Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 961]
| |
De rol van Edward Ducpetiaux in de omwenteling van 1830
| |
[pagina 962]
| |
waarvan Ducpétiaux een der invloedrijkste opstellers geworden was. Die houding dient in acht genomen om de gemoedsgesteldheid welke te Brussel heerschte, naar waarheid te teekenen, ten tijde dat de Juli-omwenteling in Frankrijk haar kookpunt bereikte. Den 10 Augustus, dus ten dage van het bezoek van den koning en het in den Muntschouwburg ontworpen relletje, schreef ‘Le Courrier’: ‘De Belgen bezitten eene nationaliteit, welke men niet kan gebaren te miskennen, dan indien men het lange getuigenis van hunne geschiedenis verwerpt en geenszins rekening houdt met de talrijke karaktertrekken, welke zij thans nog vertoonen. Het is waar dat deze nationaliteit niet altijd volstaan heeft tot het handhaven van hunne onafhankelijkheid en dat gedurende langen tijd de Belgen hun eigen leven slechts leefden met de hulp en onder de bescherming van eene groote mogendheid. Dat is eene reden, niet om hunne nationaliteit te loochenen, maar om ze des te steviger en te levendiger te verklaren, vermits de beschermende vreemdeling er nooit toe geraakt is om die nationaliteit tot opgaan en te loor gaan in zijne eigene nationaliteit te brengen. Indien België dus titels bezit om zich zelf te blijven, moeten onze Zuiderburen beseffen dat het nooit onze bedoeling noch ons belang wezen zal, eene eenvoudige provincie van Frankrijk te worden. In der waarheid is het aan de Franschen even als aan onze andere buren toegelaten naar beliefte allerlei politieke ontwerpen te bouwen op den dubbelen grondslag van onzen wil om Belg te blijven en onze neiging om altijd dien regeeringsvorm te verkiezen, die ons het gemakkelijkst toelaten zal als Belgen te leven en te handelen: Want wij hebben, nu zoowel als vroeger, geene andere reden dan ons nationaal belang om het verbond met ons van om het even welk volk of het bewind van welkdanig vorstenhuis te verlangen. Laat men ons daarna vragen of de regeering, waaronder wij thans leven, ons gelegenheid openlaat voor alles wat wij als Belgen te recht verlangen, dan antwoorden wij zonder aarzeling zoowel als zonder schroom neen. Wij voegen er echter bij dat nooit het vroeger Fransch bewind ons een even ruim deel toestand als datgene wat wij thans bezitten en nog onvolledig oordeelen. Wij zeggen daarbij nog dat naar | |
[pagina 963]
| |
ons oordeel iedere thans plaats hebbende vereeniging van België bij Frankrijk, waardoor wij eene provincie van dit land zouden worden, nog voor onmiddellijk gevolg zou hebben het verlies van een aanzienlijke mate der voordeelen, welke wij reeds bezitten. Wat verder gezegd over het zeker verlies van de kansen, welke zich thans voordoen om ons staatkundig aanzien te vermeerderen. Laat de grondwet de deur niet open voor alle wijzigingen welke België mocht te wenschen hebben om in het koninkrijk der Nederlanden dien rang te bekleeden welke bevolking en grondgebied toewijzen? Andere verhoudingen in de volksvertegenwoordiging, meer eenvoud in het kiesstelsel, een wezenlijke eerbied voor de vrijheid van drukpers, andere grondslagen in het vaststellen van den zetel van eenige groote Staatsinstellingen, ziedaar een vlug en onvolledig overzicht van wat de nieuwe tijdsomstandigheden ons toelaten te verwachten, zelfs, in gemeen overleg van alle machten waaraan onze maatschappelijke inrichting is toevertrouwd. Wij Voorzien de opwerping welke men tegen ons afleiden zal uit den weerzin welken men tot nog toe betoonde om de Belgen te voldoen zelfs in wat ze het gewoonst en minst-belangrijk vragen. Wij antwoorden dat de verandering, welke in Frankrijk is geschied meer dan ééne staatkundige richting moet wijzigen. Deze door onze regeering gevolgd zal, de eerste, deze onmisbare wijzigingen ondergaan. M. de Polignac is niet meer aan het bewind om aan ons ministerie tegennatuurlijke waarborgen te bezorgen. Door het uitroepen van het beginsel van het niet-tusschenkomen in de aangelegenheden der volken, die zonder te streven naar het wijzigen van de grenzen der landen, alleen wijzigingen verlangen in hunne binnenlandsche zaken, dwingt Engeland alle regeeringen goedschiks, kwaadschiks, te drijven in het vaarwater van de meerderheden. Deze nieuwe twee feiten zullen een grooten invloed hebben op de berekeningen waarnaar voortaan onze staatslieden hunne gedragslijn zullen bepalen’Ga naar voetnoot(3). ‘Le Courrier’ stond niet alleen. De gewezen ‘Mathieu Laensberg’ nu ‘Le Politique’ geheeten had zich, | |
[pagina 964]
| |
eenige dagen te voren (2 Augustus 1830) in denzelfden zin uitgesproken ‘Gelukkig de volken die tot dien verschrikkelijken nood (eene omwenteling te maken) niet verplicht zijn. Wij behooren tot dit getal; de wettelijke weg staat voor ons open en het licht dat uit de hedendaagsche gebeurtenissen straalt, laat meer dan ooit toe met zekerheid, bij ons het welslagen van eene wettelijke, vreedzame en ernstige oppositie te voorspellen’. De inschrijving te Brussel ten behoeve van de gekwetsten en de bloedverwanten der slachtoffers van de Parijsche omwenteling had geen bijvalGa naar voetnoot(4). Ten slotte spraken vele nuchter en koel-practisch-denkende Belgen, zooals Jean le Brabançon, verzonnen persoon uit een zeer kenteekenend spotschrift van Sylvain Van de Weyer en dat bij den aanvang 1831 verscheen: ‘Mijne vrienden, ik houd veel van de Franschen maar ik bemin ze bij hen thuis en niet bij mij, ik bemin ze als buren en niet als meesters en ik wensch over België geen wolk te zien nederdalen van magere en arme lieden, die zich hier bij ons zullen vetmesten en rijk maken door alle eenigszins winstgevende plaatsen in te nemen. Ik wensch niet dat opnieuw gras groeien zou in onze straten’Ga naar voetnoot(5). Nochtans werd op groote schaal voor Frankrijk propaganda gevoerd en dit met nog meer hevigheid na het plotseling afreizen van den koning van wien men vruchteloos bedarende maatregelen had verwacht. ‘De vreemde propaganda-agenten werden stoutmoediger. De drie kleuren, onlangs te Parijs geheschen werden talrijker; men gooide te grabbel geschriften met de woorden “Franschen, nog éen stap en België behoort u toe”. Van tijd tot tijd weergalmde de kreet “Vivent les Français, vive la liberté” (Leven de Franschen, leve de vrijheid’Ga naar voetnoot(6). Op 16 Augustus poogden de Fransche agenten zelfs een volksopstootje te verwekken. Eén van de toekomende helden uit de Septemberomwenteling ijverde oogenschijnlijk ten gunste van Frankrijk. Van 2 en 3 Augustus af had hij naar Parijs geschreven, om te vragen dat men zich duidelijk uitspreken zou of men de Rijngrens wilde, en een volkomen succes in geval van aanval toe te zeggen. Middelerwijl kwam rond den 15n een agent van de | |
[pagina 965]
| |
Frarische regeering aan Gendebien zeggen dat men degemoederen gansch moest bedaren en iedere losbarsting gedurende een jaar diende te verdagen. Hij bevestigde het besluit van het ministerie aan den koning niet tusschen te komen zelfs indien de Pruisen België binnenrukken zouden. Doch de uitgezondenen in België vanwege de republikeinsche kringen ‘Les amis du People’ moesten niet zoo omzichtig te werk gaan als Louis-Philippe. Zij zochten (dat is onbetwistbaar) om het volk van Brussel op te ruien en namen deel aan het oproer van 23 Augustus’Ga naar voetnoot(7). | |
Tweede deel.I.In de kantoren van ‘Le Courrier’ kwamen de dagbladschrijvers en de andere bestrijders van het Hollandsch bewind, om elkander aan te treffen. Ieder uitte er zijne gedachten en legde zijne plannen voor. Door hunne radicale woorden en hunne verstrevende gedachten werden Gendebien en Van de Weyer in dien kring het meest opgefnerkt. Den 15 Augustus verklaarden zij in eene vergadering dat de omwentelirig rijp was en men zich dadelijk met het oog daarop moest inrichten. Doch de meerderheid volgde hen niet zoodat ze zich bij een vergelijk moesten neerleggen; de algemeene vergadering zou opnieuw den 15 September bijeengeroepen worden en ondertusschen zou men boden uitzenden naar Pruisen, Holland, Engeland en Frankrijk om inlichtingen te nemen over de gevoelens der vreemde regeeringen met betrekking tot eene mogelijke wijziging in de inrichting van het Vereenigd Koninkrijk. Doch de gebeurtenissen kwamen aangesneld. Zonder dat ditmaal de Gendebien's er aan deel namen waren er steeds belangrijker volksopstootjes te Brussel den 25 Augustus. Dien dag moest koning Willem's verjaardag gevierd worden. En sedert den 22n had men onder het volk verspreid en zelfs aangeplakt kleinebriefjes met de woorden ‘Den 23n vuurwerk; den 24n verlichting; den 25n omwenteling’. | |
[pagina 966]
| |
