| |
| |
| |
Het congres der torens
Den Z.E.H. Adriaensen, Pastoor van Broechem.
I.
't Was den 15n November 1918. In het Westen zonk de zon uit den staalblauwen hemel, en achter roerloosstoere bosschen flapten de roode flarden van haar vermiljoenen mantel, en verrafelden in 't eindelooze, zooals heden de tragische pracht verzwond van een gebroken Rijk.
De avond viel in. Van uit de stad en de Neerdorpen troken de Duitschers over den Broechemschen steenweg, dieper de Kempen in, naar hun land en den ophuiverenden nacht. Eene onafzienbare karavaan havelooze bohemers.
Voorop eene kudde koeien, die de burgers naar buiten loeiden en de akelige uitvaart inluiden. Kwijlende krengen, die door de knieën zakten, sleurden vrachtwagens voort, waarop, tusschen 't spichtige stroo, gekorfde eenden kwaakten en kiekens kokkelden, terwijl kalveren en geiten, die den dommen kop over de karsponden zwikten, het eendelijk concerto versterkten met hun zanikend geblaat. Auto's raasden en poften ongeduldig, hier en ginds rammelden vreemdgetimmerde karren, en onder hun gelapte huiven schokkelden eenige moeden en lichtgekwetsten tusschen een rommel ransels, gerobberde dekens, veldbedden en kapoten. Tusschen-in stapten grauwe groepen bruingebrande krijgers, en onder den stormhoed loerden hunne oogen begeerig naar een bekend gezicht, klonk nog een roep en een lach, of verbeten hunne lippen den wrok om de blijdschap der lieden, die, tegen den deurpost geleund, hunne boetprocessie nakeken.
Hier stapte een troep muzikanten, die, met gebolde kaken, hunne koleire door de kopers uitbliezen dat de straat ervan schetterde; daar een bende zingende zandstuivers; en aan menig leizeel pikkelde eene magere koe en sloeg de stapmaat met den kwispelstaart. Bezij de manschappen liep lamlendig een ontstreepte luitenant, welken de vrees nu wijselijk de ruwe kerels deed toespreken.
| |
| |
Traagzaam dropen ze af. Het donkerend Oosten scheen dat bucht niet te kunnen bergen.
De Moldervelden daverden van 't gerammel der karren, door de ijle lucht stierven de onduidelijke klanken weg eener gejaagde muziek. Maar toen het laatste Roode-Kruis aan den Luyten uit het dorp verdween, en de nieuwsgierige jeugd die gevreesde karavaan den staart zag intrekken op het Kwartier, dan kwam er lucht in de longen en leute in de straat. Sooi van Baaskes en Sus Kramoes, de voormannen van de bengels, spanden hunne pollen tot 'n paviljoen vóór den mond, en keelden dat ze kleurden lijk een kalkoenkam:
Prouës, Prouës, mottige Prouës,
scheert er van deur, en löpt nor houës,
Heel de bende trippelde van louter pret, en zette tipneuzen in de richting der Duitschers, en riep hen na, dat de telefoondraden ervan trilden.
- ‘Schië oit, zei Rikske Dierckx, seffes hooren ze 't nog, en dan schieten ze oep ons.’
- ‘Ze hemme gen pistonnekes ne meer’, lachte de Snoenes.
- ‘Kom vöt, manne, zei Molske, ze zen oemmes ger. Allez, veroit!’ en hij bond zijn doorluchtigen zakdoek op een stuk boonstaak, en danste voorop, sloeg de maat met armen en bovenlijf, en huilde:
Ta-ra ra ra-ta ta ra-ta ra-ta-tie-hi-hi-re, wat ze allemaal nadeunden, terwijl ze 't dorp binnenbolden. De vaderlandsche lucht weergalmde dankbaar om het enthusiasme dier jonge rekruten.
De meeste menschen stonden op straat luidruchtig te praten over de gebeurtenis, een groepje redekavelde over de verdeeling der duitsche nalatenschap, maar allen klapten in de handen en proestten het uit, toen zij de kleuters in joligen zegestoet zagen voorbijstappen. Ze beseften, dat er moest gefeest en gedoedeld worden. Hier en daar klapperde reeds een driekleurige vlag de mot uit de oude plooien, een paar herbergiers lagen tegen den stijl der open deur op steek; en terwijl in de buurt de klanken opkrijschten uit een lang verstoken piston, zat binnenshuis een moederke dankbaar te bidden, en door tranen van blijdschap lachte haar groot
| |
| |
vertrouwen, dat zij haren goeden lieven jongen binnen enkel uren ging wederzien.
