Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1092]
| |
Het mirakel van de kleine MadonnaGa naar voetnoot(1)Mevrouw de Prinses Mirza Riza Viham is de dochter van een Zweedsch geleerde. Zij is jong getrouwd met een Perzischen prins en woont te Monaco. Tijdens den oorlog heeft zij zich geheel aan de gewonden gewijd. Van haar hand zijn reeds een drietal zeer interessante romans in het Hollandsch vertaald verschenen. *** In den salon van een rijke, deftige dame te Monte Carlo stond een Madonnabeeldje. Het was een sierlijk kleinood, gekleed in uitgezochte zijden kleeren. Gelaat, armen en handen waren van ivoor. De gouden borduursels van het kleed vielen in stijve plooien om de kleine gestalte heen en er prijkten diamanten ringen aan de tengere, ivoren vingertjes. Het gezichtje zag doorschijnend bleek. Het was bijna nog een kindergezichtje, waaruit niets dan liefde en goedheid voor allen en alles spraken. En de Heilige Maagd stond daar geheel alleen. Zij had zelfs het heilige Kind Jezus niet op den arm. Zij was zelf nog zoo jong, tenger en kinderlijk. Zij scheen bereid om eenieder te schenken waarom men haar bad, zooals zij daar de sierlijke armen opende met een gebaar, dat bijna verlegen was en waaruit toch zoo oneindig veel hulpvaardigheid sprak. Doch niemand bad haar om iets. Want zij stond immers niet in een kerk, noch op een altaar, zij was immers slechts een schoon kleinood in een salon van een rijke dame? Iedereen die haar zag zeide: ‘Wat een bizonder schoon kunstwerk!’ En men bewonderde de fijne buiging van den hals, die denken deed aan een tengeren bloemenstengel, en ieder zag fijn uitgewerkt detail van gelaat, handen en kleederen. En men nam haar op, keerde haar onderstboven, en keek hoe zij gemaakt was inwendig zoowel als uitwendig, precies als een pop. Maar niemand knielde voor haar neer en niemand keek naar haar op als naar iets bovennatuurlijks, en absoluut niemand riep haar aan in een gloeiend gebed. | |
[pagina 1093]
| |
En de kleine Madonna voelde zich ongelukkig en geprofaneerd, want zij was een echte Madonna, die mirakelen deed, al wist niemand het ook. En terwijl zij daar zoo in den salon stond onder andere bibelots, die totaal nutteloos waren, dacht zij aan den lang verleden tijd toen zij haar plaats had in een kleine katholieke kerk in een zeer oude Italiaansche stad. Toen zij altijd versierd was met frissche bloemen, door dankbare handen aangebracht en scharen van in gebed verzonken geloovigen om zich heen had gezien. Want velen hadden zich gaarne tot haar gewend, omdat zij er zoo kinderlijk goed en teeder uitzag. Zij schrikte niemand af, zooals andere Madonna's soms doen met strenge oogen, die vorschen en vragen, en dreigde ook niemand met een opgeheven vinger. Zij strekte de armen uit naar allen en smeekte hun alleen maar om bij haar te komen met alle verlangens en verdrietelijkheden, - grooten zoowel als kleinen, - verlangens en verdrietelijkheden die men uit schaamte bijna niet hardop durfde uitspreken, of die, welke een kwestie zijn van leven of dood. Velen had zij ook geholpen. Dat kon men zien aan al de marmeren plaatjes rondom haar nis, waar naam en datum en woorden van dankbaarheid in gouden letters op gegraveerd stonden. En men had haar een groote hoeveelheid zilveren harten en geschenken gegeven, ter herinnering aan hulp en troost, die zij had uitgedeeld. Lammen had zij het gebruik hunner ledematen teruggegeven, verscheidene lagen van krukken, langs den muur van de kerk opgehangen, getuigden van haar mirakuleuze kracht. Van heinde en ver kwam men voor haar naar de kerk, hoog van de bergen, waar de Italiaansche stadjes tegen aanhangen en zich aan kloven en spleten vastklampen en waar de armen wonen, - van de uitgestrekte vlakten, waar de ongezonde damp de menschen ziek en zwak maakt, - en uit de nauwe achterstraten in de stad, waar de ongelukkigen zich verbergen, allen plachten naar haar toe te komen om troost te halen. Menig paar oogen had zich smeekend op haar lief gezichtje gevestigd; doch af en toe had een oogenpaar ook wel naar de ringen aan haar vingers gestaard en naar de goudborduurseels van haar kleed en zich in het geheim afgevraagd, hoeveel dat allemaal wel waard kon zijn. | |
[pagina 1094]
| |
En het was ook het glinsteren van de goudborduursels en de diamanten ringen, die eens de aanleiding werden dat zij op zekeren avond uit haar nis verdween en door profaneerende handen gestolen werd. Juist hadden er dien avond zeer weinig menschen voor het altaar van de Madonna zitten bidden, alleen een oude vrouw in een groote sjaal gehuld en ginds in de schaduw onder de olielamp een man met een hoed op met breeden, neerhangenden rand en een klein bedelmeisje, dat dichtbij het altaar op de knieën lag. De koster, die over den diefstal ondervraagd werd, herinnerde zich dat zeer goed. Hij had verteld dat hij zich herinnerde, dat het bedelmeisje na een kort gebed was opgestaan om naar hem toe te komen. Zij had hem dringend en nederig gesmeekt om den volgenden dag onder de andere bedelaars bij de kerkdeur te mogen staan. Den volgenden dag was het namelijk een feest- en heiligedag. Dan werd de Hemelvaart van de Maagd Maria gevierd, en dat was altijd een geluksdag voor de bedelaars, want dan was men gewoonlijk zeer mild. De koster had beloofd haar wensch te vervullen. Zij zou alleen maar niet voor den grooten ingang mogen staan, want daar waren alle plaatsen reeds door oudere bedelaars ingenomen. Er waren er zelfs bij, die de plaats van hun ouders geërfd hadden. Hier om de oude kerk had de bedelaarsstand voorvaders! Maar voor den kleinen ingang zou zij mogen staan. En hij was zelf met haar de kerk uitgegaan om haar de plaats aan te wijzen, die hij voor bizonder goed hield, juist voor de kleine bruinleeren deur. Zij had hem heel ootmoedig bedankt en hem nog een paar minuten bezig gehouden door hem van haar armoede te vertellen en van haar zieke zusje dat verlamde beentjes had en zich sinds jaren niet meer verroeren kon. Het was een wonderlijke ziekte, die heel plotseling door een schrik ontstaan was, dacht zij. Men had er van alles aan gedaan. Maar niets had geholpen. Dacht hij, dat de miraculeuze kleine Madonna haar misschien beter zou kunnen maken? Ja, zij had veel gevraagd over de mirakels van de Madonna en hem daarmee een tijdje opgehouden. Maar daar het zoo'n lief kind was, had hij 't hart niet gehad om weg te gaan, maar was hij naar haar blijven staan luisteren. Ten slotte was het kind heengegaan. Toen de koster in de kerk terug kwam was die | |
[pagina 1095]
| |