De nacht voor den 25n was uiterst woelig; de woeling hield aan den ganschen 25n Augustus; Er werd gestookt door demagogen, omwentelaars, en franschgezinden met verschillende richtingen. De opruiers waren talrijk maar geen enkel leider vertdonde zich. 's Avonds, bij de voorstelling van ‘La muette de Portici’ had de welbekende losbarsting plaats ten gevolge waarvan de menigte de drukkerij van Libry-Bagnano, de woning van den Bestuurder der Politie de Knyff en het heerenhuis van minister van Maanen verwoestte. De piekfijne jeugd van Brussel was het vooral die dien avond voorop gingGa naar voetnoot(8). Den 26n rees de wanorde ten top. ‘De Stad was onbeschrijfelijk-woelig. Het volk maakte zich aan allerlei uitspattingen schuldig en betwistte aan de burgers de Wapens die dezen vorderden om de orde te handhaven. Tezelfdertijd vernietigde een der benden welke gevormd waren in de kroegen van de Hoogstraat en voor het grootste deel uit wevers bestonden de stoommachines in de groote fabriek van M. Basse te Brussel en in andere inrichtingen te Anderlecht, te Vorst en te UkkelGa naar voetnoot(9). Te midden dien warboel waren de openbare machten volkomen ontredderd. De redding kwam van de Burgerwacht die op vordering van Pletinckx denzelfden dag door Gouverneur Van der Forse ingericht werd. Met behulp van Fleury-Duray nam Pletinckx moedig deze taak op zich. Samen slaagden zij er in om in de koortsdolle stad een korps van verdedigers der orde samen te brengen. Ducpétiaux trad dadelijk toe. Het is waarschijnlijk dat hij reeds bij den aanvang tot officier benoemd werd. Wat er ook van zij, als officier is het toch dat hij weldra gelegenheid vindt om een voor het verloop der gebeurtenissen hoogst belangrijke daad te stellen. Inderdaad, terwijl de volksopstand, die vooral van socialen aard was, gedurig uitgebreider werd, waren de Franschgezinde drijverijen aanhoudend stouter en dreigden zij de ruwe maar wispelturige massa's mede te steepen. Gedurende den nacht waren op verschillende plaat- | |
[pagina 967]
| |
sen Fransche vlaggen geheschen geweest; men vond er zelfs een 's anderendaags ochtends, aan het stadhuis boven de uitgangsdeur, wapperend. ‘Die Fransche vlag was samengebracht uit een deel van het slaapkleed dat men bij Libry-Bagnano gevonden had en van andere stukken uit behangsels en gordijnen gerukt. Zij was blauw, wit, rood en bleef tot 's anderndaags ochtends geheschen’Ga naar voetnoot(10). Toen hij dit nieuws vernam aarzelde Ducpétiaux geen stond om iets stouts te wagen. Hij ging de Fransche vlag afrukken en verving ze door de oude Brabantsche kleuren. Hij zelf heeft die daad verhaald in eene later weergevonden nota: ‘Van bij den eersten dag der onlusten en toen de Nederlandsche troepen teruggedreven waren in het hooge deel van de stad, werd te Brussel op verschillende punten de Fransche driekleur geheschen. Doch deze betooging door Fransche agenten, die toen poogden de bevolking mede te sleepen, op touw gezet, werd door de bevolking luid en eenparig afgekeurd. Door een troep jongelingen en werklieden vergezeld aarzelde ik geen stond om overal de Fransche driekleur neder te halen en in de plaats daarvan de oude Brabantsche vlag, die naderhand de Belgische vlag werd, uit te hangen. Die afrukking had onder meer plaats aan het stadhuis en werd door de gansche bevolking die op de markt dicht geschaard stond, toegejuicht. Van dit oogenblik af werd de beweging uitsluitend Belgisch-nationaal gekleurd en ze bleef dit onbetwistbaar en onvermengd...’Ga naar voetnoot(11). De eerste die de Fransche vlag aan het Stadhuis gezien had was M. Theodoor Van Hulst, bediende in het ministerie van oorlog. Hij heeft het zelf verhaald in een brief den 11 November 1880 aan M. de Longé, eersten voorzitter van het Hof van Cassatie, gestuurd: ‘Ik heb mij onmiddellijk bij M. Ducpétiaux begeven om hem daarvan op de hoogte te brengen; ik ontmoette hem in de Bergstraat en wij gingen samen in de richting van de groote markt, om ons van de echtheid van het feit te vergewissen. Van daar gingen wij naar Mr. Abts, handelaar, Groenselmarkt waar wij twee vlaggen met de Brabantsche kleuren, die de vaderlandsche | |
[pagina 968]
| |
kleuren warden, lieten driven. Een van deze vlaggen verving de Fransche aan het stadhuis; de andere werd door mij gedragen aan het hoofd Van eene kompagnie van de burgerwacht en in alle deelen van de stad omgedragen; wij zeiden tot het volk: “Ziedaar onze kleuren! Wij zijn Belgen en willen Belgen blijven. Geen Fransche prefectuur!” En de vaderlandsche kleuren werden dadelijk bij toejuichingen aangenomen. De andere vlaggen die kwistig waren uitgedeeld geweest verdwenen als bij tooverslag’.Ga naar voetnoot(12). Om het hoofd te bieden aan die wassende onlusten, liet de Gouverneur de Burgerwacht op sterkeren voet brengen en vertrouwde hij het bevel er van toe aan baron d'Hoogvorst. Het was tegen zijne eigen belangen dat hij aldus werkte. De Burgerwacht immers die in haren schoot de jongeren en de daadkrachtige mannen telde, zou weldra de plaats van het onpopulair geworden gezag innemen. De verslagen van M. Schuermans aan den Minister van justitie verhalen ons de gebeurtenissen van 23 Augustus: ‘Ik liet mij naar het stadhuis geleiden. Ik vond er minister van Gobbelschroy en gouvemeur Van der Fosse met eenige schepenen en leden van den stadsraad alsook het hoofdkwartier van de Burgerwacht Vooral bezet door dagbladschrijvers tot de oppositie behoorende, die aan M. d'Hoogvorst de te volgen richting voorschreven. Het hoofdkwartier van die Burgerwacht had reeds feitelijk de macht in handen. Men vernam dat prins Frederik niet toegekomen was maar wel één van zijn aides de camp. De gouverneur ging generaal de Bylandt opzoeken; eene afvaardiging van de burgerwacht werd er insgelijks heengezonden. De generaal teekende in zekeren zin eene capitulatie met baron d'Hoogvorst die beloofde de orde en de rust in de stad te handhaven indien de troepen er buiten bleven. Generaal de Bylandt en bevelhebber d'Hoogvorst stuurden diensvolgens oproepingen tot het publiek. Men sprak toen reeds van het inrichten van een voorlodpig bewind en de heethoofden wilden daartoe dadelijk overgaan. ... Dagbladschrijvers en namelijk M.M. Ducpétiaux, | |
[pagina 969]
| |
Claes, Jottraud, Lesbroussart trokken op het stadhuis de aandacht op zich. Ik spande al mijn krachten in om ieder onwettelijke handeling van een feitelijk gezag te voorkomen en opdat's konings gezag zoo lang mogelijk zou stand gehouden hebben’Ga naar voetnoot(13). 's Avonds te zeven uur had eene vergadering van de notabelen op het Stadhuis plaats, waar de groote zaal der Staten door den burgemeester tot hunne beschikking gesteld was. Die notabelen, ongeveer vijftig in getal, waarbij de generale staf van de burgerwacht zich gevoegd had, moesten maatregelen beramen met het oog op de benarde omstandigheden waarin men zich bevond. Zij kozen tot voorzitter baron de Sécus en tot secretaris M. Van de Weyer. Men bemerkte nog in deze vergadering: Graaf Cornet de Grez en M. Huysman d'Annecroix, leden der Staten Generaal; baron Em. d'Hoogvorst, baron J. d'Hoogvorst, graaf de Lalaing, Frederic, de Secus zoon, MM. Rouppe, oud-meier van Brussel, A. Gendebien, L. Jottrand, Ph. Lesbroussart, E. Ducpétiaux, J. Plaisant, Vleminckx en E. Stevens. Het feitelijk gezag waarvan M. Schuermans sprak, was dus wel degelijk ingericht en iederen stond werd het steviger. Die vergadering zond uit eigen naam eene afvaardiging naar den Haag. De Prins van Oranje en zijn broeder hadden het pas verlaten en kwamen te Vilvoorde den 30n Augustus, 'savonds. Zij vestigden hun Hoofd-kwartier in het Postgebouw. | |
II.In dit tijdperk waren de hoofden van de actie te Brussel reeds voorstanders van de gedachte van bestuurlijke scheiding. Op eene minder-radicale oplossing konden zij zich niet meer vereenigen. Sneller overigens, ijlden immer aan de gebeurtenissen voort. ‘Het naderen van de troepen, het aarzelend terugtreden van de prinsen en de beleedigingen van de hollandsche bladen tegen de Belgen, hadden spoedig weer den koortsgloed in Brussel doen opvlammen. De Burgerwacht voltooide hare inrichting: kisten geweren kwamen te Brussel toe en | |
[pagina 970]
| |
iedereen werd aangespoord de wapens op te nemen ten einde de eigendommen te verdedigen. De tijdingen uit Leuven en Luik moedigden insgelijks de patriotten aan die luid den wensch begonnen uit te drukken naar scheiding van Noord en Zuid’. Na lang onderhandeld te hebben met de afvaardigingen, welke de eene na de andere tot hem in Vilvoorde gekomen waren, had de prins het besluit genomen zijne intrede in de stad te houden, zich betrouwende op de eerlijkheid van de burgerwacht, van welke hij nochtans vruchteloos het opgeven van de Brabantsche kleuren had geeischt. De trouw jegens koning en prins bleef toen nog volkomen ongeschokt en het is onbetwistbaar dat de bestuurlijke scheiding, door de leiders van de beweging gewenscht, insgelijks de uiterste grens van hunne verlangens was. Een gezegde van Gendebien, die deel uitmaakte van de afvaardiging naar den Haag, bewijst het afdoende. Inderdaad, in den nacht van 1 September, had M. Gendebien, van zijn reis naar den koning in den Haag teruggekeerd, zich bij den prins van Oranje begeven om den uitslag van hun onderhoud bekend te maken. De nacht was ver gevorderd toen men afscheid nam; Gendebien ging naar het stadhuis; bij het stappen door de Christuszaal, spreekt hij een officier van de Burgerwacht aan: ‘Wat staat gijlieden hier te verrichten’ zegt hij nu ‘gij wordt gek. De koning gaat ons alles toestaan wat wij gevraagd hebben’. De officier antwoordde: ‘Wanneer gij vertrokken zijt, klaagde het volk over eene reeks misbruiken, thans is het getal daarvan merkelijk gestegen: zoo vergaat het in omwentelingstijden. De koning kan nu alle toegevingen doen welke gij bedoelt, ik verklaar u dat het niet meer volstaan zal’ M. Gendebien ging heen nog herhalende: ‘gijlieden zijt gek’Ga naar voetnoot(14). In den ochtend van 3 September, verleende de Prins gehoor aan de te Brussel aanwezige leden van de Staten-Generaal. Dezen oordeelden dat zij gerechtigd waren om hem te verklaren dat de vurigste wensch van de Belgen was de volkomen scheiding van Noord en Zuid onder hetzelfde vorstenhuis. De Prins scheen hunne verlangens te begrijpen en | |