***
Het geroezemoes der vreugde dreef nog als een regenwolk over de velden en de daken der Neerdorpen.
Doch iets was er te kort gebleven in 't algemeen gejubel... het luide lied der klokken. De zangen der menigte klonken lijk de stemmen van verweesde kinderen, het bronzen woord van vader troonde niet mede in het groote huis.
Hier en daar stond, te midden van het feestvierende dorp, de kerk met een atgestookten toren, en het steenen kraagstuk gaapte naar den donkeren hemel als de zwarte mond van een griezelig spook. Ginder grauwden tusschen 't verkoolde gebinte, de verbrokkelde gewelven en steunbogen, van weerskanten de grijze gevels neergesmakt.
De huizen der kom leken ongevoelig voor de volksvreugde. Door hunne flikkerende waaiers keken ze triestig naar de rosse ruïnen, waaronder zoovele herinneringen verpletterd werden.
Vier jaren lang lagen die heilige puinen van kerken en torens, somber en stom, te midden der Neerdorpen, verstrooid over de graven. De klokken staken gebarsten of gesmolten in den grond. Het gras groeide over 't gruis en woekerde tusschen de steenblokken; een zelfde groene lijkwade dekte de torens en de dooden, die zij zoo roerend beweenden.
En nu hadden de bazuinen der verlossing door den nacht geschetterd, alles jubelde in 't morgenrood der verrijzenis, ieder zong zijn lied uit, vrij en vrank weer, in 't licht van den dag. Nu heel het land sprak, moesten onze torens zwijgen. Men had hun de bronzen borst gebroken en ingestampt. De naklank van hun laatste lied singelde nog in 't oor van menigen droomer, die door de velden kuierde.
En toch...
En dit vertelde me de oude Rekker, die 't gezien en gehoord heeft, dien heimzinnigen nacht van 15 November 1918.
***
Sooi de Rekker zat met zijn lichtbak weggedoken in de haag, die den moeshof van Fik Broeck afbakende;
| |
| |
een paar konijnen, die te argeloos kwamen zottebollen in de stralen zijner zaklamp, lagen, met uitgerokken pooten en lange slapooren, verrekt nevens hem in het gras.
De nacht was heerlijk. Met heele trossen tintelden ginderboven de sterren als de feestelijke gloeilampen eener verre stad; de maan, - waaruit de zon een stuk weghapte, - stak hare horens als een dreigement naar het Oosten; over de Biestervelden wandelde de stilte. Vlak vóór hem donkerden de doezelige torens en kanteelen van Allemanshof achter 't gewaai van eiken en beuken; de stalhond enterde, in de verte oelde de steenuil.
Sooi gevoelde ditmaal, zooals nooit, het geheimzinnige van zijn bedrijf, en de grootheid van den nacht, in wiens rijk hij zoolang de vertrouweling mocht wezen... Uit den toren van Ranst gonsden twaalf doffe bonsen en dommelden door het eindelooze.
Meteen hoorde de Rekker over den steenweg het geruisch van een naderend gevaarte, en daartusschen 't ongelijk geklabetter van holleblokken, alsof een achtervolgde een dreigend ongeluk ontloopen wilde.
Sooi kroop nieuwsgierig naar den hoek der haag, en loerde.
- ‘God van den hoogen hemel, wat daar nu?’ bromde hij verbouwereerd. ‘Da's woarachtig onze ouwe toren!... Heere, wees mij, zondoar, genodig!’ kuchte hij, en sloeg een kruis.
Daar had hij 't eigenlijk niet mee, want met dingen uit de andere wereld valt er niet te worstelen, schimmen kunt ge niet vloeren. Hij wrong zijn hoogen rug dieper in 't gewas, onderdrukte met de platte hand de kloppingen van zijn hart, en volgde schichtig het verschijnsel, dat lijk een lekgeslagen schip opdoemde.
Over 't veld kwakkelde de logge massa van den Broechemschen toren op zijn vier steenen stelten, waartusschen de galmborden wegvielen.
Hij is het woarempel! mijmerde Sooi. Zóó stond hij eeuwen lang midden de dorpskom, trotsch op zijn. ouderdom en fier op zijn volk. Dààr stak het vensterke, waaruit de Rekker indertijd den brand van Corvilain gevolgd had. Op de spil ruttelde nog dezelfde haan, dien hij eens, voor een wedspel met Neel Pastoor, op den staart had geklopt....
