| |
| |
| |
Op Warande-wandel
Over 't algemeen handelen de Noord-Nederlanders voorzichtig als ze Jan van Ruysbroek aan de Vlamingen laten, niet enkel ter viering maar ook ter studie. Daar komt nu de anders zoo verdienstelijke reeks ‘Uren van Wijsheid en Schoonheid’, waarover we in deze kroniek destijds met waardeering hebben gesproken - aandragen met een bundeltje Ruysbroek.
Een keur van stukken uit zijn werken, vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien door Jeanne Veen.
Deze juffrouw is een pantheiste, die beweert, op een eenzame wandeling in de Limburgsche heide te zijn doorgedrongen tot het wezen van Ruysbroek. - Pater Van Mierlo Jr. heeft haar in de Studiën duidelijk gemaakt dat dat zoo maar niet gaat. Met kuieren komt men er niet; men moet klimmen den harden steilen weg op. Zoo Juffrouw Jeanne Veen nog jong is kan ze 't nog eens probeeren, heelemaal herdoens.
Intusschen gaat de Fransche Ruysbroekvertaling der Benedictijnen de St. Paul de Witques haar kalmen, ernstigen gang. En uitbundige lof vergezelt haar van allerwege. Ik heb enkel een twintigtal bladzijden gelezen. Het is ongetwijfeld sterk werk; maar het blijft vertaling. En alwie Nederlandsch kent moet vooreerst naar de wetenschappelijke Leuvensche uitgave. Indien die wakkeren daar, om nog gauwer te gaan, eens wat fondsen in den schoot vielen!
Over de bronnen van ‘Esmoreit’ geeft R. Prietsch in Neophil. (I, 7e jg. 1921) zijn zienswijze: tal van Fransche versvertellingen uit de 13e en 14e eeuw, maar vooral het ridderverhaal van Jan uut den Vergiere, een Nederlandsche schepping die ons enkel behouden bleef in een Middelhoogduitsche bearbeiding en in een Nederlandsch Volksboek: Joncker Jan uut den Vergiere, t' Amstelredam by my Harman Janszoon Muller, figuersnyder wonende inde Warmoestraet inden vergulden Passer, (1590), de geschiedenis van een vondeling, onwettigen zoon van graaf Ruprecht van Artois en de zuster van den koning van Frankrijk.
‘Hendrik van Saltrey, de schrijver van de legende “Het Vagevuur van Sint Patricius”, heeft zich in den laatsten tijd evenmin als vroeger over belangstelling te beklagen’, zoo begint Dr Endepols een opstel over 't merkwaardige werk. (Neoph. II, 7e jg. 1922.) Bedoeld wordt natuurlijk: over gebrek aan belangstelling. Want nu komt alweer een studie van een Zweedsche geleerde, Marianne Mörner, met een uitgave van een nieuwe versie der legende naar een handschrift uit de Bibliothèque nationale. ‘Door deze uitgave hebben we nu vier uitgaven van Fransche versies, waardoor we weer iets nader komen bij het doel: de verhouding vast te stellen tusschen het Latijnsche origineel en de Franse redakties, inzonderheid de redaktie van Marie de France.’
Ook ‘Tondelus Vizioen’ heeft zijn goede gelegenheid te baat genomen om door de zorgen van Prof. Verdeyen en vitgever Wolters in schooluitgave te verschijnen. De Dante-viering verzekert aan die beide legenden, die de Commedia eenigermate hebben beinvloed, verhoogde belangstelling.
| |
| |
Dr G.A. Brands kwam te voorschijn met een Leidsch proefschrift over ‘Tspel van de Christenkercke’, (Utrecht, A. Oosthoek), een antikettersch tooneelstuk, omstreeks 1540 opgeteekend door boekbinder-rederijker Reinier Pauwelsz, uit Utrecht, maar waarschijnlijk afkomstig uit St. Omer in Fransch-Vlaanderen. Denkelijk heeft Pauwelsz dit stuk geschreven ‘teneinde zijn trouw aan de katholieke leer te bewijzen, toen hij, verdacht van ketterij, met het gerecht had kennis gemaakt.’
