Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 930]
| |
I.
| |
[pagina 931]
| |
- Kom, staar mij zoo niet aan, bekom wat; de menschen die ons voorbijgaan, zien naar u. Kom en luister. - Ziet gij niet - begrijpt gij niet - begon hij langzaam, toen we wat verder gestapt waren, met een lange rustpoos tusschen ieder gezegde, en op den stillen toch duidelijken toon waarop iemand begint die een lang en moeilijk betoog te ontwikkelen heeft, - begrijpt ge niet dat het wezen van den oorlog, zijne betrekking tot de beschaafde wereld, veranderd is? Is het u nog niet opgevallen dat na vier jaren krijgsgeschommel de toestand gezet, vastgeschroefd is, de rollen veranderd zijn en 't geen ons vroeger normaal scheen, eigenlijk abnormaal was of geworden is, en omgekeerd? Is het u nog niet zonneklaar in den geest gedrongen, dat hetgeen we vóór '14 verschrikkingen van den oorlog plachten te noemen, zich aan den klaren blik van 't onbenevelde verstand toont te zijn, heerlijke hervormingen en ongekende weldaden? Hij zweeg 'nen oogenblik, wees met zijnen gaanstok recht vóór zich uit naar een punt in 't oneindige en teekende dan langzaam, wijl hij weer voortsprak, figuren in 't ruim: - 't Vraagstuk is ingewikkeld en mijn beschouwing gaat zeker buiten de afmetingen van 't alledaagsche. Ik wil er mij voorhands bij bepalen u eenige groote trekken aan te duiden, uw aandacht er op vestigende, hoe evenwijdig schoon de lijnen loopen der huidige oorlogsbeschaving, welk effen vlak ze bestrijken en in welken gelukkigen vorm ze zich oplossen ginder in 't oneindige... en hij wees met zijnen stok naar een punt in 't ruim. - Toen in 1914 de oorlog uitbrak, hernam hij, en de vrede, uitgenomen voor eenige uitgelezen geesten die de weerde kennen van 't vuur en 't zweerd en naar 't oogenblik smachtten waarop ze 't menschdom zouden mogen beschaven, nog geprezen was als een weldaad der goden, geraakten de volkeren die in oorlog gingen in vele wantoestanden verstrikt, omdat de mensch nu eenmaal is zooals hij is, 't is te zeggen wars van alle verandering, lastig in 't aanwenden van nieuwe methoden, gehecht en geboeid aan oude gebruiken, onderworpen zooals de gansche natuur waarin hij leeft, aan | |
[pagina 932]
| |
de wet der geringste krachtinspanning. Volgt gij mij? Ik knikte ja en hij ging voort: - Stilaan echter ontpopt zich de oogenschijnlijke wantoestand tot een harmonieus geheel: de scherpe hoeken slijten af, misvormde stukken passen in elkaar, de verspreide schakels worden aaneengeregen, de oude, verroeste sedert jaren opgestapelde afval der oude vredesbeschaving wordt hergoten en er ontstaat een nieuw maatschappelijk, ekonomisch, staatkundig wezen dat ik maar noemen zal bij gebrek aan beter woord: Normale Oorlogstoestand. Semper, voegde hij erbij op geheel anderen toon alsof hij zou gezegd hebben ‘onthoud dit goed: twee en twee is vier en op dien grondslag redeneeren we verder’, Semper, de oorlog is normaal geworden, de vaste grond waarop de beschaving nu met rasse schreden vooruit ijlt. Gij glimlacht, zei hij, gij blijft ongeloovig? Gij denkt dat ik alleen sta! Ziet gij dan niet dat de staatslieden de eene na den andere tot het zelfde begrip komen; dat de oude wagert kraakt, zooals een onzer modernste dichters zong, en dat het tijd is op te staan en het nieuwe grootsche middel te gebruiken! dat het uit is met den ouden slenter en dat er manmoedig dient getreden op de breede wegen die naar 't strijdperk leiden? Denkt ge dat Turkije, Italië, Portugal, Bulgarië, Roemenië, Griekenland, de Vereenigde Staten, de Zuid-Amerikaansche Republieken niet gezien hebben wat ik zie, en begrepen hebben dat ze aan 't verkleunen waren op de trappen van 't oude vredespaleis, terwijl ginder Servië, Oostenrijk, Duitschland, Rusland, Frankrijk, England en België vooruitholden op den weg die naar de hoogste toppen leidt? 't Doet mij ieder maal deugd aan 't hart als ik hoor dat een nieuwe republiek 't oude kleed afwerpt en naakt in de arena springt lijk de worstelaars weleer in 't oude Griekenland. Zijn blik schitterde, zijn lippen trilden en zijn bleek gelaat vertoonde hier en daar een roode plek. - Dat is lyrisme, denkt ge, en heeft niets te maken met de werkelijkheid. Doch de werkelijkheid is lyrischer dan ik zijn kan en we beleven grootsche tijden: Hier in Europa zijn de landsgrenzen verlegd afgeteekend, niet meer door ingebeelde lijnen, door palen, | |
[pagina 933]
| |
stroomen of bergketens, maar door een beweeglijk kordon van levende, frissche, krachtige, strijdende wezens die waken op 's lands bestaan, en achter die grenzen ontstaat een leven, waarvan we misschien weleer gedroomd hebben maar de werklijkheid nooit mogelijk hebben geacht. De toestand in de ongelukkige landen, Spanje, Holland, Denemarken, Noorwegen en Zweden, wordt dan ook zoo benauwend, zoo onhoudbaar, zoo achterlijk, zoo abnormaal, dat de staatslieden die aan 't roer staan, verlangend uitzien naar een casus belli, lijk een stuurman van een zinkend wrak naar een in de verte voorbij-ijlenden driemaster. Holland vergaat met man en muis omdat zijn staatshoofden te lang hebben blind gestaan tegenover die rijzende zonne: Zijn scheepsruimte is verloren, zijn wegen afgesneden, zijn grenzen bezet, en daar geen vluchtelingen het land hebben verlaten, er integendeel duizenden van elders zijn binnengeloopen en het getal gesneuvelden tot op heden natuurlijk zero is, is de voedsel-schaarschte ontzettend geworden. Holland vergaat en op de eenigste boei die in zijn bereik dobbert, staat het woord ‘Oorlog’. Bestaan Denemarken, Noorwegen, Zweden nog? Worden die landen nog in de dagbladen vermeld, houden de landkaarten die ge 't allerwege en in alle huizen aantreft, nog rekening met hun bestaan? IJst ge niet bij 't bedenken in welke koude luchtgesteltenis die volkeren vastvriezen en vergaan? Maar laat eens zoo een volk in oorlog komen, wat een verrijzenis! Wat een onmiddellijke berekening van 't gewicht dat het in de schaal zal werpen, wat een nauwkeurig afteekenen van zijn grenzen, zijn versterkingen, zijn heuvels, zijn rivieren! Hoe wordt zijn ‘eerste Minister’ niet in eens een vermaard man en zijn minste woorden gewikt en gewogen, gedrukt en vertaald en verbeterd in alle talen der beschaafde wereld! Zoo het schijnt, ging hij voort op doffen toon, verdwijnt de laatste Spanjaard, ten grave gesleept door een onbekende plaag! Men tart de goden niet straffeloos, men weerstaat niet ongetuchtigd hunne wenken! - O! o! Ik weet niet in hoeverre de goden... maar hij ging voort alsof hij mij niet gehoord had, be- | |
[pagina 934]
| |