[pagina 971]
| |
vertrok opnieuw naar den Haag om den Koning, zijn vader, de grieven van de Belgen voor te leggen. Eenige andere steden waren door dezelfde koorts als Brussel aangegrepen. Luik vooral trok in dit opzicht de aandacht. Den 27 Augustus had de gouverneur er de totstandhouding van eene burgerwacht, met de handhaving der orde belast, aangekondigd. De Brusselsche leiders hadden zich verhaast met Luik in betrekking te komen om daar insgelijks de gedachte van de bestuurlijke scheiding te verspreiden. Deze even belangrijke als kiesche taak werd aan Edward Ducpétiaux en Chazal opgedragen. Nergens wordt de invloed, door Ducpétiaux te Luik uitgeoefend, bepaald omschreven. Maar wij meenen dat hij groot was en er toe bijdragen moest om door de Burgerwacht de oude Luiksche kleuren te doen aannemen. Rogier daarentegen in zijne ‘Notes et Souvenirs’ vermijdt de vermelding van de Brusselsche afgevaardigden. Hij schrijft: ‘28. Ik hijsch de Luiksche kleuren, rood en geel, op het stadhuis, aan de Amercoeurpoort, aan den St Paulustoren, aan de Spectacle-zaal. Mijne toespraak op het stadhuis’. Discailles, in zijne groote levensbeschrijving van Karel Rogier, verzuimt insgelijks de vermelding van hunne namenGa naar voetnoot(15). En nochtans bewijst Rogier in eene andere aanteekening hunne aanwezigheid: ‘3 September: Uitdeeling van wapens van 5 u. 's ochtends at. Ik en Jamme worden tot bevelhebbers benoemd... Aankomst en toespraak van Chazal... Vergadering in den hot van het paleis enz..’ Slechts een stap was het verlangen naar scheiding van den wil gewapenderhand te eischen, verwijderd. Rogier had zijne 300 Luiksche vrijwilligers naar Brussel geleid en deze waren eene kostelijke hulp voor de extremistische partij. Deze wilde reeds dadelijk een voorloopig bewind benoemen; doch krachtdadig weerden de leden van de Staten-Generaal die nog vooraf naar den Haag wenschten te gaan, deze gedachte af. Het plan werd verdaagd; den 8 September echter, | |
[pagina 972]
| |
had de Generale Staf van de Burgerwacht, in overleg met de notabelen en de afgevaardigden van de vergadering, besloten eene ‘Commissie voor openbare veiligheid’ samen te stellen’. Deze Commissie bestond uit 8 leden, onder wie 5 gematigden en 3 extremisten.Ga naar voetnoot(16). Onder den drang der omstandigheden zouden de radikale gedachten onvermijdelijk de bovenhand hebben boven de gematigde. Ducpétiaux zag den toestand uiterst-duidelijk in: Daar men een doel bereiken wilde, moest men er met beslistheid, planmatigheid en kranigheid naar streven. In een brief naar de Potter, van 12 September 1830 schreef hij in dien zin: ‘Daarna kent gij de gebeurtenissen, welke ons uitsluitend in beslag genomen hebben. Ik vrees bepaald dat de gordiaansche knoop niet zal kunnen ontward worden; hem door te hakken zal noodig zijn, dan siaat voor u het uur om onder ons te komen. Tot hiertoe belemmeren ons de schroomvalligheid of liever de lafheid van den stadsraad, de wanorde welke in het brein van onze staatslieden huist. Heden gaat het om de benoeming van eene commissie die het ambt van een voorloopig bewind waarnemen zal; men heeft afdeelingen saamgeroepen, benoemingen gedaan, machten verleend, en niets geeft tot hiertoe levensblijken. Alleen door de krachtdadigheid van de openbare denkwijze zullen wij zegepralen: daarin ligt de sleutel van onze kracht, de kracht die verschrikt en zegepraalt. Daarna komt alles weer effen met Gods genade...’. De Veiligheidscommissie had toen al de macht in handen; van den gouverneur was geen spraak meer, de stadsraad was tot de beweging toegetreden en de rechterlijke macht had het hoofd moeten buigen, Gelijk wij boven schreven, waren in den schoot van de Commissie de twee stroomingen waarin de oppositie nog verdeeld was, vertegenwoordigd. Cartwright, secretaris van het Engelsch gezantschap in den Haag, die naar Brussel gezonden was om zijne Regeering uit de eerste hand in te lichten, schildert ze volgenderwijze: ‘De liberale partij is het minst talrijk, en hare leiders, ter uitzondering van M. de Celle, Stassart en eenige anderen van weinig aanzienlijke herkomst, zonder naam, | |
[pagina 973]
| |
noch geld, zijn vooral jongelieden die Mr de Potter verafgoden, en eenige advocaten, opstellers van “Le Courrier des Pays-Bas”. Het zijn volgelingen van M. Lafayette en ik oordeel dat zij bekwaam zijn alles aan te durven liever dan de regeering van het tegenwoordig vorstenhuis langer te dulden’Ga naar voetnoot(17). De omwentelingskiemen woekerden dus reeds te Brussel. Onder den invloed van verschillende omstandigheden kwamen zij tot open gisting. De eerste was de ongepaste Troonrede van 13 September, door Koning Willem bij de opening van de Staten-Generaal uitgesproken. Den 14's avonds was de tekst ervan te Brussel bekend en hij bracht er het levendigste misnoegen mede. Ook werden exemplaren openbaar op de Groote Markt verbrand. Daarop vergaderden de notabelen opnieuw en ze besloten aan de afgevaardigden van de Zuiderprovinciën een adres te sturen om hun den toestand en de gesteldheid van de geesten voor te leggen. De toon van dit adres was volkomen gematigd: ‘Gij weet dat onze bedoelingen met grondwet en gerechtigheid overeenkomen; met Holland op den voet van gelijkheid te leven, wanneer wij zoo'n aanzienlijk deel van zijn schuld op ons laden, is de eenige eisch van die stoutmoedige muiters welke men met dondertuigen omringt’. Alles samengenomen was de Commissie voor Veiligheid dius verzoeningsgezind. Zij betoonde nog grooten eerbied voor het Vorstenhuis. Een nieuw bewijs gaf zij daarvan bij eene andere gelegenheid. Er was spraak van geweest het wapen van den Koning in den Muntschouwburg te omsluieren; doch de Commissie achtte het voldoende het met de Brabantsche kleuren te omhangen: aldus wilde zij het beginsel van de scheiding met trouw aan het vorstenhuis paren. Doch die houding van de Commissie was haar door geen enkel bepaald-omschreven programma ingegeven, en daarin lag hare zwakheid. De Commissie was wel is waar, indien men het zoo zeggen mag, de vleeschgeworden oppositie, over het vraagstuk van de scheiding had zij zich uitgesproken, maar op de practische uitkomst van hare politiek had zij geen wel-bepaalden kijk. Eens dat zij vast stond, | |
[pagina 974]
| |
bliezen voorzichtigheid, behoudsgezindheid, vrees, en vooral onzekerheid haar als gedragslijn in het oor: ‘niet te ver gegaan’. Stevig doch lijdzaam bood zij tegenstand aan de extremisten die verschillende maar kranig-gewilde doeleinden nastreefden. Daar zij niet langer de onbeslistheid van de Commissie dulden konden, scheurden de extremisten er zich van los: zij begrepen wel dat zij een veel sterkeren invloed op haar zouden kunnen uitoefenen met haar van buiten te bespieden en te bedreigen. Een van hare voornaamste leden overigens, Al. Gendebien, die haar verder wilde drijven, had de extremisten in hun besluit aangemoedigd. De nieuwe inrichting heette ‘Centrale Vergadering’ (Réunion Centrale). Ducpétiaux speelde er natuurlijk een groote rol. Zooals hij het in zijn brief naar de Potter bewezen had, zag hij klaar het te bereiken doel en betwijfelde hij de noodzakelijkheid niet, krachtdadige en doortastende maatregelen te gebruiken. Alle gebeurtenissen schreeuwden luid om de daad. Cartwright geeft ons een omstandig verhaal van deze gebeurtenissen en van haar gevolg: ‘De veiligheidscommissie hield blijvend zitting. Woensdag morgen werden vier afgevaardigden van iedere stadsafdeeling ten stadhuize uitgenoodigd om te beraadslagen over de maatregelen te nemen ten gevolge van 's Konings rede. Uit naam van de Commissie voor veiligheid stelde graaf de Mérode voor aan de leden van de Staten-Generaal te laten zeggen dat de scheidihg onverwijld diende uitgeroepen en welken indruk 's konings rede gemaakt had. Doch de afgevaardigden van Luik verzetteden zich daartegen heftig. Zij vroegen de onmiddellijke aanstelling van een voorloopig bewind, en beweerden dat iedere betrekking met de regeering voortaan onnuttig en bespottelijk zijn zou en kloegen de gewetensbezwaren en de traagheid van de Brusselaars aan, die, naar zij zeiden, de verwachtingen van het overige deel van België teleurstelden. Daarop verklaarden de Brusselaars dat zij, zooals ze dat heetten, den wettelijken weg volgen wilden en dat, vermits hunne afgevaardigden in din Haag waren, weer | |