Bij gelegenheid van de 400ste verjaring van L. Guicciardini's geboortedag hield Dr M. Sabbe in de Kon. VI. Academie een lezing (Verslagen en Mededeelingen, Aug. 1921), over ‘dien Italiaan, die twee eeuwen later dan Dante, wel zeker naar Vlaanderen kwam en die er leefde te midden van de woelige, tragische gebeurtenissen der 16e eeuw; voor onze natuur, onze steden, onze kunst, onze gewoonten en onzen eigen aard in bewondering opging, en er een boek aan wijdde, dat eeuwen lang het boek over onze gewesten is gebleven.’
Dr Maur. Sabbe, een zeer vlijtig Academie-lid, heeft het daar ook in de jongste maanden herhaaldelijk gehad over Vondel's omgeving: ‘Vondel, Balthazar Moretus II, Leonardus Marius en Hendrik Barentsen’. Daaruit leeren we o.a. dat Leonardus Marius met de Moretussen verwant was, en dat Vondel en Balthasar Moretus II ‘voor elkander geen vreemden waren’. - Ook werd door hem de vraag onderzocht of ‘Vondel Zuid-Nederland zou hebben bezocht?’ Het antwoord luidt bevestigend.
Over Spinoza en Vondel schrijft Ph. de Valk, O.P. (De Beiaard, Dec.) In de eerste vier boeken van zijn Bespiegelingen heeft Vondel een kritiek gegeven hebben op het Spinozisme. P. de Valk acht Vondel bedoeld waar Spinoza in 1663 verklaart onverschillig te zijn voor de ‘meditationes poetarum’.
Is Vondel's ‘Hollandsche Transformatie’ of ‘Op de Waegschael van Holland’ een heldendicht? (J. Witlox), Tijd-schrift voor Taal en Letteren, Nov.). Witlox meent van wel.
In Vondel en Thomas tracht B.A. Schipper, O.P. na te gaan in hoever Vondel voor zijn ‘Bespiegelingen’ de werken van Thomas gebruikte. In de eerste 350 verzen vertaalt hij bijna letterlijk de argumenten uit Thomas' ‘Summa contra Gentiles’. Ook voor het tweede boek van Vondel's ‘Bespiegelingen’ is er onwederlegbare overeenkomst.
Destijds promoveerde Dr H. Van Loon op ‘Nederlandsche Vertalingen naar Molière in de 17e eeuw’ (1911). Ik wou dat dit boek bij Moliere's eeuwfeest eindelijk vanwege Nederlandsch lezenden de belangstelling kreeg, die het ruimschoots verdient.
Over Molière te onzent in de 18e eeuw zou nog meer te vertellen zijn.
En over Molière in de 19e eeuw kan men heel wat leeren uit een artikel in ‘Den gulden Winckel’, Jan. 1922; maar nog meer en beter kan men zijn voordeel doen met hetgeen de Tooneelgids (Orgaan der Algemeene Tooneelboekerij, Brussel), af en toe over Molière heeft gegeven, nu laatst nog het artikel van A. Props.
| |
| |
Op het werk van Gustave Cohen ‘Ecrivains français en Hollande dans la première moitié du 17e siècle’ (1920), dat we destijds hebben vermeld met den lot dien 't zoo ruimschoots verdient, is nu gevolgd ‘La Tragedie française et le Theatre Hollandais au 17e siècle’, helaas veel minder ernstig. 't Is de ‘thèse pour le doctorat d'Université présenté à la faculté des Lettres de l'Université de Paris’, Amsterdam, 1921, door J. Bauwens, professeur de Langue et de Litérature françaises à Schiedam.’