geesterd en als verrukt door een beeld dat hij zag in de verte: - Rusland, Rusland, bijvoorbeeld, Rusland het ondankbare na gedurende drie jaren de vruchten van den oorlog te hebben geplukt, hakt moedwillig den boom omver en keert terug op zijne stappen: Rusland weerom in de vrede hervallen, ligt zieltogend in een staat van barbaarschheid die alle oorlogvoerenden afschrik inboezemt. De groote mannen in Duitschland en Oostenrijk weten ten andere wel, dat de zekerste manier om den vijand te verslaan en te vernietigen, is, hem den vrede te verklaren. Zie eens hoe ze beproeven, na Rusland in 't vredesnet te hebben verstikt, Frankrijk en Engeland er in te lokken, doch hoe behendig die staten den val ontwijken. Neen, neen, geen vrede meer! Beschaving hoe paradoksaal het ook klinke, is oorlog, en oorlog is beschaving, en ik voorzie het oogenblik dat zendelingen met kanonnen en machinegeweren gewapend, den grooten wereldoorlog gaan prediken aan de nog in vrede levende wilde volkeren van Afrika en Australië. Volkeren, staat op uit dien vredesslaap en treedt op het krijgspad: zendt de eene of de andere Mogendheid een ultimatum. Laat eens zoo'n eiland, Semper, van den Australischen Archipel in oorlog komen. Vriend en vijand trekken er op af, de kust wordt beschoten, de huizen verbrand, de inwoners vermoord en op korten tijd ondergaat de plek grond de volledigste verandering. Of 't wordt door den vriend bevrijd en krijgt een garnizoen soldaten, of 't wordt door den vijand bezet en wordt een belangrijk steunpunt, en in ieder geval doet er de oorlogsbeschaving de weelderigste vruchten rijpen. Onmiddellijk wordt er handel gedreven en wordt er geld, machtig veel geld, gewonnen: de eenvoudigste voorwerpen krijgen een ongekende waarde; kunstkringen ontstaan, theaters, casinos, cinemas, prachtige cafés, danszalen rijzen uit den grond terwijl er op zedelijk en verstandelijk gebied, eene vereenvoudiging der wijsgeerige en godsdienstige ‘formules’ zich opdringt, die alle wetenschappelijke werken, godgeleerde bespiegelingen, doctrinale aanwijzingen nutteloos en vervelend maaktt: ‘Ik kan lezen en | |
[pagina 935]
| |
schrijven en zorg dat ik aan eten geraak’: Sparta's eenvoud te midden van Rome's pracht! - Emmanuel! Emmanuel! vermaande ik ietwat bang van hem, daar hij nu te midden den boulevard zijne beide armen openspreidde en in zijn verrukten blik Rome's pracht zich inderdaad scheen te spiegelen. Emmanuel, vergeet gij al die slachtoffers, al die jongens die dagelijks... - Die dagelijks sneuvelen aan 't front, de duizenden krachtvolle mannen die vallen met een granaatscherf in de borst of een kogel in het hoofd? Of ik ze vergeet? Hij zweeg een stond en bezag mij met rustigen kalmen blik. - Gij ziet de strekking nog niet, Semper, en 't doek is u nog niet van de oogen gevallen. Alhoewel ik vermoeid ben, vervolgde hij, wil ik u toch nog eene aanwijzing geven en trachten uwen geest in de goede richting te plaatsen om den horizont te ontdekken: Eens op dien weg, klaren alle nevels op: bergen worden heuvels, bosschen enkele struiken, woestenijen vruchtbare landouwen. Luister: sinds de dag waarop de onsterfelijke Malthus, en na hem zijn geestdriftige volgelingen het gevaar ontdekten, en luidop, aan de verschrikte volkeren dorsten verklaren: dat de overbevolking in aantocht was en als een rollende sneeuwlawine 't menschdom hals over kop in den afgrond zou storten, sinds dien dag is de strekking begonnen, de beweging ontstaan, 't gevaar onder de oogen gezien en bekampt: De werking begint niet aan de wieg maar er vóór, en eindigt, niet aan het graf, maar er in. Er wordt met de loffelijkste hardnekkigheid en volharding gestreefd naar het afschaffen van dat oude schommelende kindermeubel: de wieg; en waar het niettegenstaande alle middelen, alle aankondigingen, uittstallingen, prospectussen en voordrachten noodig blijkt, moet er voor gezorgd, dat zijn gebruik tot een minimum worde herleid. Herinnert ge u nog, Semper, hoeverre we reeds gevorderd waren in dien zin, niettegenstaande de vrede, vóór het gezegende jaar 1914? Er stierven kinderen bij de vleet en de gelukkige moeders kregen voor een degelijk doode spruit, van honderd tot twee honderd frank, | |
[pagina 936]
| |
en soms meer. Sommige maatschappijen gaven zelfs premiën voor onvoldragen kinderlijkskes. We waren natuurlijk aan 't vooruitgaan, maar 't was niet genoeg: De wieg bleef bestaan, en er waren hier en daar nog achterbuurten wââr geschommeld wierd en wââr lachende kinderkopjes uit de doeken keken. Wij hadden de zaak verkeerd aangepakt: Was 't bij gebrek aan durf geweest of door onvoldoende vooruitzicht? 't Komt er nu niet meer op aan: in '14 staken eenige verlichte geesten de koppen bijeen, beraadslaagden en besloten eenparig 't kwaad aan te tasten in zijnen oorsprong en al de aandacht te wijden, niet meer aan de voortbrengst maar aan den voortbrenger, niet meer aan 't geborene of 't mogelijk geborene, maar aan den vermoedelijken levensverwekker. Ziet ge 't verschil tusschen Malthus' stelling en de onze: Malthus houdt rekening met de mooglijkheid eener geboorte; wij niet; Malthus wil verhinderen dat er nieuwe burgers hunne intrede doen; wij willen de bestaande onschadelijk maken. Geen oude mannen dus naar 't front gezonden, geen zieken, geen zwakkeren, maar fiere kloeke jonge mannen op wier graf men met reden schrijven mag: ‘Hier rust, moesten wij hem het leven gelaten hebben, de vader misschien van gansch een geslacht’. Dat is de nieuwe leerwijze, Semper, dat is de zekere manier om de overbevolking te keer te gaan; voeg daarbij dat onder de thuis geblevenen het oude Malthus-systeem verbeterd en vereenvoudigd een dagelijks aangroeiende toepassing vindt, dat uitstallingen van sterilets en kunstvolle afdrijvingsapparaten gansche vitrienen beslaat en gij zult met mij moeten bekennen, dat er schoone dagen zijn in 't verschiet en dat 't daghet in het Oosten. Hij nam zijnen hoef af, bleef staan en veegde de zweetdroppels af van zijn slapen. - Semper, zei hij, op zachten toon, goede oude vriend, ik ben wat vermoeid van 't spreken en 't gaan; daarbij ik heb honger en ik wil huiswaarts keeren, doch ik hoop dat ik vóór uwe oogen een hoek van 't gordijn heb opgelicht en gij een helderen blik op de huidige gebeurtenissen begint te krijgen. Voor vandaag ga ik niet verder. Ik vraag u slechts op mijn woorden na te | |
[pagina 937]
| |
denken en later bij eene volgende gelegenheid het onderwerp weer aan te vatten. Hij stak mij zijn lange magere hand toe, bezag mij een oogenblik met het hoofd wat achterover en de oogen half gesloten en liet mij dan staan. Ik staarde hem na en kon niet nalaten te bedenken, hoe mager en afgevallen hij er uit zag. | |
II.
