd -
Zoo met mijn handen als rozen.
Vraagt U dan demand: ‘Herder, waarheen,
Gij met uw handen als rozen......
Gaat gij dan altoos en even alleen,
Is in dien eindloozen nacht dan niet één,
Die op zijn hart, - ook al is het een steen -
Even Uw voorhoofd laat poozen? -
Iedereen sluit zijn venster voor mij
En - als in droomen verloren, -
Ga ik al lichtend de venstren voorbij,
Draag ik mijn bloeiende smarten voorbij,
Sta ik alleen in den avond en schrei...
Sterren en dauw in de rozen.
Geen lezer zal het me euvel duiden dat ik dit prachtgedicht in zijn geheel heb overgenomen, hoop ik. Onwillekeurig schieten ons Lope de Vega met zijn ‘The good Shepherd’ (in de meesterlijke vertaling van Longfellow) en P. Boutens met zijn: ‘Mijn bleeke denken’ te binnen. Na zoo'n juweeltje te hebben voltooid mag Pater Schreurs wel zalig gaan rusten. En al zingt hij dan ook aan 't einde van z'n bundel: (p. 84): Ik wilde... o! ik wou zooveel......
Laat mij tevreden met mijn deel
En sluit, o nacht, mijn oogen,
Wij hopen, dat die rust hem nieuwe krachten moge geven en dat hij met vernieuwden ijver in de Primen den Heer zal loven die goed is en met meer overtuiging als ooit den Psalm 117 bidden mag: Fortitudo mea et laus mea Dominus et factus est mihi in salutem. Wij zullen den volgenden eraan toevoegen: Bead immaculati in via: qui ambulant in lege Domini. Beati qui scrutantur testimonia ejus: in toto corde exquirunt eum, en den Heer vragen dat Hij ons nog lange jaren dezen Pater bewaren moge opdat hij een ‘blinkende steen’ worde in de kroon van onze Roomsche Nederlandsche literatuur. Het is ons een feest voor den geest geweest, en een inige blijdschap voor 't hart dit bundeltje van Pater Schreurs te lezen en zijn lied te neuriën in de stilte van onze binnenkamer. Voor de minnaars van kristelijken eenvoud en godsdienstzin, voor de liefhebbers van Evangelische Schoonheid, die toch alle andere overtreft, is hier een rijke bron van genot. Ongewild en onbedoeld is hier hooge Tendenz-Kunst geleverd door 't bewijs dat ook godsdienstige schoonheid, ‘Roomsche schoonheid’, een bron kan zijn van oprecht dichterlijke weergave, en dat ook godsdienstige kunst een plaats verdient | |
[pagina 1130]
| |
en veroverd heeft in de reeks ontplooiingen van menschelijk vernuft. En als slot van deze losse beschouwingen over dit heerlijk boekje schoonheid dat we weer wegleggen voor stille stonden, als een kostelijkheid die ons innig genot brengen zal als 't ons niet meer gaat te lezen in kleinzieligen en harteloozen, en we Tesschelschade nazeggen: WAT EEN GELIJKENIS kunnen we niet anders dan P. Schreurs een uitgebreiden lezerskring wenschen. - En aan de Vlaamsche lezers wenschen we dat ze 't heerlijke van hun moedertaal waardeeren zouden in deze pracht-weergave van 't schoonste van een menschenleven: het leven der ziel, en dan nog wel de ziel van een Pater. Met de hand op ons geweten moeten we hem toch gelijk geven die zeide dat er geen grooter, hooger en schooner drift zijn kan dan die, om uit de onvolledigheid en den naren weedom te stijgen naar de opperste Volmaaktheid in de vereeniging met het HOOGSTE WEZEN. -
Leuven. RAPH. KREEMERS. |
|