Nog was hij van de ontsteltenis niet terug op zijn
| |
| |
plooi gekomen, of links en rechts zag hij torenschimmen opdoezen tegen de donkerblauwe lucht. Uit de bosschen van Moretus verschenen er, en schoven over de slooten naar 't Biesterveld. Van over den Oeleghemschen steenweg drongen er door den Bosterweg, dreven door het krakend heesterhout, waaruit eenige konijnen wegwipten, en djokkelden voort over 't beploegde land.
De Rekker was heel en al verbazing.
Hier stapte plechtstatig de spil van Schilde in 't hermelijn van eene witte wolk; daar zwol de bolleket van Oeleghem, ‘'t is gelijk ze zeggen, dacht Sooi, ge kunt er met een brouwerswagen in rondrijden’. Ginder pikkelden de naald van Massenhoven en de speld van Pulderbosch, verder huppelde de toren van Viersel, springlevend en vol modernen zwier. Achteraan kwabberde de stamper van mager Hal; en plots schoot het den Rekker te binnen:
en hij göt in de precessie
mej e kiëske van ne cent...
O zoo na was 't er uit; en hij dacht, dat die oude rekel reeds naar hem omzag, maar 't was naar de eerbiedwaardige tronie van Zandhoven, die vlak nevens hem voortschommelde en door de aanwezige gestalten met hoofsche buiging werd begroet.
Dat geen enkel kwaad in het schild voerde, was hem nu duidelijk gebleken, ze waren hem achteloos voorbijgeschoven; maar dat er iets vreemds gebeuren ging, stond bij hem vast.
- ‘Zodde nie zegge, dasse konfregatie gön hâve?’ besloot de Rekker.
***
Op 't Biesterveld stonden de torens gelijk gekandeleerde beuken in een donkeren troppel; hunne lange schaduwen vlekten 't maanverlichte veld. 't Was stil en eenzaam, zelfs de nacht luisterde naar de stilte. En de Rekker houdt staan, dat hij heel bescheelijk over Allemanshof eenige sterren zag dalen, die, aan een donkeren draad, halverweg bleven hangen, alsof ze 't wisten dat er wondere dingen geschiedden.
| |
| |
Plots, door de ademlooze ruimte sprak een toren. De Rekker verschrok geweldig.
- ‘Broeders, zei Zandhoven’, welke stem heeft ons hierheen geroepen, welke heimzinnige hand heeft ons geleid?... Waar is de heerlijke tijd, toen we tot elkander spraken in de bronzen taal onzer gewijde klokken! Nu zijn we schimmen, geen werkelijkheden meer...’
- ‘Realiteiten die stierven, en dooden die herleven op den klank van eenzelfde lied!’ opperde Broechem.
Alle torens begrepen, en bogen de spil.
- ‘Dat de stem der dooden luid klinke in het oor der levenden! dat de levenden spreken voor de dooden!’ bevool Zandhoven met een ernstig gebaar.
Broechem begon:
- ‘Ja, waar is de tijd?... O, die akelige nacht... Ik stond vredig te waken over mijn sluimerende dorp, toen opeens de rijkswacht me wekte. Het land was in nood, de vijand over de grenzen!... Ik bonsde en stormde een machtig alarm, en riep de rustigen wakker... Ik zag mijne dappere zonen optrekken door het donker... mijne stem stokte, toen ik 't gesnik vernam van moeders, vrouwen en kinderen. Voor 't laatst had ik de algemeene droefenis gedeeld. 's Anderendaags was het eene rechte herrie beneden in de straten; zoover ik zien kon, krioelde 't van soldaten, over de velden, rond het fort. De wegen geleken onstuimige stroomen. Soms hoorde ik het luide lied opklinken der kranige kerels.
“Zij zullen hem niet temmen!”
bromde ik dan, en zwaaide vrij en blij de vaderlandsche vlag door de zomerlucht, als een signaal van zege. Doch eenige weken nadien, zagen mijne oude oogen grijze wolken opkrieuwelen tegen de horizonten. Ik hoorde de razende blaters der Liersche forten in de verte, ik bespeurde overal eene rumoerige gejaagdheid, zooals ik menigmaal zag met St. Pieter, wanneer de dienstboden verhuizen. 't Vroeger gezang klonk niet dóór, de tremolo had het con brio vervangen in de stemsnaar.’
- ‘Héla, te onstert ging het precies van 't zelfde’, onderbrak Oeleghem.