| |
[pagina 938]
| |
plan; doch 't geheel is goed en harmonieus en de vleugel van 't gebouw dien wij bewonen, hier, in 't bezette gebied, alhoewel niet heelemaal onderdak, belooft een van de heerlijkste te zijn. Ik weet ginder, zei hij, wijl hij wees in de richting van den Ronden Naam, een aangename groene plek. Zoo gij wilt, zullen wij er ons wat neerleggen, want 't lang staan vermoeit mij. Toen wij gezeten waren ('t was inderdaad een aangenaam hoekje met 't water der vestingen voor onze voeten), herbegon hij: - Ik zeg dat onze vleugel belooft een van de heerlijkste te zijn. Menige hoeken en kanten, gevels en torens zijn reeds voltrokken, door vele, door u wellicht ook reeds, gezien en bewonderd, en ik zal met u dan ook slechts haastig de zalen doorloopen, mij bepalende u hier en daar het beste, het nuttigste met den vinger aan te wijzen. Hetgeen nog in vorming is echter, hetgeen nog komen moet, overtreft zoo verre 't reeds bestaande, de voltooiing zal het geheel een zoo zielsontroerend en verstommend aanschijn geven, dat de menschheid er op zal staren met versteenden blik, open mond en lamgeslagen hart. Hij zweeg, keek zooals over acht dagen weer onbestemd in de ruimte, ver boven de stadswallen die vóór ons lagen, als zag hij daar 't gedroomde paleis der nieuwe beschaving oprijzen tusschen de wolken. Ik zag zijn lippen bewegen alsof hij binnensmonds iets prevelde. Ik liet hem eenigen tijd zijn gedachten volgen en raakte hem dan zacht aan den arm, ‘Emmanuel?’ - Ja, zei hij met zijn hand over zijn voorhoofd strijkend, waar was ik? De hervormingen, die u bekend zijn, de heerlijkheden die ge vermoedt, de vruchten die we reeds plukken, ge wilt dat ik ze u met den vinger aanwijs, om u daarna een gedacht te geven van de voltooiing, die 't werk een definitief aanschijn zal moeten geven? Is 't zoo? Ik knikte ja. Beginnen wij met ons zelven: hebben wij ooit vroeger de kalmte gekend die onze ziel nu beheerscht? hebben wij ooit vroeger zoo'n goddelijke berusting, zooeen blinde overgave aan 't lot, zoo een vol vertrouwen in den dag van morgen, de donkere plooien van ons | |
[pagina 939]
| |
gemoed weten effen en glad strijken als in dezen tegenwoordigen gezegenden tijd? Waar zijn overspanning, overprikkelde zenuwen, neurasthenie, waar gejaagdheid, ongeduld, jacht om anderen voorbij te schieten? Waar, op zakelijk gebied, 't gesnor der voorbijstuivende autos, 't getrappel der opgezweepte paarden? Waar 't gedrang aan de stationsgebouwen en 't angstwekkend lossen en laden der schepen aan de kaai? Zeg mij, waar? Enkel door menschenkracht, met kalme overtuiging, voortgestootene tweewielige platte wagens; door breedgeschofte majestatische ossen langzaam voortgetrokken karren; een door hoop gesterkt afwachten vóór de poorten der gemeentemagazijnen en voedingslokalen; een dichterlijk, tegen de ijzeren baren geleund, beschouwen van Schelde's onbevracht hoog en laag tij: Er hangt een blauw, doorschijnend, licht doek tusschen hemel en aarde, dat de verblindende stralen der zon tempert en alles een zachter aanschijn geeft, en wij liggen op kussens uitgestrekt, lijk overvoldane sultans in den harem! Denk eens aan de vroegere werklieden! Welk heerlijk lot! Zie ze leunen tegen de gevels van hoekhuizen of alleenstaande gebouwen waar zon en schaduw steeds voorhanden zijn. 's Morgens een groet aan de bazen die de namen afnemen, 's middags een dankbaar verorberen der afgehaalde spijzen, om dees uur een oogslag op de, door eigen handen bewerkte velden, en 's avonds de rust vóór de deur. Ik wil slechts in 't voorbijgaan wijzen op de verbetering van 't lot der landbouwers, hunne ontvoogding, 't aangenaam besef van hun eigenweerde en hun geloof en vertrouwen in de huidige gebeurtenissen. De vooruitgang op 't gebied van handel, scheikunde, kookkunst; de jongste proeven der bakkers, beenhouwers, kruideniers, tabaksfabrikanten; de ingeniositeit op 't gebied van 't surrogaat; de onteigening van alle losse en onbewaakte voorwerpen ten bate van den onteigenaar, zijn te overbekend om er lang bij stil te staan, en ik wil u dan ook, zooals ik in 't begin zegde, trachten een gedacht te geven van 't geen ik voorzie dat komen zal, van een ontwerp dat ik koester, waarvan ik vader ben, en waaraan ik hoop dat mijn naam zal gehecht blijven. | |
[pagina 940]
| |
Goede vriend, Semper, gij zijt de eerste wien ik er over spreek, verleen mij al uw aandacht en tracht mij te volgen. Hij kuchte een paar keeren, keek zooals kanselredenaars wel plegen te doen, op zijn uurwerk, om te berekenen of hij op den gestelden tijd zou gedaan hebben en begon dan op gedempten toon: - Er zijn, Semper, in onzen grooten tijd, en er zijn altijd in alle vroegere groote tijden, geweest kleinzieligen, kortzichtigen, die, angstig vasthoudend aan de oude leikoord, roepen en schreeuwen op de anderen die er over springen, en met den kop en de haren in den wind nieuwe wegen willen opgaan. Er zijn tegenwoordig ook menschen, die 't licht loochenen dat is opgegaan en die beweren dat de horizont bewolkt en de toekomst somber is; 't gevolg daarvan is een heimelijk of openbaar tegenwerken of een tegenoverstellen van de kracht der nietsdoenerij. Daarbij, we moeten rekening houden met onze neigingen en behoeften, met de ellendige subjectiviteit waarmede we ieder voorwerp, elke daad, ieder verschijnsel sedert jaren gewoon zijn te beoordeelen, met de