verlaten. De oude vrouw in de groote sjaal en de man met den breedgeranden hoed waren er niet meer. Daar het reeds laat was en over sluittijd, had hij dadelijk de kaarsen en lampen uitgedaan en in het halfdonker had hij er niet op gelet of de kleine Madonna wel op haar plaats stond, of hij had misschien eerder niet aan de mogelijkheid gedacht dat zij verdwenen kon zijn en daarom niet eens gekeken. Maar den volgenden morgen! Oh, Seigneur! Den volgenden morgen! - Wat een ontdekking... Geen Madonna... De nis leeg... Seigneur! Oh! Anders was er niets te zien... geen spoor van geweld, er was niets omgevallen, er waren geen bloemen geknakt, geen altaardoek gekreukeld, niets - alleen de nis was leeg - totaal leeg. In de stad werd spoedig het gerucht verspreid dat de miraculeuze Madonna verdwenen was. En men kwam bij de ledige nis bijeen om te zien en zijn verbazing uit te spreken. Velen kwamen uit nieuwsgierigheid, maar de meesten kwamen uit verdriet voor het treurige feit dat de kleine, lieve Madonna er niet meer was. En er kwamen steeds meer menschen. En toen er geen plaats meer was voor al degenen, die zich overtuigen wilden dat het ongelooflijke werkelijk had plaats gehad, verscheen er een priester voor het altaar. Hij sprak lang en hij sprak goed en verklaarde dat het verdwijnen van de Madonna een wonder was en geen diefstal. En dat dit slechts een bewijs te meer was van de miraculeuze kracht der Madonna. Was zij niet juist verdwenen op den dag, waarop de Katholieken in alle landen de Hemelvaart van de heilige Maagd vieren? Wel, wat is dan duidelijker en natuurlijker? Zij was zelf op de een of andere mystieke wijze ten hemel gevaren. Men was hier bijeen gekomen, om haar werkelijke Hemelvaart te vieren. En alles waarvan allen hier getuigen waren geweest, was alleen maar een duidelijk bewijs hoe deze oude kerk op bizondere manier door God beschut werd en uitverkoren was. En zoo gebeurde het, dat het oude kerkje meer dan ooit de plaats werd waar de geloovigen bijeen kwamen, daar allen het altaar wilden zien, waar het wonder geschied was. Zóó groot was dus de macht van de kleine Heilige Maagd, dat zelfs de diefstal van haar beeld een geluk werd voor de kerk, die het bezeten had. Maar, terwijl al de geloovigen in gedachten de | |
[pagina 1096]
| |
Madonna in den hemel waanden, vertoefde zij in werkelijkheid nog op aarde. Zij was van haar altaar genomen door een groote, grove hand, onder een sjaal verborgen en men was snel met haar weggevlucht. Het was donker onder de sjaal. En daar werd zij door een knokigen arm vastgedrukt, tot zij in een ellendig klein hol voor den dag werd gehaald en op een tafel, dicht bij een bed werd gezet. Iemand stak een olielampje aan, en toen straalden en glinsterden de edelsteenen en de gouden borduursels zwak en geheimzinnig. De vrouw, die haar onder de sjaal gedragen had, verheugde er zich over, terwijl de man met den breedgeranden hoed in stilte eens uitrekende, hoeveel geld dat wel zou vertegenwoordigen. Maar in het bed, lag het kleine schepseltje waarvoor de Madonna gehaald was. Het waren niet meer dan treurige menschelijke overblijfselen op een havelooze matras. Haar lichaam was verschrompeld en uitgedroogd. Al wat aan haar leefde, waren de oogen. Groote oogen, die vol verlangen op de kleine Madonna gevestigd waren. Iets zoo bovenaardsch schoon, had zij nog nooit gezien. En de kleine kranke voelde in het diepste van haar hart een onweerstaanbare begeerte om op te staan van haar leger van smarten en aan de stem van de Madonna, die haar tot zich riep, te gehoorzamen. De kleine Madonna strekte immers de armen uit naar haar alleen? Die trokken haar mild en onweerstaanbaar naar zich toe. Als zij weer overeind kon komen en loopen kon! De Madonna had een gloeiend verlangen in haar ziel ontstoken. Later, veel later kwam het kleine bedelmeisje thuis. Zij was allerlei straten doorgeloopen en had groote omwegen gemaakt om degenen die haar waarschijnlijk na zouden loopen op een dwaalspoor te leiden. Maar haar havelooze schoenen hadden haar vlug, heel vlug gedragen. Want thuis te midden van alle armoede was er nu iets wat veel grootscher was dan allen rijkdom en macht der wereld. Daar wachtte haar immers de kleine miraculeuze Madonna. Toen zij eindelijk thuis kwam en de deur van de schamele hut opende, zag zij dadelijkjde heilige kleine Maagd op de tafel staan, vlak bij het bed van haar zieke ziisje. Toen doortrilde een oneindig geluk haar ziel. Daar | |
[pagina 1097]
| |
stond zij dus, de groote helpster, wat genezing beteekende voor de zieke. Zij viel op de knieën en bad lang en vurig voor haar verlamd zusje. Doch 's nachts gebeurde het wonderlijke, dat niemand in de schamele, kleine hut, een oog kon toedoen. De vrouw, die het beeldje onder haar sjaal gedragen had, kon geen rust vinden, doordat zij in de nachtelijke stilte luid de stem van haar geweten hoorde, Zij had een groote zonde begaan. Zij had zich vergrepen aan de Moeder Gods. Zij had haar uit de heiligheid der kerk weggedragen. En nu was zij voor eeuwig vervloekt en verstooten. In de halve, schemering van het lampje, zag zij het gelaat van de Heilige Maagd veranderen. Het werd strong en dreigend en de zachte oogen veroordeelden meedoogenloos, terwijl de vriendelijk-noodende armen onherroepelijk afwezen. De vrouw kermde en leed vreeselijk. Zij geloofde niet, zooals het bedelmeisje, dat de Madonna gehaald was alleeeen terwille van de arme zieke. Zij wist immers, dat de juweelen en gouden borduursels op het kleed van het beeld een fantastischen invloed op haar man hadden, die haar gedwongen had om deel te nemen aan den diefstal. Wel had het kleine bedelmeisje voorgesteld om de miraculeuze Madonna te gaan halen, doch djt alleen met het oog op de genezing van haar zusje. Dat het beeld daarna zoo spoedig mogelijk naar de kerk teruggebracht zou worden, sprak zoo van zelf voor het kind, dat zij er geen oogenblik aan twijfelde. Doch van in deen nacht, met den blik op het verteederde gelaat van de Madonna, moest de moeder zichzelf bekennen, dat zij heel den tijd geweten had, dat de Madonna nooit meer naar haar kerk terug gebracht zou worden en dat het idee haar zelfs plezier gedaan had, want dat beteekende geld in huis. En recht en onrecht was iets, waar zij tot nu toe niet verder over had nagedacht. Maar dezen nacht had er een verandering plaats gegrepen. Een waarschuwende stem had zich in haar binnenste laten hooren. Zij was ten prooi aan de hevigste kwellingen. Haar zonde stond haar duidelijk voor oogen. Zij, die nooit te voren berouw gekend had, bedacht nu alles wat zij wel zou willen geven om het gedane ongedaan te maken. Zij wist alleen maar niet, dat haar veranderde gemoedsstemming een van de groote mirakels van de kleine Madonna was, even, groot | |
[pagina 1098]
| |
