Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1049] [p. 1049] [Verzen] Roode rozen Rozen... met uw roode lippen en uw harten als robijn... 't is of ge gevallen vonken zijt van morgenzonneschijn... Rozen... die daar midden 't groene van het lenteloover bloedt... 't is of ge geronnen droppels zijt van avondzonnebloed... Rozen... o robijnen perels die de rijke milde Mei van 't gebroken snoer liet rollen en U daar te vlammen lei... Rozen... o karmijnen lampen die de zon ontstoken heeft en nu met uw kleuren-lichten gloed aan onze tuinen geeft... Rozen... die als pinkstervlammen op de rozenstruiken staan en de kruiden komt verkonden naar de zomerdaad te gaan... Rozen... o albasten vaasjes door den gouden zonnekruik heel met nardus volgegoten en met rijken wierookreuk. Rozen... rozen... roode rozen zoo gelijkend 't harte mijn... bracht de zon U roode verwen op haar gouden schaal van schijn. Toch zie ik wel menig doorne op uw freele takken staan... ... 't Moet zoo menig bloeiend hart ge- dorend door het leven gaan. [pagina 1050] [p. 1050] Liedekens van hoop 1. Ik weet een geurend roosje voor 't venster staan... ik zag het nooit verwelken of sterven gaan... Er zingt in mij een vogel zijn Lentelied... en vedelt hij soms droevig toch zwijgt hij niet... Het lacht een sterr'ke blinkend in zwarten nacht... het maakt mijn wegen lichter mijn leven zacht... Men kan me heel wat rooven met hand en tand... maar 't licht der Hoop dat flakkert is rood en brandt!... 2. Er slaat een vogel in mijn hart de nare stilte dood... het spiest door 't klarend hemelzwart weer vlammend morgenrood... Op 't hofke mijn trilt Lentetint, daar Winterkilte vlood... en 't heft een lonkend bloemenkind zijn lachend oogengoud... Het steekt een gouden zonnepriem door 't venster lichtverguld... en in mijn hart bot vreugdekiem door 't beidende geduld... Geen avond die mijn stralend licht van Hoop nog uit en dooft of uit de nacht zijn aangezicht mijn sterrenoogen rooft. [pagina 1051] [p. 1051] 3. Engel van Hoop kom en herdoop Weder mijn ziele waar avond in sloop... Laat uit uw kroon 'n Sterreke schoon Vallen en lichten door donkere woon... Hemelgezant Steek op mijn land Rood met uw toortsen de vuren in brand... Sta op de wacht Hoop, in de nacht Morgen zal jublen waar 't zonneke vlagt... Engelken geef Vleugelkens; 'k zweef Mee naar uw hemel waar lustig ik leef! [pagina 1052] [p. 1052] Avondliedjes 1. Moe van strijden, koortsig rood bloedt de dag in 't Westen dood... nimmer zal hij keeren... Hier en daar wat wolkenwat drijft nog als een rozenblad op de hemelmeren... d'Avond komt zoo stil gegaan trekt zijn teerste tinten aan neurt zijn zoelste zuchten in de blaadjes sussend uit... Luistrend zwijgt nu elk geluid onder avondluchten. 't Licht verteedert en vergaat... 'k hoor geen vogel meer die slaat storend 't avondzwijgen... 'k Zie het bolgelaat der maan als een kopren schijve staan achter boom en twijgen. 2. Gelijk een kindje d'avond gaat in plooien van zijn teerst gewaad ‘daar alle stemmen slapen’ op wandel door het hemeldal waar het de sterrenbloemen zal tot gouden ruiker rapen. Geen looverlipje lispt een bee... niets dat den zoeten avondvree of 't zoekend kind wil storen... dat iedren sterrenknop die breekt in zijnen reuzenruiker steekt geen bloempje mag verloren... Nu wil de grootgegroeide maan haar gouden kelk te wiegen staan in twinklend stergewemel... [pagina 1053] [p. 1053] heel moe van 't plukken 't kindje gaat naar ‘Moeder’ die al wachtend staat... de nacht, waakt in den hemel. 3. De dag als stoeiend kindje moe nu sluit zijn blauwe kijkers toe, zijn hoofd ten avond nijgend... die hem in teerder tinten legt hem wiegend slapeliedjes zegt... o 't wordt zoo stil... zoo zwijgend... En d'avond waakt... en ademloos hij plukt de groote zonneroos uit lage Westertuinen... 't Is stil...; er wil geen windje zacht op wandel naar den Meienacht nog door de boomenkruinen... 't Slaapt diepe rust op 't wijde veld... een biddend kloosterklokje belt zijn late avondbede... o 'k voel mijn ziel zoo rijk voldaan als sterrenbloemen opengaan in dezen hemelvrede 4. 't Duistert en het madeliefje vouwt zijn blaadjes toe... 't kan zijn kelk niet langer opnen... 't is van lachen moe... 't Windke gaat voorbij mijn venster en het groet heel zacht als de roosjes waar 't mee speelde: Lievekens goênacht... Voglen hoor ik niet meer feesten in hun loofpaleis... alle lied is stilgevallen onder avondpeis... d'Avond is een brooze bloeme die te mijmren staat... heel haar kellek pinkt vol perels als zij opengaat... [pagina 1054] [p. 1054] 'k Min U... peinzend avondblomke 'k droom zoo graag bij U... o mocht niets den vrede breken die we smaken nu!... 5. d'Avond zit nu stil te dichten 't lied van zijn oneindigheid... dat het vale schemerlichten in zijn brooze ziele leit... Teere windevoetjes komen 't peinzend avondkind voorbij dat gevangen in zijn droomen hen geen wedergroet en zei... Aan den grooten donkren hemel komt de nacht al buitenstaan in zijn kleed, vol stergewemel... d'Avond zal nu slapen gaan. A. NAGELS. Vorige Volgende