plooien waarin ons dagelijksch gedoe en gepeuter, onzen geest, van den dag van ons bestaan af heeft gevouwen, met de baatzucht van velen die uit eigenbelang houden aan 't oude geknoei. Onder de neigingen en behoeften, die tegenover de huidige beschaving stonden, als 't kwaad tegenover 't goed, als vastgebetonneerde buffers tegenover een sneltrein, en die wel van zoodanigen aard waren dat uitroeien onmogelijk, ontwijken echter of verschalken noodzakelijk was, was en is een der sterkste wel deze, die ons aanzet onzen honger te stillen en onzen dorst te laven, en ik moet bekennen, dat ik voor mij zelven, alhoewel overgelukkig den ganschen dag te voelen dat mijn ingewanden gezond en gretig zijn en naar eten vragen, ik toch van tijd tot tijd eenen drang gevoel, die moest ik er aan toegeven, tot de geweldigste buitensporigheden op dat gebied zou leiden: ik word daar gelukkig in gestremd, dank zij mijn beperkte middelen, mijn klein ratioen en mijn geloof in de toekomst. Doch als wanneer ik, Semper, een, overtuigde, de schepper mag ik zeggen der nieuwe methode, met zware beproevingen reeds te kampen heb, kunnen wij bedenken wat | |
[pagina 941]
| |
onverschilligen of erger nog, bewonderaars van 't oude vredestelsel soms moeten gevoelen. Welnu, zooals gij zien zult, in mijn ontwerp wordt rekening gehouden met die lichamelijke behoefte en zijn de ingewikkeldste gevallen voorzien, van af den eenvoudigen appetijt tot den niet te stillen, diabetischen, vraathonger. Een andere, ernstige hinderpaal, op den weg naar de algeheele voltooiing waarvan ik droom, is de oude opvatting dat den zieken hulp en troost, en zoo mogelijk, genezing dient gebracht. Het valt niet te berekenen wat kwaad eeuwen lang dit verderfelijk stelsel heeft aangericht: Op geldelijk gebied is de ziekenverzorging een ramp: Denk aan de begrooting der gasthuizen, der inrichtingen van kosteloozen geneeskundigen dienst, aan de kosten gevergd door de uitreiking van versterkingsmiddelen, den aankoop en de bereiding van geneesmiddelen en verbandstoffen, 't oprichten van dispensaria en sanatoria. Op maatschappelijk gebied is de ziekenverpleging een dubbel gevaar door 't laten bestaan van kiemdragende enkelingen en 't aanschouwelijk maken van zwakkelingen, ouderen van dagen en nietswaardige uitgeputten. Indien ik dan ook met de broodneiging zal ik maar zeggen, rekening wil houden, kan ik in geen geval dulden dat er langer aan zieken tijd, geld en kracht zal verspild worden. De opwerping dat ik de geneesheeren broodroof, vervalt zooals gij zien zult, bij nadere beschouwing van het ontwerp. Hetgeen rond mijn voorstel zal worden geraasd over de weerdigheid van den mensch, de noodzakelijkheid zijner vrijheid, en 't ontstaan eener wanverhouding tusschen de enkelingen, stel ik op voorhand op dezelfde lijn met hetgeen reeds, door de eeuwen heen, tegen alle nieuwe en stoute theoriën wierd uitgekraamd en ten beste gegeven. Heel mijn stelsel, Semper (nog een oogenblik geduld, vriend, ik kom ter zake) ging hij na een poos voort, berust op de bestatiging dat ieder voorwerp, hoe gering zijn aanschijn ook weze, hoe onnuttig en smaakloos het moge blijken, hoe verspreid en algemeen wij het ook kennen, onmiddellijk in waarde stijgt van den stond af dat het in den handel komt. Denken wij slechts aari eikelen, kastanjen, oude stoppen, rotte vruchten, aardappelschillen, gebroken fonograafrollen, schotelvodden, sigareneindjes en tutti quanti: De handel koopt | |
[pagina 942]
| |
die, stapelt ze op, speculeert er mee op de beurs, levert ze aan den nijveraar, die ze, verzuiverd, veranderd, herschapen, den handelaar terug in de handen speelt, die ze opnieuw opstapelt en aan beurslieden overmaakt, die tusschenpersonen kennen welke laatste op hunne beurt komiteitshoofden aanspreken, die heel den boel opkoopen en aan 't volk uitratioeneeren tegen zoo en zooveel het rantsoen. De prijzen geboden en gevraagd voor voorwerpen die vroeger reeds in den handel waren, bereiken natuurlijk eene hoogte die voor gewone geesten en beurzen duizelingwekkend en onbereikbaar zijn. In tegenstelling dan ook, al wat buiten den handel blijft, blijkt weerdeloos, geminacht, onverzorgd. Hier zweeg Emmanuel, keerde zijn bleek gelaat naar mij en legde zijn magere hand op mijnen schouder. Hij hield mij gedurende een lange poos onder zijnen blik, zoodat ik er mij op den duur onbehaaglijk door gevoelde, bracht dan langzaam zijn voorhoofd dicht bij 't mijne, en toen hij omtrent slechts tien centimeter van mij af was, sprak hij met fluisterende, toch duidelijke stem deze woorden uit, wijl hij me steeds als een magnetiseur onder de oogen hield: - Waarom den mensch niet in den handel gebracht? Hij verwijderde zich plots van mij tot op de lengte van zijnen uitgestrekten arm, bezag mij als wilde hij 't uitwerksel zijner woorden op mijn gezicht lezen, kwam weer nader en herhaalde, iets luider en met wat meer klem: - Waarom den mensch niet in den handel gebracht? Semper, Semper, vervolgde hij, waarom brengen wij den mensch in den handel niet? - Ja, zei ik, ietwat ongerust, want zijn blik had een stalen strakheid en bleef onatgewend op mij. Ja, waarom? Ik hief zacht mijne schouders op, en zette een ondervragend belangstellend gezicht. Ik trok eenige graspijltjes af die ik op mijn knieen strooide. - Waarom? riep hij plots, ge vraagt waarom? Er heeft nog geen bliksemflits de wolken doorscheurd die uwen geest benevelen? Gij ziet nog niet van waar 't heil komen zal? waar wij henen gaan? op welke breede hoogtevlakten de toekomstige beschaving hare tenten zal slaan; rond welken vasten stam het klimop zich zal in de hoogte slingeren en de frissche wind voelen spelen in de groene kruinen? | |