[pagina 975]
| |
den uitslag van hunne pogingen moest afwachten alvorens men een beslissing nemen zou; maar dat zij bereid waren hun een vertoog toe te sturen dat zij aan den koning zouden kunnen toonen om hem de noodzakelijkheid te bewijzen bij de Staten-Generaal aan te dringen, op spoedige invoering van de scheiding. Maar de Luikenaars, door de afgevaardigden uit alle andere steden gesteund, toonden zich erg-verbitterd over die houding, en vermits de Brusselaars geene maatregelen op eigen hand wilden nemen, beslisten zij hen daartoe te dwingen; ze poogden hun schrik aan te jagen met de bedreiging niet alleen versterking uit Luik en uit andere steden te ontbieden maar op hen de bevolking van Borinage los te laten. Eene hevige twist was daarvan het gevolg; doch de Brusselaars, begaven niet; daaruit sproot voort dat de Luikenaars en hunne aanhangers, ziende dat zij hun opzet niet konden doordrijven, de vergadering verlieten. Een enkel afgevaardigde van de Brusselsche afdeelingen ging met hen mede, M. Ducpétiaux, boezemvriend van M. de Potter en vurig liberaal. De Luikenaars en hunne vrienden trokken zich terug in het ‘Hotel de la Paix’ waar zij de vorige dagen gemiddagmaald hadden en stelden er een ander adres op, de afgevaardigden aanmanende terug te komen indien zij er niet in slaagden dadelijk door de Kamer het beginsel van de Scheiding te laten uitroepen’. Het proces-verbaal van deze beraadslaging is zeer kenteekenend: ‘Burgers uit Brussel en andere steden van België vergaderden, den 15 September, in het Hotel de la Paix ten einde de maatregelen te bepalen welke hunne vaderlandsliefde hun met het oog op 's lands heil zal ingeven. Deze burgers, in acht nemende, de Troonrede en 's Lands toestand stellen aan de Commissie voor openbare veiligheid voor de volgende maatregelen te nemen: 1) inrichting en volledige bewapening van de Burgerwacht en uitbreiding van hare kaders; 2) inrichting van vrije kompagnieën op den buiten; 3) keuze van een hoofd om de vaderlandsche strijdmacht aan te voeren; 4) toezicht over het betalen van de staatspenningen en hunne bestemming tot de vaderlandsche zaak; 5) streng toezicht over den Postdienst en andere diensten waarvan deGa naar voetnoot(18) | |
[pagina 976]
| |
bedienden in strijd zouden kunnen komen met de nationale zaak; 6) terugroeping naar Brussel van de Belgische afgevaardigden zoodra het beginsel van de scheiding in het adres niet zou gehuldigd worden; 7) oproeping in het nationale leger van alle Belgische soldaten; 8) eindelijk: dadelijk te nemen alle maatregelen vereischt tot het handhaven van het beginsel der scheiding waarvoor zij ingesteld werd. K. Rogier, voorzitter; B. Renard, secretaris, enz.’Ga naar voetnoot(19). Cartwright wijst nog denzelfden dag op Ducpétiaux's rol: ‘Bij de liberalen stijgt de verbittering met den dag. Zij worden volkomen geleid door den Heer Ducpétiaux en de afvaardiging van Luik, vooral bestaande uit jongelieden met de meest-overdreven gedachten’. Men zou zich echter deerlijk vergissen indien men Ducpétiaux, zelfs in die woelige dagen, voor een overdrevene en een losbol hield. Alhoewel naast hem menigeen stond, die uiterst onbezonnen was, behield hij altijd een nuchteren geest en een gezonde, zakelijke gemoedsgesteldheid. Hij toonde zich stug in zijne liefde tot orde en gerechtigheid; vernomen hebbende dat benden gewapende lieden, Brussel verlaten hebben in weerwil van het verbod van de openbare macht, zich te Tervueren meestergemaakt hadden van paarden aan de Hollandsche Maréchaussée behoorende en de Amsterdamsche diligentie hadden aangehouden, riep hij den raad van de Veiligheidswacht, waarvan hij lid was, bijeen en liet beslissen: 1. de uitdrukkelijke afkeuring van de tuchtelooze handelingen, welke verricht waren; 2. de terugzending, onder geleide, van de weggenomen paarden; 3. het sturen naar Prins Frederik der Nederlanden van een brief waarin die daden gelaakt werden en herstel er van toegezegd; 4. het oprichten van een tuchtraad belast met het streng bestraffen van de daders van soortgelijke misdrijven. De Club van het ‘Hotel de la Paix’ nam insgelijks een adres aan om den terugkeur van de Belgische afgevaardigden, die naar den Haag gereisd waren, te vorderen. Ditmaal teekende Ducpétiaux de eerste, want Rogier | |
[pagina 977]
| |
beweerde dat hij een vreemdeling was in de stad en had gewenscht dat aan Edward Ducpétiaux het voorzitterschap zou opgedragen worden. Den 16 nam de Club haar intrek in de St Joriszaal waar nog gewichtiger besluiten genomen werden: ‘Ik stel voor 1. naar de Commissie voor Veiligheid eene afvaardiging te sturen ten einde maatregelen te nemen om de verrichtingen der Bank te bewaken opdat zij geen geld meer buiten Brussel zou sturen; 2. in handen van voormelde commissie te doen storten, het geld dat nog zou berusten bij de ontvangers alhier en... in het omliggende; 3. aandachtig iedereen in het oog te doen houden die Brussel in- of uitgaat’ (geteekend J. Donies) - Aangenomen door de Centrale Vergadering, op hare bijeenkomst van 16 September 1830. K. Rogier, ondervoorzitter’. En deze: ‘Aan de leden van de Commissie voor Veiligheid: Mijnheeren, Onrustwekkende tijdingen komen van alle zijden bij de Centrale Vereeniging toe, door geloofwaardige bewijzen gestaafd. Alle burgers welke gewapend zijn voor 's lands verweer, voelen zich ontroerd. Ondergeteekenden vragen de Commissie voor openbare Veiligheid welke maatregelen zij trof en voornemens is te treffen om de gemoederen te bedaren en den aanval van de regeering af te slaan. - Brussel, 17 September 1830. Namens de Centrale Vergadering: E. Ducpétiaux, voorzitter; A. Bayot’. De Centrale vergadering maakte zich aldus tot het politiek geweten van de Veiligheidscommissie. Deze aanvaardde de medewerking dier vergadering, want in gemeen overleg was het dat beide, in den nacht van den 16n, twee offervaardige burgers MM. Vleminckx en J. Nicolaï, die met zich de adressen, door de Commissie en de Centrale Vergadering opgesteld, droegen, naar den Haag afvaardigden. Zij waren insgelijks gelast de Belgische afgevaardigden bekend te maken met de gevaren aan eene dubbelzinnige houding verbonden. Maar toen die emissaren in den Haag toekwamen, werden zij door de Belgische afgevaardigden ongunstig onthaald en werd hun door dezen de raad gegeven ten spoedigste de hoofdstad, waar zij onveilig waren, te verlaten. Den 18 'savonds waren zij te Brussel terug. Het | |
[pagina 978]
| |
verslag over hun onthaal en de uiteenzetting van de persoonlijk-opgedane indrukken, hadden alleen voor gevolg dat de ontevredenheid steeg, de vijandschap verscherpte, en het ongeduld van allen, die daden stellen wilden, geprikkeld werd. Daardoor ontstond zelfs verschil in den schoot van de Burgerwacht, want terwijl de meerderheid nog tijd wilde winnen, sprak de minderheid daarentegen zich uit voor onmiddellijke vijandelijke handelingen. Denzelfden dag (den 18n) werd op eene vergadering ven een zeker getal patriotten, door Van de Weyer en Gendebien bijeengeroepen, beslist dat men 's Konings troepen niet aanvallen zou, doch dat, indien zij het eerste aanvielen, men geweld met geweld beantwoorden, en een oproep tot gansch België richten zou. Van de Weyer, Gendebien en graaf de Mérode verklaarden daarna dat zij met hun drieën een geheim voorloopig bewind zouden uitmaken. Den Zondag 19n had een voorvalletje plaats, dat alhoewel in zichzelf zonder beteekenis, de scheuring tusschen de twee partijen bespoedigde. De Luikenaars hadden dien dag op eigen hand een verkenning gedaan in de richting naar Tervueren en hadden als buit 4 paarden van Prins Frederik's maréchaussée ingebracht. Maar de Veiligheidscommissie en de Krijgsraad zonden spoedig die paarden terug en verontschuldigden zich duizendmaal bij den prins. Zij maakten daarenboven een bekendmaking klaar waarbij dergelijke handelingen gelaakt en verboden werdenGa naar voetnoot(20). ‘Dergelijke handelingen’ verklaarden zij ‘zijn van zulken aard dat zij de bewoners van onze stad nutteloosblootstellen aan de nootlottige gevolgen van eene militaire aanranding, welke door die feiten zou uitgelokt worden’Ga naar voetnoot(21). Cartwright verhaalt de gevolgen van die bekendmaking en het verder verloop van de gebeurtenissen: ‘Deze bekendmaking en de goedkeuring welke de burgerij er aan hechtte, misnoegde ten hoogste de Luikenaars en de liberalen. Verraad schreeuwend, begaven een dertigtal onder hen zich 's Zondags avonds, rond half zeven, met slaande trom en wapperend vaandel naar | |
[pagina 979]
| |