en merkwaardig als het was om een klein groen plantje uit een steen te doen ontspruiten. De oude man sliep dien nacht evenmin, doch dit was te wijten aan de juweelen en gouden borduursels van de Madonna. Zij straalden en glinsterden in het halfdonker, straalden en glinsterden met een levendigen glans, die hem geen oogenblik rust schonk. Hij kon niet anders dan rekenen, heel den nacht door rekenen. Eerst rekende hij uit hoeveel al deze heerlijkheid in werkelijkheid wel waard was, toen rekende hij uit hoeveel hij er mogelijk voor krijgen zou als hij het beeldje aan één van de geheime jodenwinkeltjes verkocht bij de haven. Want voor gestolen goed moest hij immers altijd minder vragen. Daarop rekende hij het verschil uit tusschen winst en verlies. En toen hij met dat alles klaar was, begon hij 't weer opnieuw uit te rekenen. Tot nu toe had niets zijn zwaren slaap kunnen storen. Hij had altijd gemakkelijk een winst van een paar koperen maten kunnen uitrekenen. Maar dezen nacht kon hij merkwaardig genoeg nooit tot een resultaat komen. Het geld wat hij voor de Madonna zou kunnen krijgen, scheen hem zoo fabelachtig veel toe. Het bedrag groeide steeds aan en al de cijfers snorden en suisden om hem heen en schenen heel het vertrek te vullen. Het was of ze hem als kronkelende adders aanvielen, als stekende insecten. Zij werden tot gevaarlijke vijanden. Hij zag geen kans om te ontwijken. Hij bedekte het gelaat met de handen. Maar toch drongen zij door in zijn neus, ooren en mond. Zij waren in hem. Zij vervulden hem geheel en al. Het was of zijn hoofd er van barsten zou. Zij waren hem de baas. Zijn strijd was vergeefs. Het was of hij vreeselijk de koorts had, en wenschte van ganscher harte dat hij zich nooit met dien diefstal had afgegeven. En hij besloot den volgenden morgen zoo spoedig mogelijk het beeld van de hand te doen. Voor hem, die voor geen enkele misdaad terugweek, was het maar een gewoon beeldje, waar men veel geld voor kon krijgen. En nooit zou hij begrijpen dat de angst en kwellingen van dien nacht een nieuw bewijs waren van de wonderbaarlijke macht van de kleine Madonna. Maar er waren er nog twee in het kleine krot, die dien nacht niet sliepen. Dat waren de twee kinderen, het verlamde zusje en het meisje dat geholpen had om het beeldje mee naar huis te krijgen. Maar hun slapeloosheid was niet te wijten aan angst of kwelling. Het | |
[pagina 1099]
| |
gebed en het aanroepen van de Madonna hielden hen wakker. Hun eigen kinderlijk kleine ik bestond niet meer. Dat was als 't ware opgelost en één geworden met de gloeiende gebeden. Hun oogen hadden geen tijd om zich ook maar één seconde van het beeld af te wenden. Hun blikken hingen er fanatisch aan vast onder het gebed. De gevoelsdraden, die hen zoo innig met de Madonna verbonden, werden geen oogenblik doorgesneden. Gedurende dezen nacht bestond voor hen alleen de Madonna. En het wonderlijke was dat het gelaat van dezelfde Madonna, die de vrouw zoo streng veroordeelend toescheen, in de oogen der twee kinderen zoo hemelsch teeder en vergevensgezind was. Het kleine bedelkind, dat heel haar korte leven niet anders gedaan had dan bedelen en smeeken op straat, werd nu ‘het bedelkind van de Moeder Gods’. En daar zij nooit anders gedaan had dan om aalmoezen smeeken, wist zij heel goed hoe men het best bedelt en smeekt. Zij kende al de woorden, die voor smeekbeden gebruikt moesten worden en als ketens om het slachtoffer moesten geslingerd worden. Zij wist wat het meest pakte, het meest trok, wat aandeed en wat bewoog. Zij wist hoe zij haar stem moest laten klinken om gehoor te vinden, en kende ook de zwakke fluisteringen en zuchten, die beter gehoord werden dan de luidste roepen en keelen. Zij had er een studie van gemaakt om al de uitdrukkingen te leeren kennen, die men niet onopgemerkt voorbij kon laten gaan. Zij bedacht de schoonste namen voor de Madonna, alleen maar om haar tot luisteren te bewegen. En daar zij geen bloemen had om ze haar aan te bieden, zooals de gewoonte is wanneer men iets van haar wenscht, vormde zij de schoone woorden tot een lieflijken krans. Zij deed haar de schoonste beloften, die in den krans de knoppen werden die op ontluiken stonden. Al de mirakels die er reeds gebeurd waren en haar bekend, deelde zij de Madonna mede, alsof zij haar daarmede wilde aanmoedigen om iets dergelijks te doen. De kleine Madonna zou wel begrijpen, dat er van haar iets verwacht werd, wat nog belangrijker was. Zij moest zich haasten om niet voorbijgegaan te worden. Zij had hier immers een goede gelegenheid om haar wonderbaarlijke macht te toonen. Een lamme het gebruik harer ledematen terug te | |
[pagina 1100]
| |
geven, haar het ware geluk te geven, - was dat geen wonder om te loven en te prijzen? En het kind bad en smeekte. Zij vleide en lokte. Niemand kon beter ‘het bedelkind van de Moeder Gods’ zijn, dan zij. Maar er gebeurde geen mirakel. De nacht was reeds ver gevorderd. De zieke bleef even roerloos liggen als te voren. Alleen de groote oogen, die aan de Madonna vastgenageld schenen, getuigden van een intens innerlijk leven, van geloof en hoop. Maar er gebeurde geen mirakel, er gebeurde niets. En ‘het bedelkind van de Moeder Gods’, gaf haar stem al smeekend een verwijtenden klank. Waarom deed zij het wonder niet, zij, die er toe in staat was? Waarom wilde zij minder zijn dan andere miraculeuze Madonna's? Men had haar met zooveel moeite gehaald en nu wilde zij niet eens doen waarom men haar smeekte. Alles wat de kleine Madonna van haar vereischte, zou zij doen. Alles... alles... als het lamme zusje zich maar weer bewegen kon en gelukkig werd. De nacht verliep. Zij moest zich haasten, er was nog maar weinig tijd over. Zeg, zag zij niet dat de sterren begqnnen te verbleeken? Zou gelijk zij de hoop moeten verdwijnen? Er gleed reeds een zwak licht door het open raam. De dag brak aan en weldra zouden al de duizenden stemmen der stad de stilte van den nacht verbreken. Dit maakte ‘het bedelkind van de Moeder Gods’, zóó radeloos, dat angst en wanhoop haar woorden bijna verstikten. Zij bracht niet anders uit dan korte uitroepen, hortend en stootend. Ten slotte stierf alles weg in één enkelen wilden, korten kreet van: hulp, hulp. Maar er gebeurde geen wonder. Buiten op straat kwam langzamerhand leven. De straatveger kwam zijn poort uit en begon gapend aan het werk. Een wagen rolde plotseling lawaaiig de verlaten straat door, en wekte al die nog in poorten en verlaten gangen sluimerden. De melkverkoopster, vlak aan den overkant, deed de luiken van haar venster open en toen zij de bout van den ingang naar haar winkel nam en de deur opende, sprong een jonge, grijze kat lenig de straat op. Het dier bleef een oogenblik besluiteloos op straat staan. Haar toegeknepen oogen dwaalden zoekend naar een | |
[pagina 1101]
| |