We hebben hier te doen met het le dee!: ‘L'influence de Corneille’. Er is hier wetenschap genoeg, maar daarnaast, wat een boel van slordigheden, zoo naar vorm als naar inhoud, en die de schrijver bij aandachtig doordenken en nalezen zell had kunnen verhelpen.
Willem Ogier's ‘Gulzigheyt’ is de blijde intrede der zeven Sinjoren in de wereld der letterkundige wetenschap. Als men bedenkt dat Ogier dit werk klaarspeelde op zijn 17e jaar staat men wel wat verbluft om zooveel gaven, en vooral om zooveel wijsheid van uit den zelfkant der maatschappij. Erg blijspelachtig zijn we niet aangelegd; maar komt er eens iemand van 't ras te voorschijn, dan vraagt hij verbazend gauw het woord: ginder Breero, hier Ogier. Nu, een Breero is Ogier allerminst. - Bij den tekst is een lange en goed bewerkteinleiding van den uitgever, Dr Willem Van Eeghem, die ook in den tekst, maar minder in de nota's achteraan, verzorgd werk heeft geleverd.
Pastor de Harduyn, beweert O. Dambre (Vlaamsche Arbeid, Maart 1922) is de zuiverste Nederlandsche Renaissancist, en tevens de grootste Zuid-Nederlandsche dichter uit de eerste helft der 17e eeuw. Boven dit betrekkelijk gunstig oordeel rijst dan ook nog dit volstrektere dat onze Vlaamsche pastoor een echt groot, Vondeliaansch dichter is, zoo in de liefdeliederen van zijn jeugd als in de vrome gedichten van zijn later leven.
Prof. J.V. Antal schrijft in N. Rt. Ct. (22 April '22) over studenten uit het 17e en 18e-eeuwsche Zevenbergen aan Nederlandsche hoogescholen. Wat er van zij, ze zorgden het er voor dat: het in 't Nederland van de 18e eeuw wat minder saai toeging.
Te zweren op Klikspaan's ‘Studententypen’ om de geschiedenis te schrijven van de Leidsche Universiteit op de straat en in de kroeg gaat niet aan. Dat leert ons niet enkel Ver Huel, die Klikspaan illustreerde en die telkens komt aandragen met de verzekering dat enkel een minimum exemplaren zulke typen zijn. Dat leert ons ook Ger. Brom in zijn Gids-opstel (April, 1922): ‘Het Geslacht van Klikspaan’; eigenlijk zoowat: een preek om ons aan't verstand te brengen dat de Hollandsche student nooit zoo erg was of deed, en dat ze 't er moeten op aanleggen, die brave studenten, om in de toekomst nog minder studentikoos dan in 't verleden te zijn.
De groote Multatuli-biografie, door J. De Gruyter, werd hier bij haar verschijnen vermeld. De sporen van haast, die toen reeds aan dit gelegenheidswerk te merken vielen, komen allengskens duidelijker te voorschijn, te meer daar nu in ‘Groot Nederland’ sinds twee jaar J. Saks bezig is aan een groot
| |
| |
Multatuli-leven, dat veel kans heeft om het definitieve te worden.
Uit de vergetelheid - ook al een onverdiende - wordt J.J.L. ten Kate opgeroepen, althans voor de scholen, met een boekje ‘Keurgedichten’, verzameld en ingeleid door C.V. Van Noppen.
Dr Abraham Kuyper wordt behandeld uit een zuiver letterkundig oogpunt door H. Padberg in de ‘Studiën’ (Mrt, 1922), en komt er als stylist mooi tot zijn recht.