[pagina 943]
| |
Brengt den mensch in den handel, zeg ik u, en hij stijgt onmiddellijk als een losgelaten luchtballon, brengt hem in den handel en hij wordt gewogen, gekeurd, geschat en betaald; hij wordt gestald, gevoederd, gereinigd, bewaakt, brengt hem in den handel, en weg met schurft, ongediert, verzwakking, uitputting, bloedarmoede en kouklieren; 't beste voedsel, melk, witte bloem, aardappelen, eieren, zoo kwistig tegenwoordig aan de dieren verstrekt, komt ten bate van den afgekochten mensch. Eens gestald, hervinden wij de vroegere weelde, en zooals ik u reeds zegde, wordt met den geweldigsten honger rekening gehouden. Hoe meer eetlust hoe meer weerde: wie koopt er peerden die geen haver lusten? wie kweekt verkens die meel weigeren? wie koeien, geiten, enz. die de malsche klaver in de krib laten hangen? De landbouwer die een stal menschen bezit (ik noem hier den landbouwer omdat in zake van voeding en vee zijn ondervinding en bekwaarnheid verre boven de onze staat, alhoewel menschenkweekers niet bepaald tot den boerenstiel hoeven te behooren, en er, volgens mijn berekening, geheel zeker, ten allen kante en op korten tijd, door de meest in rang en stand verschjllende personen, in menschen handel zal gedreven worden), de landbouwer, zeg ik, die er eenen stal op na houdt en de weerde kent van zijn, (laat ze ons), tweevoeters, (noemen), (ik schat dat die weerde voor het eerste jaar en voor een normaal volwassen produkt ongeveer vijfduizend mark zal zijn), zal zeker zorgen dat zijn vee er goed uitziet en wel in 't vleesch is en ziekte en sterftecijfer in den stal laag blijven. Hij zal, indien hij zijn belangen goed begrijpt, (en er zijn geen redenen om daaraan te twijfelen) een geneesheer aan zijn hoeve hechten, wiens taak het zijn zal de ‘bipedes’ dagelijks te onderzoeken, gerechten voor te schrijven, wenken te geven in zake voeding en hygieen, 't afmaken, zoo noodig, te bevelen. Gij begrijpt welke heerlijke dagen voor 't geneeskundig korps opdoemen in 't verschiet! geen haastige bezoeken meer tegen spotprijzen, geen gevaarlijk verzorgen van besmetten, geen achterstallige rekeningen: een gerust leven op den buiten als alter ego van den landbouwer en de fortuin in korte jaren. Het honorarium zal natuurlijk veel hooger zijn dan nu, gezien de waarde die de klient heeft gekregen. Waar | |
[pagina 944]
| |
nu geen mensch ter wereld om een stervend familielid zijn ontbijt zal laten, zal de landbouwer om een ontstelde maag bij een van zijn tweevoeters slapelooze nachten kennen. Gij kunt denken dat voor de verzorging van zulke kostbare produkten de vaste tarieven per jaar en per stal veel hooger zullen zijn, dan tegenwoordig die der veeartsen, alhoewel deze, nu, de prijzen aan komiteitsdoktoren betaald, verre overtreffen. Gij begrijpt onmiddellijk, Semper, ging Emmanuel voort toen hij nogmaals zijn uurwerk had geraadpleegd, dat de voedselkwestie is opgelost: de duizenden menschen, die dagelijks roepen en loopen om eten, zullen zich kunnen verkoopen op de markt en voor de rest van hun levensdagen zich te goed doen aan boter, melk en kaas, eieren, spek en brood; 't eerste groensel, 't fijnste fruit is hun bestemd, en na korte dagen glimmen ze als naakte pachas die uit een welriekend bad komen. Van een anderen kant, gezien een bevel van afmaking dat wordt uitgevaardigd, worden alle teringlijders, die tegenwoordig door overvoeding 't beste van de eetwaren tot zich trekken, onmiddellijk afgemaakt en onder den grond gestopt. Evenzoo voor kankerlijders en in 't algemeen voor alle besmette en ongeneesbare personen. Er komen zoodoende duizenden scheepstonnen voedsel vrij ten bate van 't algemeen en een der vuilriekendste hoeken van 't maatschappelijk gebouw is voor goed gereinigd. Sanatoria, hospitalen, dispensaria verdwijnen of worden in keurige stadsstallen herschapen. Aanschouw het voorstel langs alle kanten, toets het aan de strengste kritiek, en glansrijk doorstaat het de proef en komt het te voorschijn als goud uit een smeltkroes. Wat er met de gestalde tweevoeters zal gebeuren? vroeg hij, daar hij weer, met zijn gewone scherpheid, mijne gedachten geraden had. Wel, Semper, wat gebeurt er met peerden, verkens, ossen, koeien, kiekens, met vee in 't algemeen? Het wordt verkocht, gekocht, herkocht; sommigen worden in den wagen gespannen, andere bewaard voor den kweek, velen bestemd voor 't aanvetten, doch allen bereiken het slachthuis. Den sterkgespierden tweevoeter zal matig werk opgelegd worden, den schoonstgebouwden zal de zorg der voortplanting vertrouwd worden, den erikeling met | |
[pagina 945]
| |