doel, dat haar interesseeren kon, maar vonden niets. Zij waren reeds van plan zich geheel te sluiten om op echte kattenmanier wat te gaan rusten en zij wilde haar zachte voetjes al onder zich neervlijen, toen zij op eens iets in het gezicht kreeg wat haar interesseerde. Haar groene oogen openden zich en zetten zich uit. Zij kwam halverwege overeind, nog onzeker of het werkelijk wel de moeite waard was. Kan men met zekerheid zeggen wat er in de hersens van een dier omgaat, welke impulsies elkaar opvolgen om een kat uit haar indolentie te doen ontwaken? Plotseling begon de punt van haar staart langzaam te slingeren en zetten de slingerbewegingen zich zachtjesaan over heel haar lichaam uit, alsof het dier al haar levendigheid verzamelde en haar krachten mat en woog, voor zij den sprong durfde wagen, den gevaarlijken sprong in het onbekende.... Blijkbaar had de kat iets gezien, had zij iets levends opgemerkt dat zich bewoog, iets vreemds en heel moois, wat door met klauwen gewapende pootjes gevangen en behouden moest worden. Dat heel mooie bewoog zich op en neer op een witten muur, werd grooter en kromp in bij het veranderen van omtrek. Het lokte haar onweerstaanbaar aan tot jacht en vangst. Wat is zwakker dan een schuw flikkerende vlam? Is er iets even angstig onzeker als het flikkerende, armoedige vlammetje van een klein petroleumlampje? Het flikkert heen en weer, alsof het zelf niet goed wist, waarheen het zich wenden moest. Niemand beschouwt het ook als een echte vlam. Het is eigenlijk ook niet bedoeld om licht te geven, alleen maar om degenen die den nacht wakend doorbrengen vriendelijk gezelschap te houden. Maar al is het vlammetje zwak en onbeduidend, de schaduw is het nog veel meer. En toch was het juist die flikkerende, onbeduidende, kleine schaduw die den wand op en neer klom in het havelooze hutje, die het jachtinstinct van de kat wekte. Als een wonderlijk levend wezen bewoog de schaduw zich tegen den wand. Was het de schaduw van een opgevlogen dier? De zucht naar buit van het tijgergeslacht deed de knippende oogen uitzetten. De klauwen kwamen reeds uit de fluweelen kussentjes van de zijden pootjes te voorschijn. Het lenige lichaam strekte zich in een elastieken | |
[pagina 1102]
| |
sprong en het volgend oogenblik was de kat het open raam aan den overkant ingesprongen. Voor degenen die in de kamer waren was het, alsof een wonderdier met gloeiende oogen plotseling uit het donker daarbuiten te voorschijn kwam. Maar tegelijkertijd gebeurde er zoo iets verschrikkelijks, dat men geen acht op alle détails kon geven. Het kleine Madonnabeeldje werd door den indringer van de tafel geworpen! De Madonna viel op den grond. Maar, o! wonder, zij viel niet in duizend stukken. Als versteend van schrik had niemand in de kamer zich bewogen. Niemand van al degenen die loopen en springen konden, had een vinger kunnen opheffen. Nu waren zij op dat oogenblik op hun beurt verlamd. Maar het lamme meisje, dat zich tot dien totaal niet had kunnen bewegen, had op hetzelfde moment het gebruik harer ledematen terug gekregen. Zij was opgesprongen en had het beeldje in haar uitgestrekte, zwakke armen opgevangen. Daar stond zij overeind met het beeldje tegen zich aangedrukt. Voor het eerst sinds vele jaren, had zij zich opgericht, was uit bed gesprongen, had een stap gedaan en de armen uitgestrekt. Het mirakel was dus geschied. De gebeden die ‘het bedelkind van de Moeder Gods,’ naar de kleine Madonna had opgezonden, waren verhoord geworden. Het verlamde meisje had het gebruik van haar ledematen terug gekregen. Maar het bedelkind had om nog iets gebeden, en wel dat de Madonna haar zusje ook, het hoogstte, ware geluk zou schenken. En zie, ook dat werd haar geschonken op hetzelfde moment. Want vóór dat nog iemand zijn verbazing had kunnen uiten, of zijn vreugde over wat er gebeurd was, was de herstelde zieke op den grond ineen gezakt, waar zij roerloos bleef liggen. Maar zij, die er verschrikte getuigen van waren, meenden op dat oogenblik een zacht windvlaagje uit den hemel zelf gewaar te worden... Schuw gingen zij naar het kind toe en zagen dat haar oogleden gesloten waren en blauwachtig wit als die van een doode, terwijl er een oneindig gelukkige glimlach over haar gelaat verspreid lag en de onbescha- | |
[pagina 1103]
| |
digde kleine Madonna dicht tegen haar borst was aangedrukt. Voorzichtig beschermde zij haar nog in den dood, opdat geen plooi van het met gouden borduursels versierde kleed in wanorde werd gebracht. Dat een patient die een nerveuse verlamming lijdt op een oogenblik van psychische overspanning het vermogen van zich te bewegen terug kan krijgen en daarop sterft, omdat het hart te zwak is om zooveel geluk te dragen, dat hebben de geleerden ons reeds vele malen verteld. Maar ‘het bedelkind van de Moeder Gods’, beschouwde het als iets wat dieperen zin had. Zij was overtuigd dat het wonder waarom zij gebeden had, geschied was. En zij had het gevoel alsof het ook het hoogste geluk voor haar zusje was om juist op dat oogenblik te sterven.
***
Na door vele handen te zijn gegaan werd de kleine Madonna verkocht aan een rijke, deftige dame. Nadat deze een tijd lang reizende was geweest, vestigde zij zich te Monte Carlo. En de kleine Madonna bleef eenige jaren in den salon van de rijke dame en passieve droomen droomen over de mirakels, die zij eens gedaan had. Toen gebeurde er op zekeren dag iets, waarvan het gevolg was dat de kleine Madonna weer op een altaar geplaatst en door een biddende menigte omringd werd. En het merkwaardige was dat die menigte enkel uit soldaten bestond, gekwetste, verminkte, ongelukkige menschelijke overblijfselen, als door een ongelukzaligen storm uit de verschillende hoeken der wereld naar elkaar toe gezweept. Want de oorlog had de wereld in lichten laaie gezet. Iederen dag gebeurden de ongelooflijkste dingen. Het prachtige Casino van Monte Carlo werd gesloten om heropend te worden als een groot naaiatelier. Op de groene tafels werden hemden geknipt, verbanden voor de gewonden opgerold. De naaisters bestonden uit deftige dames met haar, jonge dochters, die haar tijd tot dien slechts aan plezier besteed hadden. Nu werkten zij zich moe voor hun onbekende mannen. De groote luxe-hôtels, waar rijke en voorname lieden hun prachtige feesten gegeven hadden, werden tot hospitaals voor de soldaten ingericht. De allerarmoe- | |
[pagina 1104]
| |
digsten van de wereld, die door den vijand van have en goed verdreven waren, en niets anders bezaten dan de vodden, die zij aan hadden, werden nu in de théâtres de variétés ondergebracht. Andere dakloozen woonden in cabarets, waar eens zoo hartelijk gelachen werd en waar nu zooveel geweend zou worden over alles wat verloren was. Jonge vrouwen en meisjes uit den deftigen stand, die vroeger nooit geweten hadden wat lijden en opoffering was, verpleegden nu dag en nacht de zieken en gekwetsten. Lange treinen met gekwetsten rolden langzaam het groote, Fransche rijk door. Bij de stations, waar zij stilhielden, werd een deel van hun treurigen inhoud achtergelaten. En zij zetten den tocht voort om elders weer stil te houden. En steeds werden er gekwetsten uit de overvolle wagons gedragen. Ook in het kleine rijk van Monaco kwamen er gewonden, en op het oogenblik dat zij aankwamen waren alle automobielen, luxe-auto's zoowel als last-automobielen aan het station om hen af te halen. Ieder hôtel, ieder lazaret kreeg zijn deel, maar de meesten werden overgebracht in het Riviera Palace, het grootste van alle luxe-hôtels, dat hoog tegen den berg aanlag en van waar men een ver uitzicht had over de zee. Het was bijna een kleine stad op zich zelf met zijn groote terrassen, serres, hangende tuinen, grotten en vijvers. Alles was er nu ingericht voor de gekwetsten. In de lange gangen en de groote salons stonden de witte hedden in dichte rijen en een van de feestzalen was veranderd in een operatie-zaal. Zelfs een kleine kapel was er ingericht. Dames van het Roode Kruis hadden dat gedaan. De een gaf een altaarkleed ten geschenke, een ander leende zilveren kandelabers, een derde bracht er bloemen heen in kristallen schalen. Offervaardigheid gepaard met een goeden wil maakten het onmogelijke mogelijk. Alleen een Madonna ontbrak. En toen stond de rijke, voorname dhme de kleine Madonna af voor het altaar. Toen werd de kleine Maagd uit haar droomen over vroeger gewekt. En weer werd zij omringd door bloemen en een biddende schare. Jonge, heldere stemmen zongen cantaten ter harer eere. En een gekwetste Barrevoeter, die het. oorlogskruis in den oorlog verworven had, droeg de Mis op voor haar aangezicht. | |