het stadhuis en drongen met geweld de zaal binnen waar de raad van de Burgerwacht zijne vergaderingen hield. Zij eischten dat de opsteller van de bekendmaking hun zou overgeleverd worden. Mijnheer d'Hoogvorst weigerde gladweg, greep hun vaandel en verweet hun hun gedrag; na een tamelijk heftigen woordenstrijd, verlieten zij de zaal. Zij keerden terug naar hunne kwartieren, maar het gepeupel dat den ganschen dag voor het stadhuis gewacht had, bleef er, zeer talrijk, in den avond staan en herhaalde onophoudend dat de leiders verraden hadden, en het riep om wapens om op Vilvoorde aan te rukken en de troepen aan te vallen. Zij waren opgehitst door de Luikenaars en door geheime agenten, die hier van bij den aanvang van het oproer af onophoudend werkzaam zijn; rond 1 uur, den 20n 's ochtends, nam het volk zulke dreigende houding aan dat de Burgerwacht er op vuurde, er twee doodde en verschillende anderen kwetste terwijl de overblijvenden uiteengingen. Rond 7 uur kwamen ze nog talrijker terug met de Luikenaars die hen steunden en vielen plotseling het stadhuis aan; zij ontwapenden de wacht, drongen zonder moeite de zalen binnen en maakten zich meester van eenige kisten geweren en enkele pieken. Toen, in verschillende groepen verdeeld, verspreidden zij zich om de ontwapening van andere posten te beproeven. Hier en daar gelukte dit. Het overige gedeelte van den 20n brachten zij door met paradetochten door de stad, verdeeld in verschillende wel geordende detachementen, ten einde mannen in te lijven om de troepen te Vilvoorde aan te vallen. Ik ontmoette één van deze detachementen, bestaande uit ongeveer 200 man, in goede orde oprukkende en gevolgd door ongeveer 300 tot 400 personen uit het gepeupel, die, hadden zij wapens gehad, zich bij hen zouden gevoegd hebben. Mijnheer Ducpétiaux, de hevigste van de liberalen, stapte, als eenvoudig soldaat, in de gelederen. De Burgerwacht, ter uitzondering van hen die ontwapend waren, hield gedurende den ganschen dag stand aan verscheidene posten maar liet de Luikenaars en hunne aanhangers begaan. Sedert den aanval van het stadhuis door het gepeupel, had men niet meer hooren spreken, noch over de Veiligheidscommissie, noch over den generalen staf van de Burgerwacht. De volksbeweging had dus ten minste één van hare doeleinden bereikt, de omverwerpingen van de door haar bevochten machten... | |
[pagina 980]
| |
Alhoewel feitelijk sedert den 20n en 21n geen enkel gezag meer bestond, verliepen die dagen kalm; geen poging tot plundering noch tot onlusten. Maar de gansche stad was in de grootste onrust gedompeld; alle winkels waren gesloten en de handel lag volkomen stil. De nacht van den 20n was rustig. De aanplakbiljetten van de Veiligheidscommissie uitgaande werden denzelfden avond afgerukt; het volk dat uiterst opgewonden was eischte wapens en wilde geene andere hoofden meer erkennen dan Rogier en de Luikenaars. Men was onvoorzichtig genoeg die eischen in te willigen; maar die toegeving verre van het volk te bedaren, maakte het nog driester en stouter in zijne eischen. Naar Rogier zelf, niettegenstaande zijne welsprekendheid, wilde men niet meer luisteren. Het volk rukte op naar het stadhuis en dreef de leden van de Veiligheidscommissie, die nog beraadslaging hielden, uiteen. Geen gezag hield nog stand; het volk alleen was oppermeester in Brussel, dat door de koninklijke troepen reeds bedreigd was. | |
III.Toen dit nieuws in het hoofdkwartier te Antwerpen toekwam, meende prins Frederik dat de burgerij uit de Belgische hoofdstad, uit schrik voor de teugellooze menigte, hem vrijwillig de stadspoorten zou openen en dat hij als een redder zou onthaald worden. De voorposten waren geleidelijk Brussel genaderd. Dan was het dat de verkeerd-ingelichte, zooniet verblinde prins, een afdoend besluit nam. Den 21n, 's ochtends te 1 uur, teekende hij de volgende proclamatie, waarvan, zegt men, het ontwerp hem uit den Haag gezonden was: Art. I. De nationale troepen zullen opnieuw Brussel binnenrukken. Art. II. Alle hinderpalen voor hun oprukken zullen door de zorgen van de gemeentelijke overheid, de stedelijke wacht, de commissie voor veiligheid en alle goede inwoners weggeruimd worden. Art III. De posten van de stedelijke wacht zullen achtereenvolgens in het bezit van de nationale troepen gesteld worden. Wij zullen naderhand beslissen over de dienstregeling van voormelde wacht. | |
[pagina 981]
| |
Art. IV. Gewapende personen, die geen ingezetenen van de stad zijn, zullen ongewapend naar hunne woonstede terugkeeren. Iedere gewapende bende, tot andere gemeenten behoorende, die zich naar Brussel mocht begeven, zal aangemaand worden om zich terug te trekken en zal desnoods gewapenderhand uiteengedreven worden. Art. V. De kleuren als erkenningsteekens door een deel van de stedelijke wacht aangenomen zullen afgelegd worden. Wil behouden ons het recht voor de erkenningsteekenen te bepalen, welke zij gemachtigd zal worden te dragen. Art. VI. Het gemeentelijk bestuur, de Veiligheidscommissie, de Raad en de hoofden van de stedelijke wacht, zorgen voor de uitvoering der voorgaande bepalingen, ieder wat hem betreft, als ook voor het handhaven der orde totdat de troepen hunnen intocht zullen geeindigd hebben. Art. VII. De leden van deze inrichtingen worden persoonlijk verantwoordelijk verklaard, van het oogenblik waarop deze proclamatie hun beteekend is, wegens elken weerstand tegen de openbare macht, alsook wegens elk onwettig gebruik van openbare of gemeentelijke penningen, wapens en munitie. Art VIII. Het garnizoen zal ten spoedigste in kazernen of legerplaatsen ondergebracht worden, zoodat het niet ten laste van de inwoners zijn zal; het zal de stipste tucht in acht nemen. Elke weerstand zal gewapenderhand onderdrukt worden, en zij die schuldig aan dien weerstand zullen bevonden worden en in de handen van de openbare macht vallen, zullen voor den bevoegden rechter opgebracht worden om strafrechtelijk vervolgd te worden. Gedaan in Ons Hoofdkwartier te Antwerpen, den 21 September 1830’. Nochtans waren in Brussel maatregelen getroffen geweest om bij voorkomend geval den weerstand te vergemakkelijken. De Burgerwacht was vervangen geworden door mobiele strijdmachten uit vrijwilligers bestaande; meer dan twaalf honderd lieten zich dadelijk inlijven. Aan hun hoofd werd Van der Meenen als opperbevelhebber over de mobiele krachten gesteld met Pletinckx als onderbevelhebber. | |
[pagina 982]
| |
Den 21n luidde de noodklok en eene schermutseling had plaats dicht bij de stad. 's Anderendaags kwamen 400 Leuvenaars hunne diensten aanbieden. Nochtans waren alle inwoners der hoofdstad niet even krijgslustig; velen aarzelden; velen konden er niet toe besluiten zich in zulk wisselvallig en gevaarlijk avontuur te werpen. Ook werd Prins Frederiks proclamatie niet door allen op dezelfde wijze onthaald. Een zeker getal notabelen vergaderde ten stadhuize zoodra de proclamatie bekend was, om over de te nemen houding te beraadslagen. Meer dan een keurde de proclamatie goed en spoorde tot verzoening aan.Ga naar voetnoot(22) Eenigen gingen zelfs zoo ver dat zij voorstelden tot den prins een smeekbrief te richten waarin men hem verzocht zijn intocht in de stad te houden en een algemeene amnestie te verleenen. Het voorstel werd voor laf en onwaardig uitgescholden en zij die het ingediend hadden werden uit de zaal gezet. De gedachte van den weerstand zegevierde. Bezield door het verlangen ieder bloedvergieten te vermijden wilde Ducpétiaux nochtans eene laatste poging tot verzoening wagen welke bewees dat hij geene andere bedoelingen had dan eene heilige zaak te dienen.. Een tijdgenoot verhaalt die poging als volgt: ‘MM. Ed. Ducpétiaux en Evrard namen alsdan het besluit zich naar het hoofdkwartier van prins Frederik te begeven, om in naam van de gewapende burgerij te verloochenen het verzoek om zijn intocht te houden, welk door eenige onverantwoordelijke personen tot den prins mocht gericht geweest zijn, en eindelijk om te vragen dat, indien de prins zonder verzet zijn intocht wilde houden, hij uit zijn proclamatie alle er in voorkomende bedreigingen en beperkingen diende weg te laten’. Zij vertrokken rond 11 uur 's avonds naar het hoofdkwartier; toen zij daar gekomen waren weigerde prins Frederik die muiters te ontvangert; zij werden aangehouden, dadelijk, onder goed geleide, naar de Citadel te Antwerpen, overgebacht, en in de strengste afzondering opgesloten. De rechter ter instructie, na Mr Ducpétiaux ondervraagd te hebben, verklaarde hem, naar een zijner levens- | |
[pagina 983]
| |