neiging tot zwaar worden zal 't beste voedsel verstrekt worden, doch aller einddoel is 't slachthuis en 't uitstalraam van den vleeschhouwer. Er zullen groote ‘amphitheaters’ gebouwd worden in den aard van die van 't oude Rome, waar 't verrukte volk zal vechten om de plaatsen. De dag en uur der openbare afmakingen zullen op voorhand worden bekend gemaakt met de prijzen der plaatsen. De naakte tweevoeters met bloemen gekroond, doen de ronde van den cirque, wijl 't volk hen toeroept, begeesterd in de handen klapt en de fanfare de schetterendste tonen in de lucht zendt. Den eenen wordt eenvoudig 't hoofd afgeslagen met de bijl; een ander bestijgt het schavot; aan een derde wordt een halsslagader door een ontleedkundige geopend; hier wordt er een met den hamer den schedel ingeslagen; daar wordt er een met de lans het hert doorstoken; verder jaagt men er een 'nen kogel door den kop. Er kunnen schietoefeningen plaats hebben op levende doelen, jachtpartijen met lasso, boog en pijl, aanvallen uit hinderlagen met dolken en pistolen, in een woord men kan de grootste verscheidenheid bedenken bij 't afmaken, en 't volk, steeds aangelokt door de nieuwigheid en bontheid der tafereelen, betaalt de hoogste prijzen. Na de slachting wordt de tweevoeter gereinigd en 't vleesch op marmeren tafels den opkoopers voorgelegd. Ik weet nog niet, hervatte hij, na een poos zwijgens, alsof hij dezen kant van 't ontwerp nog niet ten volle had bestudeerd, in hoeverre 't vleesch in den smaak zal vallen en of het inzouten, 't rooken, 't bereiden op kachel of gasvuur mogelijk of aan te raden zal zijn. Indien we echter aannemen, dat onze smaak weinig afwijkt van die der Australische en Afrikaansche natuurvolken, mogen we besluiten dat menschenvleesch gezocht en van groote voedingsgehalte zal zijn en dat het eenvoudig braden aan de spit de voorkeur zal verdienen. De tegenkanting, die we in 't begin zullen ontmoeten, voortspruitende uit gevoelsredenen, godsdienstige bedenkingen, politieke of internationale overwegingen, zal grootendeels te niet worden gedaan door de | |
[pagina 946]
| |
naarstige en geestdriftige medewerking van de leden der menigvuldige bonden tot bescherming der dieren, daar het slachten van vee grootendeels nutteloos zal worden en op den duur indien de zelfopeterij wat uit breiding neemt, heelemaal zal mogen worden afgeschaft.. Er zullen ten andere tentoonlstellingen worden ingericht waar de beste nummers zullen geprimeerd worden; er zullen voordrachten gegeven worden, prospectussen gedrukt en kosteloos verzonden worden met modellen van stallen, wijze van voeding, verzorging en voortplanting, enz., zoodat op dat gebied ook een loffelijke naijver zal ontstaan die 't ras zal verbeteren en verheffen. Ik wil niet langer uitweiden over de algeheele verandering die de Samenleving zal ondergaan door 't aanwenden van mijn stelsel; indien het u aanbelangt wil ik u wel het ‘gedetailleerde’ plan, dat ik thuis liggen heb, ter hand stellen; maar ik kan niet eindigen, beste vriend, zonder u een wensch kenbaar te maken, dien, naar ik hoop, ge niet overdreven of aanmatigend zult vinden. Ik zag aan 't beven van zijn onderlip, en ik hoorde aan 't schokken van zijn stem dat hij mij iets ging toevertrouwen dat hem opperst lag. Met tusschenpoozen, daar waar ik een streepje zet, en gedurende dewelke hij iedermaal diep adem haalde en doorslikte, sprak hij als volgt: - Er staat op de Zuiderlei, Semper, - een monument - waar Dhanis wordt gehuldigd. - Ik ben overtuigd - dat de bevolking na korten tijd tot het besef zal komen - welke vloek - in de plaats van zegen, die man - door zijn fatale werking - over zich had moeten roepen, en hoe hij ginder - in die verre gewesten, door de inacht waarmeê hij bekleed was, de hulp waarop hij mocht rekenen - de beschaving voor eeuwen misschien naar onbekende schuilplaatsen heeft doen wijken. - De dag zal komen waarop het volk in woede ontstoken, de bronzen beelden zal omverhakken en een groep zal gegoten worden, die ik me zoo voorstel: - Van boven op een vierkante zware zuil staat een dikke, welgevoede, naakte tweevoeter op een bascuul. Een landbouwer met den blauwen feiel om 't lijf en de klak op het hoofd, houdt in de rechter hand een zweep, | |
[pagina 947]
| |
wijl hij met de linkerhand wijst op de naald van den bascuul: 150 kilos. Beneden de zuil langs den voorkant een basrelief: Een huisgezin: vader, moeder, en twee struische kinderen zitten aan de tafel: Vader houdt een dijbeen in de hand, moeder de schedel, een der kinderen knaagt aan een rib, het ander bewerkt een schouderblad. Langs den achterkant beneden wil ik mijn buste geplaatst zien en daaronder het eenvoudig opschrift: Aan Emmanuel Paradoks. Hier zweeg mijn vriend weer, legde zijn bevende hand in de mijne en wreef met zijn rechter over zijn voorhoofd. Ik zag hoe 't zweet hem op 't gezicht stond en zijn borst naar adem snakte. - Semper, hernam hij, op heel anderen toon wijl hij, mijn hand loslatende, op zijn voeten wees die daar als stukken hout roerloos voor hem in 't gras lagen, ik lijd sedert eenige dagen aan pijnlijke scheuten in de beenen, en ondervind 's avonds, wegens gezwollen voeten, veel last in 't gaan; mag ik u verzoeken binnen eenige dagen bij mij aan te kloppen? Mijn tot barstens toe gespannen geest heeft ontlasting noodig en 't uiteenleggen mijner toekomstplannen is mij een weldoende verlossing. Korn Donderdag en acht dagen rond zes ure bij mij, wij zullen samen in de stilte van mijn kabinet voortwerken aan de begonnen taak. Ik beloofde op gestelden dag en uur bij hem te zijn, nam zijn adres en stond op. Hij bleef echter zitten en stak mij glimlachend de hand toe, ‘Gij moet mij wat helpen, beste vriend, zei hij, want ik kan moeilijk recht als ik wat lang gezeten heb’. Ik ging dien avond laat naar bed en vond moeilijk den slaap. | |
III.