Broechem verhaalde voort:
- ‘Zekeren middag, hoorde ik drie snebbige sjeurs parlesanten in mijn klokkenhuis. 'n Uur te voren
| |
| |
stonden ze op straat naar me te giepgapen, dat het letterlijk opviel. Heerschappen met gouden biezen op hun bolle potsen, en gulden slingers over de mouwen gekrold. Met 'n djakke klopten ze 't stof uit hunne gebolde broek. Een stak zijn vinger naar me op, en trok hem lijk een snijmes door de lucht. Ik hoorde ze klappen, maar verstond geen dem; hunne stem kraste lijk 'n rasp. Ik luisterde nu scherper toe, ze brabbelden van Keske-vou-de tonnerre. Ik rilde, en dacht bij me zelven, dat het naneven waren van de roôbroeken, die, over 'n dikke honderd jaar, mijn klokken kapot sloegen.’
- ‘Juist, viel Massenhoven in, die flikketeers van keskendi zijn mijn dood geweest. Dat heeft een heelen verhuiswagen ambras bij, en kan met den simpelsten piot nog niet spreken. Met al hunne fransche komplementen...’
- ‘En de rest... besloot Viersel. Maar met dat al vlogen wij toch in de lucht.’
- ‘Ja, zuchtte Massenhoven, en dan steekt ge al top in de mastenbosschen. Geen Pruis kon me vinden.’
Zandhoven vermaande: ‘Laat Broechem voortspreken’. Wat deze deed:
- ‘Uw lot stond mij te wachten, broeders. Met al het fransch, dat ik uit den Sansculottentijd onthouden had, kon ik uitmaken, dat mijn vonnis werd geveld. Onze brave herder, die zoo juist de herstelling van het koor voltrok, was het hart in. Hij vroeg hun mij te mogen afbreken; ze grinnikten. Hij bad en smeekte voor mijn leven, en wilde weten hoe 't land toch kon gediend worden door mijn dood. Een werd inschikkelijk, een ander mokte, de derde beet een stuk van zijnen knevel... 's Anderendaags viel het eerste schot op ons fort, dat begon te brullen. Over mijn hoofd jankten de ballen uit de Allemansbosschen. Mijn volk sloeg op de vlucht, doch droeg den troost mede van een vermoedelijk wederzien. 's Namiddags vernam ik, dat ik moest verdwijnen. Waarom? wat hielp het nog? de Duitscher was op komst, en trok een heele vloot kabelballons mee tot verkenningsdienst. 's Avonds verzekerde men mijn behoud. Ik betrouwde dat woord zoo min als 't genie van die mannen met hunne scheenlappen. En of ik gelijk had! 's Maandags kwamen weer 'n paar snorbaarden, met fransch gekwetter; het onverbiddelijk bevel ratelde: we stoken hem af. Hem, dat was ik. Eenige soldaten staken met afkeer het stroo in mijn klokkenhuis.
| |
| |
Een van den Raad zegde nog: “Als ge 'm zoo aansteekt, dan schiet heel de kerk in brand; de vlammen moeten door 't planket, want ge sluit de lucht af.” - “Spèze de peïzati!” was 't antwoord, en 'n koppel boloogen. Om elf uren plofte mijn vlammend gebinte met een krak in den kruisbeuk over de gesmolten klokken. In mijne stuiptrekkingen hoorde ik de blusschers door de laaiende beuken nog roepen, dat van hoogerhand tegenbevel was geseind. Te laat... Ik stierf een nutteloozen dood voor mijn land.’
- ‘Zooals wij, besloot Oeleghem. Ik moest enkel tot fakkel dienen voor den aftocht der troepen. Onzen dood heeft het Vaderland niet geëischt, maar wel de loge!’
- ‘Dat zeggen alle menschen van den omtrek’, beaamde Broechem.
- ‘En dat is pagart zoo’, behamerde Schilde. ‘Vóórdat ik oplaaide,- en toen goersde 't reeds geweldig over de stad, zij lag er bijkans, - hewel, dan heb ik een van de kèessnijders, die zulk vuur bewonderen, maar 't ander ontloopen, hooren huilen binnen de beuken, waarin ze de stoelen hadden opgestapeld, dat men nu de kwezels kon roepen om 't schoon spektakel bij te wonen. En met eigen stervende oogen heb ik gezien, maar echt gezien, dat ze petrool door de sacristijramen goten... Logewerk, zeg ik! logewerk; vraagt het maar aan Fik Dirks en heel Schilde!’
Zandhoven maande tot kalmte, want de zitting dreigde woelig te worden.