beschrijvers, dat de burgerlijke rechtbanken onbevoegd waren om hem te berechten en dat eene militaire commissie dit zou doen. Twee dagen daarna werd hem aangezegd dat hij veroordeeld was om voor den kop geschoten te worden. Gedurende achttien dagen bleef onze jonge en dappere landgenoot van alle nieuws buiten de gevangenis verstoken. Gedurende de Septembergevechten liet de militaire overheid te Antwerpen de klokken luiden om te doen gelooven aan eene overwinning van de Hollandsche troepen te Brussel; die klokgalmen, het denkbeeld dat zijne medeburgers en vrienden de oorlogsgruwelen te lijden gehad hadden, de dreigende dood verscheurden Ducpétiaux' hart; hij was ten prooi aan onbeschrijfelijk lijden. In deze ijselijke krochten vertelde hij ons eens al glimlachend, is het dat mijne haren grijs geworden zijn’.Ga naar voetnoot(23). Naar aanleiding van deze aanhouding, verschenen an een Antwerpsch blad uit die dagen (waarvan het afschrift, in de familie Kervijn bewaard, ongelukkig den naam niet vermeldt) de volgende belangwekkende mededeelingen: ‘Antwerpen 24 September De heer Edward Ducpétiaux te Vilvoorde aangehouden, werd door den burgerlijken rechter ondervraagd, want naar de wetten en den tekst zelf van 's Prinsen proclamatie, kan hij voor de militaire rechtsmacht niet gebracht worden. Het schijnt zelfs dat hij samen met Mr Evrard, aangehouden werd in een toestand welke voor hen gunstig was en waarin hunne inzichten een eervol doel nastreefden. Wij rekenen het ons tot plicht dit te zeggen, en zijn vast besloten voor allen de wetten van de menschelijkheid in te roepen; ook hopen wij, dat indien tegen deze beide personen vervolging wordt ingesteld, zij naar den rechter te Brussel zullen verwezen worden. 25 September: Het schijnt vastgesteld dat Mijnheer Edward Ducpétiaux zich bij het hoofdkwartier van Prins Frederik had aangemeld om eenige wijzigingen in de maatregelen van de jongste proclamatie te vragen; men zegt dat hij eene algemeene amnestie vroeg en dat hij geen toegang bekwam, omdat hij geen enkele volmacht vertoonde. Het is ons onbekend of mijnheer Edward Ducpé- | |
[pagina 984]
| |
tiaux uit eigen beweging dien stap heeft gesteld, hetgeen altijd lofwaardig zijn zou. Aan den anderen kant kunnen wij ons moeilijk voorstellen dat, vermits Brussel in staat van oproer is, hij door eene wettelijke macht zou kunnen gezonden geweest zijn. Wat zeker is, dat is, dat deze jonge advocaat, om het even wat zijne politieke gevoelens zijn, bij een deel van de Brusselsche bevolking, die achting geniet, welke gaat naar menschen die de groote verlangens van de menschheid ter harte nemen. Mijnheer Ducpétiaux heeft geschriften uitgegeven voor de afschaffing van de doodstraf. Hij werd veroordeeld omdat hij de verdediging op zich genomen had van twee Franschen, uit Brussel gezet, en voor wie hij, wat al te vurig misschien, de toepassing van het gemeene recht eischte. Zijne laatste daad, was lang niet lafhartig, en bedoelde het vermijden van vreeselijke, uiterste maatregelen. Men kan dus denken, als men dit alles in acht neemt, dat het vruchteloos wachten op zijn terugkeer er kon toe bijdragen de gemoederen nog meer op te zweepen, omdat het gemakkelijk zal geweest zijn zijne aanhouding, in het oog van de menigte te doen doorgaan als eene schending van het volkenrecht’. Eindelijk werd de strengheid van deze gevangenschap verzacht. Ducpétiaux en zijn jonge makker bevonden zich in eene kamer van de gevangenis der Cannes, toen de deur open ging: Pletinckx kwam ze omhelzen. Hij, die ontslagnemend officier was in het leger van de Nederlanden, had gedurende twee dagen werkdadig medegestreden met de opstandelingen in hun gevecht tegen de koninklijke troepen. Maar den 25 September 's avonds was, van wege prins Frederik een parlementair gekomen met voorstellen aan het voorloopig bewind; Pletinckx door dit laatste gelast het antwoord bij de voorposten over te brengen was insgelijks aangehouden en naar Antwerpen overgebracht geweest. Sedert twee dagen was Brussel vrij, toen den 29 September, Juan Van Halen, opperbevelhebber van de actieve strijdmachten, het volgende verzoekschrift naar het voorloopig bewind zond: Ga naar voetnoot(24) | |
[pagina 985]
| |
Hoofdkwartier, 29 September 1830
De Opperbevelhebber van de actieve strijdmachten aan de heeren leden van het voorloopig bewind: Mijne heeren, ik noodig U uit onverwijld aan het hoofdkwartier van Prins Frederik bekend te maken, dat het noodig is dat MM. Ducpétiaux en Pletinckx morgen bij onze voorposten geleid worden in ruil met twee hoofdofficieren onze krijgsgevangenen, te zijner keuze. Ik waarschuw den Prins, dat indien die uitwisseling niet dadelijk geschiedt al deze Heeren zonder onderscheid morgen vóór 9 uur voor den kop zullen geschoten worden. Ik meen U te moeten berichten, Heeren, dat indien mijn verzoek, door de gansche dappere Belgische natie gesteund, niet dadelijk gunstig onthaald werd, ik rechtstreeks krachtdadige maatregelen nemen zou om tot mijn einde te geraken. Gelief mij uw besluit kenbaar te maken opdat ik onmiddellijk zou kunnen handelen. Aanvaard, enz.. De opperbevelhebber van de actieve strijdkrachten, (w.g.) Juan Van Halen..
Het voorloopig bewind beteekende aan Van Halen een bevel geen gevolg aan zijne bedreigingen te geven en zond een parlementair (ridder de Gamond) naar den Prins om regelmatig over de uitwisseling van Ducpétiaux, Pletinckx en Evrard te onderhandelen. De prins eischte eene algemeene uitwisseling. Het voorloopig bewind verwierp die vraag, welke onaannemelijk scheen, daar de Belgische troepen 120 vijandelijke officieren gevangen genomen hadden en de Hollandsche troepen slechts weinig Belgen in hunne macht hadden.
Intusschen reisde prins Frederik naar den Haag, en de prins van Oranje werd voorloopig met het bevel over het leger belast: hij toonde zich inschikkelijker en fijner politicus dan zijn broeder. Hij liet Ducpétiaiux en zijne makkers vrij, onder voorwaarde dat zij zich bij de eerste daartoe gedane aanmaning opnieuw gevangen zouden geven.
Den 11 October, keerden dezen terug naar Brussel, alwaar zij met luide juichkreten onthaald werdenGa naar voetnoot(25). | |
[pagina 986]
| |
De Hollanders waren pas verjaagd geweest en de Staten-Generaal hadden de scheiding van Noord en Zuid goedgekeurd. De Prins van Oranje poogde nochtans nog zijn gezag te herstellen. Hij wenschte te geraken tot de bestuurlijke scheiding van Zuid en Noord, onder een enkel staatshoofd en in een enkel grondgebied. De prins kwam in 's Koning's naam. Als eenige beweegreden van zijne zending was aangegeven: ‘De belemmering door den toestand der Zuidelijke provinciën teweeggebracht in de werking van 't algemeen bestuur uit de residence 's Gravenhage’. Het voorloopig bewind weigerde den prins in die hoedanigheid te erkennen. De te Antwerpen aanwezige afgevaardigden stelden hem alsdan voor, in die stad tegen 18 October eene vergadering bijeen te roepen van alle Belgische leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal, er de onafhankelijkheid van België uit te roepen en het tot koninkrijk, te verheffen, waarvan hij het vorstelijk hoofd zijn zou. De prins was geneigd op dit voorstel in te gaan maar wilde niets beslissen zonder raadpleging en bewilliging van zijn vader. Hij vertrouwde zich in afwachting, op de voorspraak van de Brouckère bij het Voorloopig Bewind en van Ducpétiaux bij de Club van de ‘Cour St Georges’Ga naar voetnoot(26). De bedoelingen van den prins van Oranje waren eerlijk. Ducpétiaux, die hem pas zijne bevrijding verschuldigd was, stond er voor in. ‘Ik had gisteren, schreef hij den 6 October uit Antwerpen aan M. Van de Weyer een onderhoud met hem en ben tot de persoonlijke overtuiging gekomen dat zijne smart over de voorvallen te Brussel en zijn verlangen om alles in der minne te regelen oprecht zijn. Het blijkt nochtans niet dat de prins over een onbegrensde macht beschikt. Daaraan is het, naar ik meen, alleen toe te schrijven, dat hij zekere daden stelt, welke niet rechtstreeks van hem uitgaan, maar die voorzeker zullen te niet gedaan worden ten gevolge van de onderhandelingenGa naar voetnoot(27). Twee dagen daarna keerde Ducpétiaux naar Antwerpen terug, door het voorloopig bewind gelast de onderhandelingen voort te zetten over eene bepaalde uit- | |
[pagina 987]
| |
wisseling van de krijgsgevangenen op een rechtvaardigen grondslag. Hij slaagde bij den prins van Oranje, maar kon den weerstand van prins Frederik niet overwinnen. Deze volhardde in zijn eisch van algemeene uitwisseling van de gevangenen, alhoewel deze aanspraak onaannemelijk was, vermits het verschil in het getal krijgsgevangenen door beide legers genomen, buitenmate groot was. De onderhandelaar keerde daarna naar Brussel terug, waar hij zeer nuttig het Voorloopig Bewind hielp om de talrijke moeilijkhedien aan den toestand verbonden, te boven te komen. Doch de omwenteling was niet afgeloopen. Toen de vijandelijke handelingen opnieuw begonnen waren, sloot Ducpétiaux zich bij de jagers, van Chasteler geheeten, aan en maakte met hen den gedenkwaardigen tocht mede, die met de inneming van Antwerpen besloten werd.
Groot succes, waarop een vreeselijke ramp weldra volgde. Den 27 October, te vijf uur 's namiddags, stuurde Ducpétiaux naar het Voorloopig Bewind den volgenden brief welken ‘Le Counter des Pays-Bas,’ 's anderendaags opnam:
Antwerpen, den 27, 5 uur 's namiddags.