Jos. Alberdingk Thijm en Lod. Van Deyssel worden nog eens saamgebracht door Ger. Brom in De Beiaard (De.c 1921). De vader is nog steeds jong en frisch, terwijl de zoon oud en verlept moet heeten. Dit komt omdat Thijm steeds was ongerept-rein, kinderlijk-gaaf, en Van Deyssel daarentegen vroeg rijp, zich vrij-uitlevend en aldus gauw afgeleefd. Dat rent zoo maar op Van Deyssel af, te midden van al de complimenten, die hij tegenwoordig ontvangt: een samenvattende studie door Benno J. Stokvis, en een 2de uitgave van de schets in ‘Mannen van beteekenis’ door Mr. P.H. Ritter.
Den door zoovelen betreurden hoogleeraar Pater J.V. De Groot, wordt door Dr Jul. De Boer (De Gids, Mei 1922) een rechtschapen hulde gebracht, vooral aan den schrijver der beide boeken over Denkers. ‘Hij zag “Ziel en Leven”, zooals deze zich voordoen in de moderne wetenschap, ontdaan van veel tijdelijk wanbegrip, verheerlijkt in het koesterende geesteslicht van den Doctor Angelicus. Hij heeft de gouden draden der nieuwe biologische en psychologische wetenschap blootgelegd en ze met de wetenschap der eeuwen vergeleken; tevens het geestelijk weefsel van Aristotelisch-Thomistische ideëen voor moderner tijd uitgewerkt op een eeuwenouden stramien... Gedachtig aan de groote beginselen van Aristoteles en Thomas drong De Groot diep door in de nieuwste biologie en psychologie, met zijn onbekrompen en zuiveren geest, ontvankelijk voor nieuwe feiten en waarheden. Hij kon dit zonder bezwaar, omdat hij in overeenstemming met zijn groote voorgangers in het “redelijke” het beginsel erkende van alle levensuitingen, terwijl men ook in den nieuwsten tijd meer en meer den logischen zin leerde erkennen zoowel in het vegetatieve als in het sensitieve, waarbij de mechanische en chemische processen beter tot hun beperkte beteekenis worden teruggebracht.’
De kennis van Ary Prins' werk wordt plezierig aangevuld met betere kennis van Prins' leven door L. Van Deyssel (De Gids, Juni, 1922).
Prins was een vriend van Leon Bloy, die, met een Deensche vrouw gehuwd, op zijn doorreis naar Denemarken steeds Prins te Hamburg bezocht. Hij was een groot vriend van Joris Karl Huysmans, die immers ook Sainte Leduine de Schiedam behandelde, wien Prins bij zekere aangelegenheden in Holland, Huysmans' oorspronkelijk vaderland, in 't bizonder behulpzaam was geweest, en die aan Prins, uit erkentelijkheid daarvoor, een stel prenten van Odilon Redon heeft geschonken, in eerste staten, en fraai geëncadreerd, die te Hamburg aan de wanden van Prins' studeerkamer waren bevestigd. Want Prins, in het latere leven opvolger van zijn vader als directeur der Stearinekaarsenfabriek ‘Apollo’ te Schiedam, heeft van 1885 tot
| |
| |
1905 Hamburg bewoond. Daar vooral heb ik hem goed gekend... Hij was er heen gegaan als agent der kaarsenfabriek, waarvan zijn vader Directeur was. Te Hamburg heeft hij - in onderscheiding van Potgieter, die wel een goed, maar niet een buitengewoon koop- en Beursman was, een ware genialiteit in het koopmanschappelijke aan den dag gelegd. Van de kleine bizondere agentuur heeft hij een groot algemeen commissieen exporthuis gemaakt. Hij ging aan en voltrok associaties. met Duitschers. Toen hij uit Hamburg vertrok, kon zijn magnifieke positie te Hamburg ingenomen worden door zijn broer Willem, den oud-officier, terwijl een oudere broer de vertegenwoordiging der zaak te Teheran vestigde.
Dat leven van Prins te Hamburg, waar hij ook dagelijks de kunst beoefende, heb ik bijgewoond.