[pagina 1105]
| |
Soldaten werden er heen gedragen en geleid. Allen wilden dichtbij haar zijn. Zij toonden haar hun wonden en staken de verminkte ledematen naar haar uit. De meesten waren eenvoudige, geloovige landlieden. Sommigen waren bekeerd door de ellende van den oorlog en anderen gingen met hun kameraden mee, meestal apathisch, maar toch met de geheime hoop dat de schoone kleine Madonna hun tot eenig nut zou kunnen zijn. Onder de gekwetsten bevond zich een soldaat uit Corsica. Hij verzocht de verpleegster om hem zoo dicht mogelijk naar het beeldje van de H. Maagd toe te brengen. Hij was zóó zwak, dat hij niet loopen kon, maar alleen op zijn knieën naar het altaar kon kruipen. Zijn oogen waren als aan de Madonna genageld. Hij wist en voelde dat hij den dood nabij was. Maar hij kon niet sterven. Want hij moest eerst zijn vaderland weer zien, het schoone eiland Corsica. Iedere zenuw van zijn lichaam verlangde naar huis. Maar de dokter had hem gezegd, dat hij onderweg sterven zou en men kon iederen soldaat die op sterven lag niet naar zijn geboorteland terug zenden. En de Corsicaansche soldaat bad zonder ophouden tot de kleine Madonna. Heel zijn ik was één aanroeping. Hij wilde het eiland weer zien waarop hij geboren was. Hij bad en smeekte om een mirakel. De kleine Madonna moest hem nog eens zijn door zee omringd geboorteland terug laten zien. Hij moest Corsica weerzien. Daarna zou hij gerust kunnen sterven. Hij verlangde naar den dood, want wat kon hij met zijn eenen arm nog voor nut doen in het leven, verwoest door den oorlog als hij was? Maar eerst moest hij Corsica terugzien. En hij herhaalde het zonder ophouden aan de Madonna, opdat zij het toch maar goed begrijpen zou. Het was zoo lang geleden dat iemand haar op die wijze om iets gesmeekt had. En de kleine Madonna, die zelfs geen Jezuskind op den arm had dat haar helpen kon, scheen radeloos terwijl zij daar haar ledige, onnuttige handen naar hem uitstrekte, met de versierde vingers, met een bijna verlegen en toch zoo oneindig liefderijk gebaar. Zij was immers uit den salon van de rijke dame dadelijk naar hier gebracht en plotseling uit haar droomen gewekt om in de werkelijkheid te ontwaken? Zij was nu geen sierlijk ornament meer, dat | |
[pagina 1106]
| |
bewonderd moest worden, zij was weer de Moeder Gods, die helpen moest. En nu lag de Corsicaansche soldaat daar voor haar en eischte een mirakel van haar, opdat hij in vrede zou kunnen sterven. Hij bad. Heel zijn innige en ootmoedige godsvrucht gloeiden in dit gebed. Daar zijn eene arm was afgezet en de andere in een verband was, hield hij den rozenkrans tusschen de lippen. Het was een oude, donker gekleurde kralensnoer, de kralen waren van uitgesneden Corsicaansch rozenhout. En iedere kraal was met geduld en godsvrucht verschillend bewerkt, en vertegenwoordigde iets speciaal Corsicaansch. De eene herinnerde hem aan de groote donkere bosschen, een andere aan de stoutmoedige, hooge bergen, een derde aan de uitgestrekte heide, waar de zon gloeide op de wit wollen schapenruggen. Terwijl hij de rozenkrans tusschen de lippen hield zoog hij op ieder kraaltje, alsof hij het land van zijn verlangen zelf daarmee in zich opnam. En als hij bad, stiet hij de woorden van het gebed als slingers en pijlen uit, die alle de kleine Madonna raakten. Hij was zelf een gloeiende, biddende vlam die zich in al haar verterende hitte naar de Madonna uitstrekte. Met steeds toenemende kracht eischte hij van haar een mirakel. Zijn woorden werden tot een lavastroom, die niet te stelpen was. - Daarop werd hij weer naar de ziekenzaal terug gebracht. Maar in zijn bed bleef hij voortbidden. Heel den nacht bad hij. Het was of het onweerstaanbaar verlangen naar huis hem de kracht gaf om den Dood te weerstaan, die hem wachtte. En hoewel de kleine Madonna op het altaar in de kapel gebleven was, scheen het of hij haar voor zich zag in de ziekenkamer, alsof zij hem er heen gevolgd was... Hij zag haar duidelijk in het zwakke licht van het nachtlampje. Dat gaf hem den moed om haar op zijn eenvoudige wijze toe te spreken. ‘Gij, die aller Moeder zijt’, zeide hij, ‘U zult wel begrijpen dat ik naar huis verlang. U weet immers dat de kinderen thuis afscheid moeten gaan nemen, voor zij heengaan. Gij, die zooveel kunt, maak nu dat ik Corsica terug zie, daarop wil ik sterven.’ Toen was het of er een stralend licht uitging van | |
[pagina 1107]
| |
de uitgestrekte handen der Madonna. De soldaat begreep dat zijn gebed verhoord was en er kwam een oneindig gevoel van rust over hem. En hij viel in een stille sluimering, die tot aan den morgen duurde. Op zijn verlangen had men zijn bed zoo geplaatst, dat hij het gezicht op de zee had, op de zee die het eiland van zijn vaderland omgolfde en het van Monaco scheidde. Met de oogen daarheen gewend, placht hij te liggen wachten op het onmogelijke dat gebeuren zou. En 's morgens tegen het aanbreken van den dag, geschiedde het wonder. Corsica, het eiland waar hij geboren was, steeg uit de zee op voor zijn gesloten oogen. Het gleed hem tegemoet met zijn hooge rotsen langs de kust, zijn machtige bergen en de lieflijke lijn der bosschen, alles badend in de zon en licht als het sprookjesland van het verlangen. In extase strekte hij er de stompjes van armen naar uit. Hij had zijn vaderland weergezien, nu kon hij sterven. En de verpleegster, die aan zijn bed waakte, was de ontroerde getuige van het wonder dat er geschied was. In Monaco beweert men, dat iemand die 's morgens vroeg ontwaakt, juist bij het opgaan der zon, een enkele maal het heerlijke gezicht kan hebben om het wonderschoone eiland. Corsica als een schitterend kleinood uit de zee te zien opstijgen. Het gebeurt zelden. Slechts weinigen hebben het gezien. Maar voor die weinigen was het een bovenaardsch visioen. De geleerden verklaren dat geen fata morgana is, maar een zeldzame werkelijkheid. Zij spreken van het breken van het licht en het spel der schaduwen, van totale windstilte en de doorschijnendheid van de lucht. Zij teekenen geometrische figuren als bewijs en maken lange berekeningen... Maar de jeugdige soldaat uit Corsica, die in al zijn onkunde en eenvoud het alleen zaligmakend Geloof bezat, hij wist dat het een van de mirakels van de kleine Madonna was.