Wij komen pas te Antwerpen toe. Men beschiet de stad; roode kanonballen, granaten ronken overal; ik schreef u uit het hotel van den gewezen gouverneur om zoo te zeggen in den schijn van een ijselijken brand. Generaal Chassé stuurt ons dat laatste vaarwel toe; hij wil dat de Hollandsche naam tot op het laatste oogenblik gezegend zij. Wij hebben slechts eenige veldkanonnen tegenover 's vijands zw|aar geschut, de oorlogsschepen in de Schelde beginnen insgelijks mede te schieten; vuurpijlen op zijn Congrève's vliegen; ieder oogenblik wordt ons eene nieuwe brand geseind. Wij verlaten's gouverneurs hotel; de brand volgt ons op onze stappen, de heuvel laait. De schandelijkste misdaad wordt voltrokken zonder dat wij zelfs met een geweer kunnen vuren. Eene afvaardiging van de Antwerpsche notabelen vertrekt dadelijk om het schorsen van de beschieting voor te stellen totGa naar voetnoot(28) | |
[pagina 988]
| |
morgen vroeg: alsdan zal men de onderhandelingen over het ontruimen van de Citadel hervatten’Ga naar voetnoot(29). Zoo was de scheuring van Holland en België een voldongen feit, en zelfs, door die onbestempelbare aanranding, een onherroepelijk feit geworden. Beide landen zouden voortaan hun eigen banen opgaan. | |
IV.Na aldus het woeligste deel uit Edward Ducpétiaux' leven te hebben overzien behoort het dat wij een oogopslag werpen op zijn innerlijk en huiselijk leven gedurende deze tragische omwenteling. Herhaaldelijk, in den loop van dit verhaal hebben wij ons afgevraagd wat de weerslag van Edward's lotgevallen zijn moest in den zoo eenvoudigen huiskring, waarvan hij zelf ons de genegenheid en teederheid inademen en smaken liet. De zoon uit de handelsfirma, omwentelaar geworden, sleept ongetwijfeld de zijnen mede op den vloed van zijne vaderlandsche overtuiging. Stellig is het dat nergens levendiger dan in zijn huiskring gevoeld werd hoe onrechtvaardig de veroordeelingen waren die hem troffen, hoe hatelijk de plagerijen, waarmede men hem kwellen bleef. | |
[pagina 989]
| |
Nergens was men meer overtuigd van zijne onbaatzuchtigheid en zijne zelfverloochening; nergens was men het beter eens om zijne dapperheid te prijzen. Zeker is het insgelijks dat zijne familie op hem een allerheilzaamsten invloed uitoefende, daar moederlijke teederheid en vaderlijke voorzichtigheid hem met zielebanden ver hidden van avontuurlijke wegen. Optimist, goedrond, levenslustig van aard, geeft hij daarvan nog meer dan gewoonlijk blijken in zijne brieven uit die dagen, vermoedelijk wellicht om de zijnen gerust te stellen. Want, zooals men dit wel denken kan, maakte men zich over hem bang. Geen moeder ziet in hare droomen bij de wieg haar zoon een politieke- nog minder een omwentelingsheld worden; moederliefde ziet te veel de zwarte zijden van zulke glorie, om geen angst haar hart te voden omprangen. Ook siddert zijne moeder, bijzonder, voor hem; maar, als het past, wanneer de plicht gebiedt, kan zij de moedervrees het zwijgen opleggen, en predikt zij voor haren zoon de les in den moed en de heldhaftigheid. Gedurende zijn opsluiting in de ‘Petits Carmes’ had Edward van zijne moeder en andere familieleden bezoek mogen ontvangen. Te Antwerpen moest hij dien troost derven. Bij het naderen van de Hollandsche troepen, ten andere, had zijne moeder de hoofdstad verlaten en was zij bij hare oudste dochter Marie, die korten | |
[pagina 990]
| |
tijd te voren baron Peers de Nieuwbrug had gehuwd en te Oostcamp-bij-Brugge woonde, een veiliger schuiloord gaan opzoeken. Edward kon met haar briefwisseling voeren. In deze brieven stort hij als zoon zijn hart uit in het hart van zijne moeder. Hij deelt haar zijne innigste gedachten en gevoelens mede en schept moed bij het zien van haren moed. Einde September schreef hij haar: ‘Ik verblijd mij in uwe goede gezondheid en in uw moedig-blijven... Wat mij meest drukt is dat ik bijna geen nieuws heb. Ik geloof dat thans alle gevaar voorbij is en dat gij niets meer te vreezen hebt.’ En eenige dagen daarna: ‘Lieve moeder, stel u gerust en stel insgelijks de kleine familie en de personen die u omringen gerust. Ik heb niets te vreezen. Ik voel me sterk door de onbaatzuchtigheid van mijne handelingen en bedoelingen. Gij weet overigens dat ik al het noodige geduld bezit om de kleine tegenslagen te verdragen. Ik raad u aan te Oostcamp of te Gent te wonen totdat ik u vrij mag komen bezoeken’. De scheiding was nochtans voor hem eene groote beproeving en hij verlangde vurig naar een bezoek van zijne moeder: ‘Moeder, schreef hij den 30 September, men heeft mij daar zoo even stellig verzekerd dat indien gij naar Antwerpen kwaamt, het mij zou toegelaten zijn u te zien, in het bijzijn van een cipier... Ik tracht er naar gedurendeeenige oogenblikken met een uwer te spreken; de afzondering is niet verkwikkelijk; ik heb wat opmontering noodig’. Het vervolg van dezen brief bewijst hoe kalm en zakelijk hij de gebeurtenissen inzag, en met welke gelukkige geestesgesteldheid hij de vraagstukken der toekomst beschouwde. Hij heeft met de beste bedoelingen gehandeld; en hij hoopt wel dat de Voorzienigheid alles om te best zal ontwarren. ‘Mij ontbreekt alleen een weinig beweging en de zekerheid dat mijn klein ongeluk u niet al te veel onrust zal veroorzaakt hebben. Voor het overige bekommer ik mij er niet om en ik laat het aan de Voorzienigheid over, de zaken te ontwarren en een toestand te verbeteren die, naar mijn vooruitzicht, akelig en hinderlijk voor beide partijen zal zijn’. | |
[pagina 991]
| |
Zijne moeder aarzelt niet om zijn wensch in te willigen, en in de eerste dagen van October begeeft zij zich op reis naar Antwerpen en keert vandaar terug naar Brussel. Denzelfden dag waarop zijne moeder vertrokken was, stond prins Frederik hem gehoor toe. Hij had om die gunst verzocht in den volgenden brief.
Aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden.
Prins,
‘Gevangen sedert 15 dagen in de burgerlijke gevangenis te Antwerpen, voel ik, dat eene ongesteldheid waaraan ik ten dage mijner aanhouding reeds lijdend was, zoo verergerd is dat eene geregelde behandeling onmisbaar is. In de gevangenis ware dit onmogelijk. Ik bid u, bijgevolg, mij toe te laten, de uitnoodiging van een vriend te aanvaarden die mij eene kamer in zijn huis hier ter stede aanbiedt totdat mijne vrijheid mij teruggeschonken wordt. Met mijn eerewoord waarborg ik u dat ik deze gunst niet misbruiken zal. Daar ik gijzelaar ben kan ik overigens op zekere gunten aanspraak maken waarop een beklaagde geen recht hebben zou. Ik heb de eer te zijn, Prins, van Uwe Koninklijke Hoogheid de zeer ootmoedige en onderdanige dienaar. Antwerpen, 5 October, 1830. (w.g.) E. Ducpétiaux.. Hij bekwam van den prins de toelating vrij te Antwerpen te verblijven, totdat over de uitwisseling der gevangenen onderhandeld was. Een bevriende familie was zoo gelukkig hem de gastvrijheid te verleenen. Wat Edward's vader betreft, wij hebben in het le Hoofdstuk verhaald hoe Mr Ducpétiaux zich tijdens de onlusten onderscheidde door zijne toewijding aan de gekwetsten. | |
V.Na het einde der omwenteling ziet Ducpétiaux zijn rol schielijk afgeloopen. Het Voorloopig Bewind zette spoed bij het bijeenroepen van de grondwetgevende vergadering. Een comanissie werd te dien einde benoemd. Devaux, Van Mee- | |
[pagina 992]
| |
nen, Tielemans, Nothomb en Lebeau waren er onder meer lid van. Waarom Ducpétiaux niet? Hij had nochtans in de omwenteling eene aanzienlijke rol gespeeld en wezenlijke diensten bewezen. En zijne kennis van het Recht, welke reeds gewaardeerd was, moest op hem de aandacht van de nieuwe regeering vestigen. Oordeelde men dat hij nog te jong was? Of vreesde men hem? Hij was jong en vurig, zijn woord was medesleepend, zijne handdingen droegen den stempel van de beslistheid. Wat zijn rechtgeaarden geest en zijn edelmoedig hart voor goed en rechtvaardig oordeelden, volbracht hij op eene heerlijke wijze, met alles wat er logisch uit volgde. Was hij een slachtoffer van zekere tegen hem verspreide lasterlijke praaljes? Ofwel moest hij in de schaduw gesteld worden opdat de eerzucht zou voldaan worden van zekere personen die zich in de kwade dagen achteraf hadden gehouden, maar nu plotseling opdaagden om hun aandeel in den buit te vorderen? Om het even wat de reden zij, zeker is het dat hij ter zijde gelaten werd. Was hij daar gevoelig voor? Het is ons onbekend. Voorzeker bleef hij niet onverschillig voor eene andere vernedering welke hem te verwachten stond. Het kwam er op aan de leden van de Constituante te verkiezen. Candidaturen rezen talrijk uit den grond; adel, groote eigendom, nijverheid, handel, geestelijkheid, balie, pers, burgerij, ieder wilde in de Kamer vertegenwoordigd zijn. De meeste candidaten richtten zich rechtstreeks tot de kiezers met verklaringen waarvoor de bladen hunnekolommen open stelden. Edward Ducpétiaux stelde insgelijks zijne candidatuur. ‘Le Courier des Pays-Bas’ van 28 October 1830 gaf zijn bericht tot de kiezers uit. Het is de beste geloofsbelijdenis welke in dit blad verscheen: Zij bewijst ons eens te meer welke geest den jongen candidaat bezielde, hoe edelmoedig, hoe helderziende hij was. In zijne houding tegenover den regeeringsvorm verraadt hij weer zijn gewoon opportunismus. ‘Weinig belang heeft, met bovenvermelde waarborgen, de regeeringsvorm of de regeering eenhoofdig of republikeinsch is. Het wezenlijk-noodzakelijke is dat de macht blijft bij den wensch van de meerderheid en | |