Des morgens altijd, precies op de minuut, het huis verlaten. Vóór de Beurs geluncht in het centrum der stad. Eerst 's avonds ten zes uur, half zeven, weer thuis. Aan de Beurs gezien en gaarne gemoogd. Des ochtends, wat bleek, steeds met spoed en met de stiptheid van het plichtbesef, nimmer te laat, de straat op, de stad in, naar het zakenleven. Den geheelen ochtend plannen maken, delibereeren, confereeren, laten telephoneeren en telegrapheeren, vele zaken tegelijk behandelen, persoonlijk demarches doen. Aan de lunch en op de Beurs opgewekt, spraakzaam, geestig: met vele anecdotes en pittoresque opmerkingen, terwijl daar achter steeds de aandacht strak op de zakelijkheden bleef gericht. De middag weder zooals de ochtend. Elken middag uren lang op het kantoor. Dan naar huis, per rijtuig, tram of trein. Prettig thuis dineeren, bij mijn eerste verblijf met mij alleen, bij het tweede met Willem Prins en mij, bij de latere in het gezin en met de logés. Des avonds niet altijd, maar bijna altijd naar de studeerkamer, - avondzittingen, in later tijd onderbroken door het thee-uur in de familie, besteed aan kunst en letterkunde.
Dan las hij mij wel voor uit zijn geliefde auteurs, en leerde mij zoo o.a. Dostojewski kennen. Maar elken avond onderhielden wij ons gedurende een uur of langer niet met elkaar. Dan zat hij aan zijn schrijftafel en werkte. Hij had prachtige midden-eeuwsche voorwerpen. Eenige stonden er boven op zijn schrijfbureau. Hij had dan een geurige zware sigaar ontstoken. De kamerruimte om het bureau werd telkens in een wolk gehuld, en door die wolken heen betuurde hij de middeneeuwsche voorwerpen, en hielp zoo zijn geest banen tot de diepe verbeeldingswerkingen, waardoor hij de voorstellingen zag, die hij omzette in woordentaal.
Men weet hoe hij werkte, hoe hij vijf, zes, acht maal dezelfde bladzijde, hetzelfde volzin-vak over maakte. Dan werd er niet gesproken.
Naast het koopmanswerk en het kunstwerk, hield hij zich ook bezig met sport. Niet een mededoend aandeel daarin nemend, maar als belangstellend toeschouwer, en... tijdopnemer. Hij was destijds in Duitschland bekend als een der beste tijdopnemers bij wielerwedstrijden. Zijn portret prijkte in de sportbladen...
Behalve voor al het genoemde interesseerde Prins zich ook voor de schilderkunst. Hij was een vriend van Toorop. Jongere schilders hielp hij voort. De oud-Hollandsche schil- | |
| |
derijen, die hij te Hamburg kocht, pasten voortreffelijk in zijn groot oud-Hollandsch huis te Schiedam. In het museum van Hamburg, ging zijn voorkeur naar den gekruisten Christus van Mathias Grünewald - in verband met zijn vereering voor het Middeneeuwsch Christendom.’
Met Dr K. Kuiper, hoogleeraar te Amsterdam, verdween een der meest sympathieke en fijnst beschaafde Nederlanders van dezen tijd. Hij stierf 6 Febr., na 23 jaar professoraat.
Hij was een der beste leerkrachten in de Nederlandsche filologie, en een der drie of vier beste Nederlandsche schrijvers in zijn vak. Wat een weelde van fijnen smaak en populariseerende wetenschap in zijn ‘Grieksche Landschappen’, zijn ‘Atheensch Jongensleven’, zijn ‘Atheensche Vrouw’, zijn ‘Vier voordrachten over Plato’, zijn ‘Helleensche Kultuur’, zijn ‘Ontwikkelingsgang der Grieksche Letterkunde’ dat verleden jaar verscheen en in dit tijdschrift met hoogen lof werd besproken.