***
Onder de vrijwillige ziekenverpleegsters in het Riviera Palace Hôtel, bevindt zich een treurende moeder. Zij verpleegt de zonen van andere moeders. Zij verpleegt 1 | |
[pagina 1108]
| |
hen vol zorg en teederheid. Haar handen verbinden zoo licht en vaardig. Maar het is alsof zij altijd droomend rondloopt, alsof zij ver weg is van wat haar omringt en alsof zij luistert naar iets wat de anderen niet hooren en ziet naar wat anderen niet kunnen zien. Haar eenige zoon is bij den slag aan de Marne gevallen. En daarheen zijn haar treurige gedachten steeds op weg. Als zij in de kapel voor de kleine Madonna geknield ligt, of aan het bed van een gewonde zit, steeds denkt zij aan het zelfde, - aan het slagveld bij de Marne, waar haar eigen zoon gekwetst werd en daarna als gewonde neergeschoten door een Duitschen gewonde, dien hij zijn veldflesch voor een dronk had toegereikt. Altijd roepen haar gedachten hetzelfde tooneel op, en steeds ziet zij het voor zich juist zoo als een ooggetuige het haar in alle détails verteld had. - Het is nacht. De maan verbergt zich achter gescheurde wolken, alsof zij zich over zooveel menschelijke ellende schaamt. Het slagveld is bezaaid met stukken van wat was, maar niet meer is. Stukken van kanonnen en wapens, overblijfselen van dieren, maar vooral van menschen. De gesneuvelden liggen zooals zij in den strijd gevallen zijn. Maar tusschen de lijken liggen de gewonden te kermen. Zij ziet hem op het slagveld, haar zoon, zijn blond jongenshoofd, zijn fijnen mond met de vage omtrekken van een snor. Het luitenantsuniform, waar moeder en zoon zoo trotsch op waren, toen hij het de eerste maal aandeed, is nu bevlekt en gescheurd. Hij is gewond. Hij kermt van dorst... ‘drinken, één droppel maar, één enkele...’ Zij had haar leven willen geven om er toen bij te zijn. En als zij niets anders gehad had om hem aan te bieden, zou zij haar polsader geopend hebben om hem haar bloed te drinken te geven. Hij zoekt en vindt met bevende handen de veldflesch. Toen hoorde hij naast zich iemand kermen - een jong, Duitsch officier, een gewonde. Hij versmacht ook van dorst... ‘drinken, één droppel maar, één enkele...’ Haar zoon verstond de taal van zijn vijand uitstekend. En op zulk een oogenblik spreken alleen menschelijke gevoelens. Zij zijn geen vijanden meer. Zij zijn twee lijdende menschen. Had zij hem zelf niet geleerd om nooit een smeekende stem onopgemerkt voorbij te laten gaan, om altijd te luisteren naar de stem van iemand die lijdt? Een gewonde is immers onschendbaar. Hij was immers haar zoon en daardim staat hij | |
[pagina 1109]
| |
zijn vijand bij en reikt hij hem zijn veldflesch toe... De laatste droppels geeft hij hem. En de ooggetuige heeft verder verteld, dat toen de Duitscher gedronken had, hief hij het pistool op en schoot zijn helper, haar zoon, dood. En herhaaldelijk doorleeft zij dat vreeselijke oogenblik. Het is haar een groot verdriet en tevens een verdrietige troost. Want op die wijze kon zij in haar fantasie nog met haar zoon samen zijn. Maar iedere maal wordt een zeker gevoel grooter, dat zij tot dien nooit gekend heeft. Het neemt toe in sterkte, zoodat het al het andere in haar verstikt. Het maakt zich al meer en meer van haar meester, tot het haar geheel en al bezielt. Onder den invloed daarvan leeft zij, beweegt zij zich, handelt zij. Het is één met haar geworden. En dat gevoel is de wraak. Een weerlooze gekwetste dood te schieten is een groote misdaad, en de moeder wil zich wreken. Als zij voor de Madonna neerknielt, is het om wraak dat zij bidt. Zij gaat dikwijls naar de kapel, liefst als er geen anderen zijn. Zij vraagt de Madonna om iets wat heel bizonder is en moeilijk uit te voeren. Zij smeekt de Madonna om den Duitschen officier, die haar zoon heeft doodgeschoten, naar Monacco te zenden en haar degene te laten zijn, die hem verpleegt. Het is een mirakel waarom zij bidt. Want hoe onwaarschijnlijk is het dat onder de duizenden gevangene gewonden juist de moordenaar van haar zoon naar Monaco gezonden zal worden! Maar het is bijna een idée fixe van haar geworden, zoodat zij onder de Duitsche gevangenen, die hier in het hospitaal komen, altijd naar den moordenaar van haar zoon zoekt. Zij heeft speciaal verzocht om den vijand te verplegen. Men heeft het opgevat als een offer, dat zij zich zelf heeft opgelegd. En men heeft er haar om bewonderd. Maar niemand weet dat zij verplegend steeds naar den moordenaar van haar zoon zoekt. En zij blijft de Madonna om het wonder bidden. Heden morgen is er een zending Duitsche gevangenen aangekomen, waaronder een officier van het regiment, dat dien fatalen nacht tegen het regiment van haar zoon in gevecht was. Haar hart bonst. Heel haar wezen komt in oproer. Een inwendige stem zegt haar dat zij hem misschien ditmaal vinden zal... Is het wonder dan geschied? ... Zij zit aan zijn bed. De gekwetste gevangene is zwak en krachteloos. Hij schijnt steeds ingedommeld. | |
[pagina 1110]
| |
Af en toe ijlt hij, maar zijn oogen zijn dicht, alsof hij sliep. De moeder neemt hem eens goed op. Zij kan de oogen niet van hem afhouden. Ook hij is jong en blond. Wat een wonderlijk toeval! En zonder dat zij het wil, moet zij bekennen dat hij wonderlijk veel op haar zoon gelijkt. Bij deze gedachte doortrilt haar een onbeschrijflijk warm gevoel. Maar zij doodt het dadelijk met al haar wilskracht. En het volgend oogenblik heeft het weer plaats gemaakt voor haat. De gekwetste werpt zich onrustig heen en weer en kermt ‘Mutter... Mutter...’ Hij heeft koorts. Hij houdt haar voor zijn eigen moeder. Dan flitst er een gedachte door haar brein: als zij de stem van zijn moeder eens nabootste? Dan zou hij haar heel zeker alles toevertrouwen. En dan zou zij antwoord krijgen op de eeuwigdurende zoekende vraag in haar binnenste. Zij spreekt vloeiend Duitsch. Zij buigt zich over den gewonde heen en praat met hem als een moeder. Zij strijkt hem het haar van het voorhoofd. Zij streelt hem de wang en fluistert: ‘Mijn zoon, mijn dierbare zoon, spreek je biecht tegen je moeder. Alles wat je geweten bezwaart,... zeg het je moeder... je ziet toch wel, dat ik hier bij je ben... Vertel alles zooals je als kind deed en je je in mijn armen verstopte, als je iets kwaads gedaan had... vertrouw me alles toe...’ En ademloos luisterde zij. Hij fluistert en zij spant zich tot in het uiterste in om hem te verstaan. Zij vangt enkele hortende woorden op... ‘En toen schoot ik hem dood... en toen schoot ik hem dood...’ Hij herhaalt het voortdurend en maakt een beweging met de hand alsof hij een geweer afschoot. ‘Mijn zoon, mijn zoon’, fluistert zij, ‘heb je een gekwetste dood geschoten?’ Zij voegt de laatste woorden er bij als wilde zij de gedachte vervolgen, die hem schijnt te plagen. ‘Heb je een gekwetste dood geschoten? Beken het je moeder maar!’ ‘Een gekwetste’, herhaalt hij. En Weer zegt hij eentonig; ‘en toen heb ik hem doodgeschoten’, en weer doet hij alsof hij een geweer afschoot. ‘Was het een jonge man?’ fluistert zij. ‘Ja, niet | |
[pagina 1111]
| |
waar een heel jonge man? Hij was blond, herinner je je wel, en in fransch luitenantsuniform.’ En de zieke herhaalt gehoorzaam: ‘Een heel jonge man... blond... Ja, ja, in fransch luitenantsuniform...’ ‘Zeg heel de waarheid, mijn zoon’, fluistert zij ademloos. Zij tracht zijn gedachten te leiden in de richting die hij op wil. ‘Een jonge man, een gekwetste, waar lag hij toen je hem vondt? Was het overdag of 's nachts?’ En de zieke zoekt in zijn herinnering, en ten slotte klinkt het bijna onhoorbaar... ‘Op het slagveld lag hij, moeder. En het was nacht... En ik schoot hem dood.’ En om heel de waarheid te hooren, zegt zij in het Duitsch, steeds de stem van de moeder nabootsend: ‘Maar je was toch alleen maar een vijand, mijn zoon. Je schoot hem dood. Bezwaart dat je geweten? Je was toch niet anders dan een vijand, waar maak je je dan ongerust over?’ En ademloos luistert zij naar het antwoord. ‘Hij was gewond, moeder, en ik schoot hem dood op hetzelfde oogenblik dat hij mij zijn veldflesch gaf om uit te drinken... Ik schoot hem dood... toen hij mij te drinken gaf, de laatste droppels, alles wat hij had.’ En alsof het te veel inspanning voor zijn zwakke krachten was, valt hij machteloos met gesloten oogen op de kussens terug. De Madonna heeft het wonder gedaan. Nu had zij zekerheid. Hij was de moordenaar van haar zoon. Zij had hem in haar macht. En haar was de wraak. Het is nacht en zij heeft de wacht. De medicijnen staan op een tafeltje bij het bed. Als de pijnen te hevig worden, heeft de dokter een slaapmiddel voorgeschreven. De zieke kermt zachtjes, hulpeloos als een klein kind. ‘Moeder’, jammert hij... ‘Moeder, help mij...’ Zoo dikwijls heeft zij de phrase hooren herhalen van ‘wraak is zoet’. Nu verstaat zij er den inhoud van. ‘Moeder’, jammert hij steeds. Plotseling denkt zij aan zijn werkelijke moeder, die bericht van haar zoon wacht. Hij is daar ginds in het land van den vijand. Zij zal haar een brief schrijven, de laatste groeten van haar zoon brengen. Want ‘wraak is zoet’. Zij heeft | |
[pagina 1112]
| |
in den zak van den patiënt een notitieboekje gevonden met zijn naam en adres. En in de stilte van den nacht schrijft zij: ‘Madame, In dezen fatalen nacht, schrijf ik u aan het bed van uwen zoon. Hij is gevangen en gewond. Ik verbind zijn wonden, ik geef hem zijn medicijnen en ik strijk hem het haar van het van koortsgloeiend voorhoofd en geef hem te drinken, als de dorst hem kwelt. Ook ik had een zoon, zooals U. Hij was een jonge officier, zooals de uwe, hij was blond, lang en tenger zooals uw zoon. En hij was mijn eenige zoon. Hij trok met de anderen ten strijde. Hij werd gekwetst en lag bloedend op het slagveld. Maar hij mocht den heldendood der dapperen in openlijken stfijd niet sterven. Gekwetst werd hij, dood geschoten door een ellendeling, die de menschelijke wet over de heiligheid der gewonden niet eerbiedigde. Maar wat het verachtelijkste van alles is, is dat hij hem neerschoot op hetzelfde oogenblik dat hij zijn moordenaar een veldflesch toereikte om uit te drinken... Madame, was dat geen lage, verachtelijke daad? Die ellendeling, Madame, was een van de uwen... Dat was uw zoon.... U denkt misschien dat ik mij vergis? Waarom zou de moordenaar van mijn zoon onder al de duizenden en duizenden gekwetste gevangenen juist hierheen gezonden worden? zult u zeker zeggen. Maar ik weet welke regimenten dien vreeselijken nacht met mijn zoon in gevecht waren en uw zoon hoort tot een dier regimenten. U gelooft heel zeker niet aan wonderen. Maar ik geloof dat de Moeder Gods het gebed van een moeder verhoort. Ik geloof, dat zij, die zelf voor haar Zoon leed, het verdriet van een moeder begrijpt en in de eerste plaats voor alle ongelukkigen haar bijstaat. We hebben een kapel hier in het hospitaal ingericht, waar een zeer schoone en heel kleine Madonna op prijkt. Ik heb haar al mijn verlangen, al mijn verdriet en al mijn ellende toevertrouwd. En als zij onder mijn gebed voor mij stond en de armen naar mij uitstrekte, was het of zij mij de last van al mijn verdriet van de schouders nam. En ik had het gevoel dat zij mijn gebed verhoorde, zoodat mijn wenschen vervuld zouden worden. Ik had haar zoo innig gesmeekt. Ik had het zoo | |
[pagina 1113]
| |
dikwijls herhaald, dat mijn gloeiende lippen geen andere woorden kenden dan: ‘Zend mij den moordenaar van mijn zoon! Geef mij den moordenaar van mijn zoon in handen...’ ‘En nu is het wonder geschied! Hij is hier! De moordenaar van mijn zoon is hier! En het is uw zoon! Toen hij wakker was heeft hij mij zelf zijn misdaad bekend. IJlend heeft hij er over gepraat. Hij noemde mij “Moeder... moeder”. Hij dacht dat u het waart. Ik sprak zijn taal, en kalmeerde hem, zooals een moeder haar zoon sust en toen biechtte hij mij alles op en vertelde mij alles en beschreef het afschuwelijke tooneel, juist zooals een ooggetuige het mij te voren beschreven had.