De Rekker had geweend, toen zijn dierbare toren vertelde; hij balde de vuisten en beet op zijn tanden, en zou er zoo wel tusschen gesprongen zijn om te bevestigen, dat de toren overschot van gelijk had.
Boven hem stak de maan achter een watten wolk, welke zij boorde met gouden passementerieën. De sterren beefden.
Toen Rulderbosch het woord kreeg, rilden de aanwezigen van medelijden met die vernielde jeugd,
- ‘Ge weet, broeders, hoe zorgzaam de bosschen me bergden’, sprak de toren. ‘Ik zag nooit dan 't eeuwig groen der dennen, hun lied verblijdde mijne eenzaamheid. De vreemdeling, die van Pulle of Grobbendonck naar ons komt, hoeft een gids tot tegen het dorp. Mijn kruis blijft verstoken en geeft geen richt. Toen ik vol treurnis uw lot vernam, meende ik in mijn schuilhoek
| |
| |
het verhaal van uw lijden te mogen bewaren voor de nageslachten. Doch ziet... Zekeren morgen bespeurde ik door 'n gluip van groen het verre veld, en het rose licht dat speelde over de vlakte. Ik weet niet, welke hand de masten wegkapte, en 'n open zicht sloeg op mijne spil. Ik hoorde beweren, dat een boos inzicht die bijl hanteerde. De menschen jammerden: we zijn hem kwijt, want nu kunnen ze 'm zien, Eilaas, gij weet, broeders, wat er gebeurde.’
- ‘Maar mij kon niemand vinden, meeride mager Hal, en toch moest ik er aan. 'n Paar paljassen...’
- ‘Hadt ge ze aan den paal van den pier gebonden!’ beet Massenhoven toe.
- ‘... deden tot driemaal toe dynamiet in mijn schonken steken.’
- ‘En nog niet barsten!’ hernam zijn gebuur.
- ‘En zeggen, voltrok Viersel, dat hij bouwvallig verklaard werd door de kommissie van monumenten!’
- ‘Broeders, besloot Zandhoven, alle gekheid op een stokje. Een spijtig vermoeden drukt voorzeker op de handelwijze van sommige beunhazen, die meer hun haat tegen ons geloovig volk hebben gediend dan hun land.’
- ‘Met allen eerbied, méér dan een vermoeden’, onderbrak Schilde. ‘Ieder weet, hoe de vork aan den steel zit. Wat is er met u gebeurd?’
- ‘Ik betreur, dat ze bottelings den tijd nog niet jonden om Ons Heer weg te brengen, en loof hier mijn moedigen onderpastoor, die hun verbod trotseerde en hun gesakker...’
- ‘Da's één. En de andere toren, die staan bleef? Maar er stak geen kruis op... dat zegt alles. Die windbuilen hebben ons een viezen dunk nagelaten over vaderlandsliefde.’
De torens zwegen. Over de vlakte zwol een gegons als van moshommels; een ster verschoot, de wind mopperde in de eiken.
De Rekker meende, dat de ‘konfregatie’ uit was, lette op de donkere gestalten en overschouwde 't veld, gissend in welke richting elk verdwijnen zou. Toen plots uit de heesters eene korte schim opschoot. Ze was gehuld in een leien manteltje, en trippelde op hare reile pikkels over de voren.
- ‘Maar, zoo 'k niet vergis, daar komt St-Teunis nog aangedjampeld’, zei Broechem.
| |
| |
Kalverhuders van tuttekentut,
ze hebben heide en bosschen rondgewrut;
Bazin, zet e panneke pap op 't vier,
want de kalverhuer is hier...
mompelde er een binnensmonds.
- ‘Dat is, als 't u belieft, niet voor Sint-Teunis’, merkte Zandhoven op.
Het torentje drong als een dwerg tusschen de reuzen.
- ‘Wie van uliên heeft me geroepen?’ vroeg het manneke; ‘in mijne rust heb ik eene stem vernomen, die me wekte.’
- ‘Waar komt ge vandaan?’ wilde Zandhoven weten.
- ‘Uit mijne puinen!’
Op dat woord verstomden alle torens, en schuddekopten misnoegd.
- ‘O geniale genie, die ook dezen kleine hebt vermoord!’ bromde Schilde.
- ‘De koster moest hem binnenzetten, als 't regent’, opperde de bolleket van Oeleghem.
- ‘Vertel uw geval’, vroeg Zandhoven.