[pagina 993]
| |
dat willekeur alleen mogelijk wordt met instemming of berusting van de natie. Uit dit oogpunt beschouwd is de keuze van een hoofd van de nieuwe regeering, welke in sommiger oogen de hoofdzaak is, naar mijne meening van ganschbijkomenden aard. Zoodra men weet dat het hoofd geen kwaad doen kan, en alleen macht heeft tot het goede, dat het slechts regeert krachtens den wil der natie... mogen wij... in hem ons vertrouwen stellen’. De hoofdzaak voor het oogenblik was naar zijne meening de samenstelling van de Constituante. ‘Doch om zich voor te stellen moet toewijding aan de nationale zaak bewezen worden. Kan ik dat? Tijdens de gebeurtenissen van Oogst jongstleden, heb ik het voordeel ingezien dat uit de gisting van het volk te halen was, indien men ze aanwendde voor de nationale beweging welke de eerste dagen van onze roemrijke omwenteling bezield heeft. Door eenige verkleefde mannen geholpen enz... Sedert dien had ik maar eene gedachte, een eenig doel, de Hollandsche dwingelandij te niet te doen en aan België zijne vrijheid en zijne onafhankelijkheid terug te schenken; mijne vrienden weten welke offers ik gebracht, welken arbeid ik verricht, welke gevaren ik getrotseerd heb om de rechtvaardigste aller zaken ter zege te leiden. En toen die heilige zaak een oogenblik door hare eerste verdedigers verlaten werd, toen ik alleen bleef met teenige moedige burgers om de binnenlandsche anarchie te beteugelen, en den buitenlandschen vijand af te weren, en wij niets anders meer voor oogen meenden te zien dan de keuze tusschen een schandelijke vlucht of een roemloos sneven, aarzelde ik geen stond om het gevaar te gemoet te gaan ten einde van Brussel de rampen te verdrijven, waarmede het bedreigd was’. Daarna beschrijft hij zijn angst tijdens de gevangenzitting te Antwerpen. ‘Meermaals begaf mij de moed. Toen riep ik den dood ter hulp, toen schreef ik aan Koning Willem om hem te smeeken mijn hoofd te doen vallen, maar het bloed van onze burgers, mijne breeders te besparen. Ik was er verre van den roemrijken uitslag van den strijd te voorzien. Toen ik in mijn huiskring opnieuw mijne plaats ingenomen had, en met vrienden omringd was, gelukkig | |
[pagina 994]
| |
was om hun geluk, en trotsch om hunne edele zege, voel ik alleen verdriet wegens eene zaak: allerlei duistere tijdingen worden verspreid, kiemen van tweedracht worden onder ons gezaaid; laster wordt rondgestrooid; de toewijding van de beste burgers beveiligt hen niet voor beleedigende verdenkingen, ik zelf had de gevolgen te verduren van dien stelselmatigen eerroof en heb mijn afkeer moeten bedwingen en herinneren welke aanspraak ik meende te mogen maken op de achting en het vertrauwen van mijne medeburgers. Onafhankelijk door mijn stand en mijn karakter ben ik niet eergierig naar plaatsen, noch gunsten; voor alles verkleefd aan de nationale vrijheden zal ik nooit afzien van... mijn recht te beoordeelen en te bedillen de handelingen en de mannen van het bewind, om het even onder welk vaandel zij geschaard zijn. Voor het vaderland gaf ik mijn verleden, ik zal er mijn toekomst voor ten offer brengen. (w.g.) Ed. Ducpétiaux, zoon, advocaat. Den 3 October, verscheen in hetzelfde blad nog een ander bericht: ‘Geboren en woonachtig te Brussel, behoorende tot een der oudste en eerbiedwaardigste handelshuizen in deze stad, aarzel ik niet mij in dit arrondissement als candidaat voor het Congres voor te stellen. Sedert lang zijn de belangen van handel, nijverheid en landbouw van België en Brussel in het bijzonder, voor mij het onderwerp geweest van nauwgezette studiën. De aanstaande herziening van de wetgeving zoowel op burgerlijk als op strafrechtelijk gebied, de te verwezenlijken hervormingen in het beheer van de instellingen voor weldadigheid en van de gevangenissen, zullen mij gelegenheid verschaffen verbeteringen in te voeren. Hij hoopte dus stellig gekozen te zijn en bereidde zich reeds voor een aanzienlijk deel in de toekomende besprekingen te nemen. Groot was zijne ontgoocheling toen de uitslagen afgekondigd werdenGa naar voetnoot(30). Op 2001 kiezers, welke Brussel telde, bekwam hij slechts 605 stemnienGa naar voetnoot(31). | |
[pagina 995]
| |
Die nederlaag is het einde van zijne politieke loopbaan. Maar zij werd tevens aanleiding tot eene nieuwe richting in zijn bestaan en als het uitgangspunt van eene even schitterende als vruchtbare loopbaan. Inderdaad den 29 November benoemde het Voorloopig Bewind Ducpétiaux tot algemeen opziener van de gestichten voor weldadigheid en de gevangenissen. Aldus werd hij om zoo te zeggen uit de strijdende politiek weggenomen. Doch de politieke invloed eindigde niet met de politieke loopbaan welke thans afgesloten was: integendeel steeg deze invloed aanhoudend en werd hij mettertijd steeds uitgebreider. Vooraleer dit hoofdstuk te eindigen moeten wij nog een laatsten stap van Ducpétiaux op politiek gebied vermelden, namelijk bij de keuze van den vorst. In zijn kiesmanifest had hij verklaard dat het vraagstuk van den regeeringsvorm geen hoofdbelang had. Inderdaad, hij die volgaarne zou gestreden hebben voor de afschaffing van de doodstraf had geene bepaalde voorkeur, noch voor de koninklijke macht, noch voor de republiek. Hij was er dus ver van verwijderd den republikeinschen staatsvorm te vereeren, zooals de Potter het deed. Hij had veeleer neiging voor een koninklijke regeering en koos in dien zin. Den 2 April 1830 had men gesticht: de ‘Association Belge’ onder voorzitterschap van Van Meenen en Gendebien. Ducpétiaux was insgelijks lid van het bureel. Die vereeniging had tot leuze ‘Nationale Onafhankelijktieid, eeuwige uitsluiting der Nassau's en ongeschondenbeid van het Belgisch grondgebied’. Maar Ducpétiaux trad nog tot een positiever programma toe. Naast de ‘Association Belge’ was opgerezen eene ‘Société de l'Union Belge’ die hare beginselen door middel van vlugschriften verdedigde. Een onder deze vlugschriften had tot titel ‘Au plus digne’Ga naar voetnoot(32). Het eindigde als volgt: ‘Frankrijk's bondgenootschap kan aan België niet ontbreken. De zaak van het ééne land is de zaak van het andere. Gelijkheid van gevoelens en van taal, alles vindt men er. Belgen stierven voor de vrijheid in de Fran- | |
[pagina 996]
| |
sche gelederen. Franschen vechten heden in de Belgische gelederen.. Het doel is hetzelfde en vermits er geen wederkeerig belang zou zijn in eene volkomen vereeniging van beide landen, vermits deze versmelting geen plaats hebben kan, dat dan toch de koning der Belgen zoo Fransch mogelijk zij om Belg te kunnen worden’. Nochtans werd met deze woorden de hertog van ‘Nemours niet bedoeld. Eene volgende brochure ‘Congrès National’ ditmaal geteekend door den ganschen raad van de ‘Union Belge’ ter uitzondering van den voorzitter, nam het stellig op voor den Hertog van Leuchtenberg, August de Beaucharnais, zoon van prins Eugeen om democratische en vaderlandsche redenen: ‘Erfgenaam van een prins dien de Fransche omwenteling en zijn moed uit de volksrangen hebben verheven; bijgevolg los van alle herinneringen aan leenroerigheid en koningsmacht bij de genade Gods, welke bij zifne mededingers in het bloed zitten... Hij is Franschman. Dat zal Frankrijk met vreugde vervullen en zal het onafhankelijk België op stevigeren grondslag vestigen omdat Frankrijk aidus er toegebracht zal worden van zijne natuurlijke krijgsgrenzen af te zien’. (w.g.) Ducpétiaux, ondervoorzitter.
De andere leden waren: Ch. Campaa, Ph. Bourson, C. Levèque en Soudain de Niederwerth. Laten wij hier nog vermelden dat de candidatuur van den Hertog van Leuchtenberg onder andere gesteund was door een Fransch schrijver, Louis Bellet, die met Ducpétiaux bijzonder in betrekking was.Ga naar voetnoot(33). De uitstekende diensten door Edw. Ducpétiaux aan 's Lands zaak bewezen werden ten hoogste erkend bij het Koninklijk Besliuit dat hem met het IJzeren Kruis vereerde: ‘nr 959. Leopold, koning der Belgen, aan allen die dit besluit zullen zien, Heil, gezien het verslag van de Commissie voor de eere-belooningen: De heer Edward Ducpétiaux, algemeen opziener van de gevangenissen te Brussel; een der burgers die door hunnen invloed, hunne geschriften en hunne vaderlandsliefde, machtig hebben bijgedragen om den vaderlandschen | |
[pagina 997]
| |
geest te ontwikkelen en den weerstand in te richten tegen de verdrukkende handelingen van het vervallen bewind, een der politieke gevangenen onder de regeering van den Hollandschen Koning, medewerker aan ‘Le Courrier des Pays-Bas’, heesch den 26 Augustus 1830 eerste vaandel van de onafhankelijkheid in België. Benoemd tot voorzitter van de Centrale vergadering waarvan hij een der eerste oprichters was; zich begeven hebbende naar de vijanddijke voorposten, werd hij aangehouden en als gevangen naar Antwerpen opgebracht; op voordracht van onzen Minister voor Binnelandsche Zaken hebben verleend en verleenen aan den Heer Edward Ducpétiaux, het IJzeren Kruis met gunst van de er aan verbonden eerbewijzen. Leopold.
Gedaan te Brussel, den 2 April 1835. Dr EDMOND RUBBENS.
N.B. Deze bladzijden zijn getrokken uit het werk: ‘Edouard Ducpétiaux’ 1804-1868’, waarvan het eerste boekdeel (300 bl.) pas verschenen is te Brussel, bij De Wit, Koninklijke straat 53. Prijs: 20 fr. |
|