Er is geen twijfel meer. Het wonder is geschied. Hij is het. Ik weet wel dat men zegt: wraak is zoet. Ik heb nooit te voren de waarheid dier woorden ondervonden. Nu weet ik, dat het zoo is. Ik voel het tot in het merg mijner beenderen. Het is alsof er geen andere gedachte dan die voor mij bestaat. Uw zoon is geheel aan mijn zorg toevertrouwd. Hij heeft vreeselijke pijnen en hooge koorts. De dokter heeft een slaapmiddel voorgeschreven en gezegd dat zijn leven afhangt van mijn zorgen. Uw zoon is geheel in mijn macht...’ En de nacht verloopt. De moeder heeft de pen neergelegd. Haar hand strijkt het blonde haar van het gloeiende voorhoofd van den gekwetste. Weldra zal dit hoofd rusten in de stilte des doods. Haar zoon zal gewroken zijn. Bij deze gedachte doortrilt haar een warme vreugde. En zij wordt door een onweerstaanbaar verlangen overweldigd om naar de kleine kapel te gaan, voor de brief geëindigd was, om de Madonna voor dit groote wonder te danken. Zij kon den gekwetste wel zoolang uitstel geven. Want heel de nacht is immers aan haar. Daarna zal zij den brief afmaken. De Madonna moet haar de juiste woorden ingeven. Die welke het best de moeder van den vijand treffen kunnen. Zij roept een jonge ziekenverpleegster om haar even te vervangen en verlaat de zaal. De Duitsche gevangenen lagen op de bovenste verdieping, zoodat zij vele trappen had af te gaan. Zij | |
[pagina 1114]
| |
loopt langzaam en waardig, zooals iemand loopt die geen haast heeft, omdat alles nauwkeurig doordacht en geordend is. Op de halfdonkere trap komt zij den nachtwaker tegen, die zijn eerste ronde doet. En als zij hem voorbij is, blijft hij haar nog staan nakijken. Want het was of hij deze lange, trotsche dame niet goed herkende, die in haar wit verpleegsterscostuum hem een vorstin toe scheen. Triomf en zegen hingen in de plooien van den blauwen verpleegstersmantel, die haar als een koningsmantel over de schouders hing. Haar oogen schitterden opgewonden en zij hief het hoofd fier omhoog, als iemand die het doel bereikt heeft. Dan treedt zij de kleine kapel binnen. Maar het is geen ootmoedig gebed van dankbaarheid dat zij uiten zal. Het is een triomfantelijk lied van dank. Zij wilde dat al de brandende kaarsen er nog gestraald hadden, dat groote, sterke koren triomfliederen hadden gezongen en gouden harpen haar accoorden uitgezonden hadden als cascaden van louter parels. Maar zij vond de kleine kapel donker en verlaten. Alleen een zwak vlammetje brandde voor het beeld van de Madonna, en in plaats van jubelende triomfhymnen hoorde men alleen het klagen van den storm daarbuiten. In het donker loopt zij naar het beeldje en blijft er rechtop voor staan. Zij valt niet op de knieën en bidt niet met gebogen hoofd en vol ootmoed, als iemand die het nauwelijks waagt om op te zien. Zij kijkt de Madonna vlak in het gelaat, als iemand die ontvangt waar hij recht op heeft en niet een onverdiend geschenk. Maar toen gebeurde het wonderlijke, dat de Madonna plotseling voor haar oogen schijnt te veranderen. In plaats van het sierlijke, tijne kunstwerk, is het plotseling een groote, strenge, dreigende vrouw. En de schaduw, die zij in de kapel wierp, scheen aan te groeien en alles met een verlaten duisternis te vervullen. En de armen der Madonna, die vroeger de bedroefde moeder uitnoodigden om haar al haar verdriet toe te vertrouwen, schenen nu de triomfantelijke trotsche moeder van zich af te stooten. En plotseling kwam er een groote onrust over haar. Zij kon de woorden niet vinden voor een dankgebed. En op hetzelfde moment, dat zij tevergeefs beproefde om haar woorden tot zinnen te vormen, begon het geweten haar tot nadenken te dwingen. | |
[pagina 1115]
| |
‘Wat had zij dezen nacht willen doen... Zij wilde immers dooden... En een gewonde wilde zij dooden, die aan haar overgelaten was, weerloos... Zij wilde zelf dezelfde verachtelijke daad begaan, waarvan haar zoon het offer was geworden... een gewonde dooden... dat was een groote misdaad... De nagedachtenis aan haar zoon verlangde dat niet. Om zich zelf moed te geven, herhaalde zij: wraak is zoet. Maar de woorden vonden geen weerklank meer in haar hart. Het waren niets dan woorden. Toen liet zij het trotsche hoofd zakken. En zij weende toen zij in het ootmoedig bewustzijn van haar geringheid op de knieën viel. Toen zij door haar tranen weer naar de Madonna opkeek, scheen zij niet streng en dreigend meer. Teeder en vergevingsgezind strekte zij de armen naar haar uit. En in plaats van het triomfantelijke danklied, dat de moeder uit trots had willen doen klinken, klonk er niet anders dan een nederig biddende zucht: “Help mij!” Toen de nachtwacht zijn tweede ronde deed, ontmoette hij een eenzame verpleegster. Zij sloop hem voorbij in haar donkeren mantel gehuld en met gebogen hoofd. Hij keek haar na. En hij vroeg zich af, wat er van de eerste die hij zoo even ontmoet had, geworden was, zij die hem zoo trots passeerde midden op de marmeren trap, een triomfantelijke vorstin gelijk. Zoodra de moeder de ziekenzaal in komt, zendt zij de jeugdige verpleegster weg om zelf de plaats aan het bed weer in te nemen. Hij jammert en kermt: “Moeder, moeder, help mij...” Zij tracht zijn pijnen te verzachten. Hij heeft hooge koorts. Zij roept al haar kundigheden te voorschijn. Hij is den dood nabij. Zoo strijdt zij heel den nacht om hem met den dood. Zij, die een oogenblik geleden, hem zelf den dood wilde geven. En voor de nacht om is heeft zij het vervolg geschreven van den brief. Madame, de nacht is voorbij... de hemel begint reeds licht te worden. Uw zoon leeft. Na een versterkenden slaap is hij tot nieuw leven ontwaakt. Ik geef hem u, als een kostbaar geschenk. Na den oorlog, als de gevangenen uitgewisseld worden, heeft u hem weer. Dan kunt u gelukkig met zijn hand in de uwe zitten. Maar | |
[pagina 1116]
| |
ik zit alleen... Gij Duitschers begrijpt “l'âme française généreuse” niet. Gij beschouwt ons als oppervlakkig, ironisch, luchthartig en frivole, maar gij hebt u geen moeite gegeven om achter dat alles de ziel van het fransche volk te leeren kennen met haar edelmoedigheid, haar enthousiasme en haar teeder gemoed. Er is zelfs geen woord in de Duitsche taal voor “généreux”, hoe zoudt ge ons dan kunnen begrijpen? Ons zinnebeeld is Jeanne d'Arc met haar opgeheven vaandel. Het uwe is Germania, sterk, zwaar en krachtig. Jeanne d'Arc is een jonge, tengere herderin die de wapens heeft opgenomen, door de noodzakelijkheid gedwongen. Germania is van haar geboorte af een krijgsgodin. Jeanne d'Arc - een idealistische persoonlijkheid, altijd luisterend naar haar stemmen, altijd geïnspireerd door haar visioenen. Germania - een reuzenmoeder - met de lans altijd opgeheven, gereed tot den aanval, altijd bereid tot strijd. Zullen deze twee elkaar ooit ontmoeten anders dan in den Strijd? De donkere schaduw des doods is over Frankrijk heen gegleden. De herinnering aan onze dooden kan niet uitgewischt worden. Hun namen moesten op marmeren platen geschreven worden, doch in het hart der moeders zijn zij het allerdiepst ingegrift... In Frankrijk en Duitschland lijden wij, moeders, het meest. En zij, die veel geleden heeft, zal misschien ook eens kurinen vergeven.’
***
Zoo eindigde de brief van een moeder aan een moeder. En dit was zeker wel het grootste mirakel van de kleine Madonna. |
|