| |
[pagina 948]
| |
trapgeveltje boven op, dat sterk naar vóór helde; vóór het venster met kleine ruitjes, beneden, stond een telloor met een soort zwart poeder er op en daarin stak een kaartje waarop met blauw potlood geschreven stond: ‘hier verkoopt men bitterpeëen en rippereert men schoenen’. Op mijn kloppen, kwam een vrouw, van een vijftigtal jaren, opendoen, die mij, met de deur half open, vroeg wat ik wilde. Hare kleeren roken sterk naar gebrand graan, en ik zag boven haar hoofd, ten einde het gangetje waarin de deur toegang verleende, dikke rookwolken uit een klein venster komen. Ik zei wie ik was en vroeg of Mr Paradoks thuis was, en onmiddellijk nam de vrouw een vriendelijk uitzicht. Zij veegde, waarom ik weet het niet (waarschijnlijk was dit in haar gedacht een teeken van beleefdheid) haren mond af met den hoek van haren voorschoot, deed de deur heelemaal open en trok mij het huis binnen,. waarna zij de voordeur weer dicht sloeg. Ik voelde dat ze mij over een oneffen vloer bij den arm vooruittrok,. en zag dat wij het venstertje naderden waaruit de rookwolken kwamen. Wij geraakten ten volle in den rook en mijn oogen begonnen te tranen. - Och, mijnheer Jejunus, zei ze, toen we in de plaats waren, van waar ik de wolken uit het venster had zien komen, en waar ik na eenige minuten een jongetje van een jaar of zeven ontdekte, die een oude piepende trommel boven 't gasvuur aan 't draaien was, dat is wel van u dat ge komt: Mr Emmanuel zal blij zijn u te zien; hij vraagt naar niets dan naar u en belt den ganschen dag om te vragen hoe laat het is. Hij is hard vervallen sedert een tijdje van hier en steekt sedert twee dagen in zijn bed. De oorlog, hé vriend, vervolgde ze, op haar voorhoofd wijzend, en geen eten hé, mijnheer? 't Is erg! Ik heb hem gisteren nog een deel van onze soep gegeven, maar we hebben ook niet te veel; en daarbij 't is dan nog 'ne rare; van tijd stuurt hij mij nog terug en hij heeft gaar zelve niks, en doppen heeft hij nooit willen doen. Zou hij niet wat spelen? vroeg ze op vertrouwelijken toon, wijl ze op haar voorhoofd wees. Ik ontkende zulks ten stelligste. - In alle geval, hij ziet er leelijk uit, mijnheer, | |
[pagina 949]
| |
en noch dokter noch niemand komt bij dien vent; de komiteiten moesten daar toch voor zorgen. Ja, mijnheer, 't is boven op het hoogste, altijd recht op, maar pas op voor 't waschgoed. Gescheurde rokken en vodden hongen inderdaad aan koorden, aan iederen draai van den smallen vermolmden trap, zoodat ik ieder maal moest bukken om er onder te komen. Op het hoogste, soort van zoldertje, lag een hoop gekloven hout en daarop een verroeste velo zonder banden. Er waren drij deuren die op het zoldertje gaven, en op een van de drij was een kaartje genageld: EMMANUEL PARADOKS Ik klopte en hoorde zacht, ‘binnen’, roepen. 't Kamertje waar ik een oogenblik nadien in was, alhoewel de volslagenste wanorde er in heerschte en 't stof overal 'nen vinger dik lag, vertoonde de onmiskenbare teekenen van vroeger welzijn, bijna van pracht. Ik wist dan ook dat Emmanuel vóór den oorlog in veel kringen gegeerd was en bijzondere lessen gaf aan menig vooraanstaand man. Er stond een salongamituur, vier zetels en een canapé in mahoniehout, waarvan echter de kussens; gescheurd waren, en de ressorts hier en daar doorstaken. Een groote eiken oude kas met kunstig besneden paneelen stond in 'nen hoek; een der deuren hing af en ik zag van binnen eene menigte opgerolde bladen papier: Hij had zich vroeger veel met teekenen bezig gehouden. In 't midden stond een zware tafel. De muren hingen vol teekeningen, schilderijen, portretten en onder deze laatste sloeg mij een pastel in 't oog, waarvan de overheerschende kleur blauw was, en die eene vrouw van een veertigtal jaren voorstelde met een zacht fijn gelaat en droomenden blik. Er was een donkerblauwe effen ovalen kader rond met langs boven enkel een klein gesneden versiersel waaraan een lange blauwe strik was vastgemaakt. Op den grond, op de tafel, op de zetels lagen eene menigte voorwerpen verspreid van den meest uiteenloopenden aard: boeken, kleêren, pijpen, aschpotjes | |
[pagina 950]
| |
van alle maaksel, gebroken uurwerken, bronzen beelden, een viool, een verroest jachtgeweer, apothekersfleschjes en potjes, een vogelmuit, drij vier gaanstokken, een groote marmeren inktpot en een menigte houten stukken als van een kinderspel. Alles was echter geschonden, gebroken, en lag door elkaar als in een achterkamertje van een Joodschen pandbeleener. Tegen den muur stond een groot bed waaraan met stof bedekte gordijnen neerhingen en half recht in 't bed zat Emmanuel met een Turksche muts op. Hij wuifde mij vriendelijk goeden dag met de hand en verzocht mij op een zetel bij zijn bed plaats te nemen. - Zooals gij ziet, zei hij, toen ik mij eenen weg gebaand had van aan de deur tot aan zijn bed en hem warm de hand had gedrukt, zooals gij ziet ben ik nog te bed. Waar kan ik beter zijn? Ik gevoel mij sedert eenige dagen minder goed en 't zwellen van de voeten heeft ook de beenen en knieën gewonnen, zoodat opstaan mij lastig valt (hier boog hij zich glimlachend naar mij), en ik maar verkies in 't bed te blijven. Ik miek een zetel vrij die bij 't bed stond en zette mij neer. Van waar ik zat, had ik den pastel voor de oogen, en daar hij zag dat ik er aandachtig naar keek: - Dat is mijn moeder, Semper, zei hij. We keken beiden stilzwijgend naar 't portret en 't viel mij inderdaad nu op, hoeveel trekken zij gemeens hadden. Toen ik mij weer naar hem draaide, waren zijn oogen nog op 't portret gericht, en op zijn gelaat was zoo duidelijk te zien dat hij vergeten had dat ik daar nevens hem zat, dat hij weg was met zijn gedachten, en zich, misschien in zijn verwarde verbeelding, bij zijne moeder weer zag toen hij, als kind, moegespeeld, zijn fijn besneden kopken op haren schoot legde, dat 't gemoed mij vol kwam en ik tranen in mijn oogen voelde. Hij wreef, na een lange poos, met zijn hand over zijn voorhoofd. Moeder is verleden jaar, in 't bed, waarin ik nu lig, gestorven, zei hij: Weer zweeg hij. - Is zij lang ziek geweest, Emmanuel? vroeg ik. - Een half jaar, denk ik, antwoordde hij, wijl hij | |