- ‘Wel, ze zeggen, dat een van de mannen met hun bronzen klotsbuizen, hoe heeten ze dat ook weer?... ha ja, kanonnen... kwaad op me was, omdat ze bij ons gezongen hadden:
- ‘Dat zongen ze zoowat overal’, geloofde de groep.
- ‘En ik moest het bezuren’, besloot de kleuter, ‘en ze deden me springen met dynamiet!’
- ‘'t Is 'n schande’, schuimde Schilde. ‘Wie kan nu nog beweren, dat wij gevallen zijn voor 't Vaderland?’
De algemeene, stilte woog als een vloek over schuldigen. De sterren verkleekten van ontroering; de maan stak in de bosschen, en door 't gewaai glinsterden hare horens als die van den toornigen Mozes, toen hij. Sinaï afdaalde.
| |
| |
De torens, die den mantel hunner schaduw hadden opgeplooid om te vertrekken, zagen vol kalme droefenis op naar Zandhoven, alsof zij van hem nog 'n laatste woord afsmeekten, dat hen troosten mocht in de sombere grafstilte van hun overzijdsch verblijf.
- ‘Broeders, - besloot Zandhoven, met eene stem waarin de rouw bibberde, - uw oordeel is mijn oordeel, uw vorinis blijft mijn vonnis.... Het laatste woord, dat gij van me verwacht, gelieve Broechem u toe te spreken, hij, waarvan geschreven staat, dat hij roemvol prijkte op de oudste en schoonste landelijke kerk van gansch het gewest.
De grijze torenschim van Broechem schoof vooruit en besloot:
- ‘Broeders, in de geschiedenis zal geschreven staan, dat wij grootmoedig en lijdzaam geslachtofferd werden op het altaar der vaderlandsliefde...
Maar ons volk weet en zal onthouden, wie de schuld draagt van onzen moord. En aah de komende geslachten zal het vertellen, welke vuige vuisten ons hebben gewurgd, welke onteerende handen ons hebben neergeploft.
Eeuwen lang hebben wij 't lief en 't leed gedeeld van ons volk, wij luidden zijn feesten in, wij zongen over zijne stoeten, stormden door zijn angstgeroep, en treurden over de dooden, die het weenende wegdroeg en neerlegde onder onze hoede.
Maar ons volk weet en zal onthouden, wie de schuld draagt onzer dood.
Nooit zullen wij ons volk nog doen trillen van blijdschap op ons luid gejubel, nooit meer doen mijmeren op ons avondlied, en nooit zullen wij nog éénen ontroeren op jammerlijke klachten.
Maar ons volk weet en zal onthouden, wie de schuld droeg onzer dood.
Glorievol is het de spbren te dragen der vijandelijke woede, zooals onze Zuiderburen. Doch de vijand vond ons reeds verwoest, en spotte met degenen, die ons nutteloos vernielden.
Maar ons volk weet en zal onthouden, wie de schuld draagt onzer dood.
Bij 't zegezingend binnenrukken onzer triomfantelijke troepen, zijn wij opgerild uit onzen sluimer, en wij hebben geweend. Want wij konden die dapperen den dank niet toebonzen onzer verblijde bevolking. Wij
| |
| |
mochten onze eigene zonen niet begroeten en verwelkomen aan den haard.
Maar ons volk weet en zal onthouden, wie de schuld draagt onzer dood.
Niet zij zijn het, die ons neerhaalden, o broeders, niet het leger der leeuwen heeft ons vernietigd, maar de enkelen, die haat zwoeren tegen den God van ons volk, de handlangers der loge.
Maar ons volk weet en zal onthouden, wie de schuld draagt onzer dood.
Wij keeren terug naar de eeuwige nachteri, om nooit meer op te rijzen... Zal het land de donkere bladzijde rukken uit het heerlijk boek zijner heldendaden, en onze vernieling wreken door deft opbouw van prachtige jongeren?...
Maar ons volk weet en zal onthouden, wie de schuld draagt onzer dood.’.
Toen zweeg Broechem. Alle torens waren ontroerd en zuchtten. Over de Neerdorpen voer de voorbode van den dag. Een schuchtere schijn van rosig licht trilde op de kammen der Vierselsche bergen. De torenschimmen schoven op naar de streek der diepe nevels, waar geen stem de stilte stoort. Over de vlakte verdwenen ze, elk in zijne richting, traag en treurig...
En dit vertelde me de oude Rekker, die 't gezien en gehoord heeft, dien geheimzinnigen nacht van 15 November 1918.
JOZ. DE VOGHT.
|
|