Ook de Belgische Universiteitswereld leed een gevoelig verlies door den dood van Paul Hamelius, den Luikschen hoogleeraar. Veel belangstelling wekte destijds zijn ‘Histoire politique et littéraire du Mouvement flamand’, dat steeds zijn wetenschappelijke waarde behoudt, en zijn verleden jaar verschenen ‘Introduction à la littérature française et flamande de Belgique’.
De jongste driejaarlijksche prijs voor Nederlandsche Letterkunde werd van wege de Kon. Vlaamsche Academie geschonken aan Felix Timmermans om ‘Juffrouw Symforosa, begijntje’ en om ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’.
Streuvels kreeg bij zijn 50sten verjaardag een overstelpende hulde vanwege ‘Vlaamsche Arbeid’. Naast veel onnoozele complimentjes treffen we daarin ook bijdragen aan die den literairen geschiedschrijver niet mogen ontsnappen.
Over Dadaïsme, schrijft Frans Coenen in Groot Nederland (Nov. 1921). Hij neemt de gelegenheid te baat van 't verschijnen van P. Van Ostayen's: ‘Bezette Stad’ om zijn denkbeelden te uiten. Hij vergelijkt met het impressionisme van Van Deyssel, Gorter, Ary Prins. Maar vindt veel meer in zijn Tachtigers dan in die ‘zotte melancholie’.
De ‘Nieuwe Stroomingen in onze Zuid-Nederlandsche Letterkunde’ worden nagegaan met een helder gidsenoog door Karel Elebaers (Onze Jeugd, April, 1922). Ook hij wijdt zijn aandacht aan Paul van Ostayen, maar meer nog aan het expressionisme van Wies Moens en Karel van den Oever.
Het jonge weekblad ‘Het Vlaamsche Land’, dat voor Vlaanderen wenscht te zijn wat ‘De nieuwe Eeuw’ is voor het katholieke Nederland, komt er sinds Mei 1.1. bepaald flinker voor. Er zijn zelfs bijdragen als die van Th. Vander Schelden, die wellicht baanbrekend kunnen worden. Aan alle medewerkers wenschen we zooveel gedachte-stevigheid als die Vander Schelden blijkt te bezitten, en dan tevens aan 't blad een samenslaan met zijn ouderen geïllustreerden collega ‘Ons Volk Ontwaakt’. Ze richten zich immers tot ongeveer hetzelfde publiek, en ze
| |
| |
konden een mooi voorbeeld van samenwerking stellen te midden van de huidige krachten-versnippering, die meer dan ooit de Vlaamsche ziekte mag heeten.
Het is verrassend welk een belangstelling voor de Nederlandsche letterkunde zich thans over Europa openbaart.
Groote bladen en tijdschriften vragen uit onze pennen bijzonderheden over ons geestelijk leven. Tweemaal reeds gaf de ‘Revue de Genève’ een kroniek van Herman Robbers. De eerste, die van Maart '21, werd dadelijk vertaald in de Milaneesche Convegno. De Times ook verzocht hem hetzelfde voor Engelsche lezers te doen. Henri van Booven is bezig in Le Monde Nouveau. En Dirk Coster met zijn opstel in den bundel over ‘De Nieuwe Geest’ trok ook bijzonder de aandacht.
Onze meest bekende hedendaagsche schrijvers worden vertaald in het Engelsch en het Duitsch.
Dr Giacomo Prampolini zegt in Nr 1 van ‘Lo Spettatore’: de Nederlandsche poëzie sedert '30 is een van de mooiste openbaringen van het Europeesche geestesleven. Hij geeft met kennersblik een overzicht van de heele evolutie van Kloos af tot Aart v.d. Leeuw.
Te Londen werd een Anglo-Batavian Society opgericht. Doel: The promotion of good fellowship, between the English and Dutch races. - Totnogtoe kwam het tot een reeks van zes lezingen in het University College voor de ‘Teachers of twe Comity Council’. De vierde lezing ging over Dutch Literature of to-day.
J.P.
|
|