[pagina 951]
| |
weer naar 't portret zag, ze is zacht gestorven, met haar hand in de mijne. Hij streek nu zacht en langzaam met zijn beide handen over de bedsprei die zijn onderlijf en beenen bedekte, als wilde hij de plooien effen strijken (en 't kwam me voor alsof hij met die zachte beweging zijn gemoed bestreek en de droevige herinneringen er uit veeg) en vroeg me dan op geheel anderen toon of ik het dagblad van gisteren gelezen had. - Er stond een prachtig artikel in, begon hij, een artikel, wel hiet 't eerste en 't eenigste in zijn soort, maar zoo volledig, zoo duidelijk, zoo vast gesteund op de scherpste waarnemingen, dat het mag aanzien worden als een uitgangspunt, als de bakermat voor een nieuwe strekking. Het artikel wierd waarschijnlijk door de dagbladen overgenomen op aandringen van hooger hand. Ik, vervolgde hij, den langen voorvinger plantende in zijn kleeren in de richting van zijn maag, ik, beschouw dat artikel en de gevolgen die er uit vloeien, als een gelukkige tegenhanger van mijn menschenhandelstelsel, als een kader waarin 't geheel goed passen zou. Ik zei dat ik niet gissen kon van welk artikel hij spreken wilde. - 't Is dat ge het dagblad niet gelezen hebt, zei hij, of dat ge, zooals de meeste menschen, een dagblad niet lezen kunt. Het was een artikel over de oorlogsverminkten, ging hij voort, dat twee groote kolonnen besloeg en de aardigste, verrassendste mededeelingen bevatte over de handigheid, vlugheid en zekerheid die arm-, been- of gezichtlooze mannen, na wat oefening, in ieder vak, met behulp van kunstmatige ledematen of door aangeworven overgevoeligheid van den tastzin, van reuk, gehoor of smaak, aan den dag leggen. Zoo vertelde, bijvoorbeeld, de schrijver van bedoeld artikel dat hij een soldaat, wien een ontploffende granaat den linkervoorarm en de rechterhand had afgerukt, op het schrijfmachien, met behulp van houten vingeren, een dictaat had zien slaan zooals hij 't nimmer vóór dezen door gewoon menschen met hun beide bloedeigen handen met dezelfde snelheid had zien afkloppen. Een boerezoon, die linker- en rechterarm in Cham- | |
[pagina 952]
| |
pagne verloren had, had hi] zien koren maaien op zoo'n gladde manier, dat hij alle andere maaiers, op het veld verre achterliet. Te X..., ten anderen, een groote stad waar schrijver van daan was, was een alledaagsche doodgewone gebeurtenis, die niemand nog deed omzien, invalieden met twee houten beenen door de straten te zien fietsen. Voor 't station van dezelfde stad waren de koetsiers der huurrijtuigen die daar standplaats hadden, allemaal in den oorlog blindgeslagen soldaten en ge moest verwittigd zijn of ge zoudt het aan hun sturen nooit gemerkt hebben. Het verrassendste echter gaf een Italiaansch soldaat te zien die beide beenen tot boven de knie en de rechterhand verloren had, en daarenboven door een granaatscherf zoodanig in 't gelaat getroffen, dat hij volslagen blind geworden was. Die man was tegenwoordig bij de brandweer ingelijfd en met de lans gewapend op de sporten van de steile ladders om branden die op een tweede of derde verdieping uitbraken, te blusschen. Zoo overgevoelig was hij voor de warmte geworden, dat hij altijd, direkt, het heetste van den brand gevonden had en er immer korrekt de Ians had opgericht. Wat zoo'n mannen, in hun ledige uren, uitvoerden voor hun vermaak, was al even ongelooflijk: hij had er, in 't footbalspel, onder andere, prachtige backs en forwards gevonden; andere hielden zich onledig met huisarbeid, en wat hij van blinden te zien gekregen had, was eenvoudig verstommend; 't geen wij met ons beide handen en oogen klaar krijgen, is knoeiwerk bij 't geen die menschen verrichten. Wat er van een volledig verminkte die armen, beenen en oogen zou missen, te verwachten zal zijn, zal wel aan 't fabelachtige grenzen! Voeg daarbij dat de schrijver van bedoeld artikel bij geen een van die mannen een spoor van droefheid of moedeloosheid heeft ontdekt, dat allen integendeel, overvoldaan en in hunnen schik waren en voor geen goed ter wereld met u of wie ook had willen ruilen. Ik vroeg me dan ook onmiddellijk af na het lezen van die merkweerdige mededeelingen of het, in verband met mijn menschenhandelstelsel, niet goed en aanbevelenswaardig zou zijn het volk tot vrijwillig afhakken | |
[pagina 953]
| |
van armen of beenen aan te zetten. Benevens dat houten ledematen geen voedsel behoeven, de ingenomen spijzen op kleinere ruimten bedeeld worden en 't afgehakte vleesch-lid tot de voeding kan bijdragen, blijft nog het heerlijke vooruitzicht van tal van rechtstreeksche en onrechtstreeksche verbeteringen en de gerechtigde hoop op vooruitgang in ieder vak, waar handen, voeten en oogen bij te pas komen. Geen kwetsuren meer, geen brandwonden, geen koudvuur of pijnlijk vingerfijt, geen zwerende wieren of getrapte likdoorns; geen schoenen meer, geen kousen, geen vrees voor natte of koude voeten. Een ongevoelige blinde strikt gehoorzame stomp, af en aangedaan naar beliefte. Als wanneer de eerste proeve op zoo'n kleine schaal als deze door de oorlogsverminkten geboden, nu reeds tot zulke verbazende uitslagen leidt, wat zijn we niet gerechtigd te verwachten wanneer eenieder zich met houten armen en beenen zal te werk stellen? Wat er op kunstgebied, op klavier, viool, in teeken-, schilder- en beeldhouwkunst zal ontstaan, kunnen we nog niet bedenken; evenmin kunnen we ons nu reeds een gedacht vormen van 't nieuwe aanschijn dat 't alledaagsch leven zal bieden door 't wegvallen van tallooze oude gebruiken: Het is bijvoorbeeld waarschijnlijk dat vrienden malkaar de hand niet meer zullen drukken of geliefden arm aan arm door de velden zullen wandelen. Den kunstenaar zal men op theater met geen handgeklap meer begroeten; evenzoo zal de vreeze voor slijtage van zulke kostelijke stukken als kunstmatige leden wel zijn, velen van 't ongeduldig stampen met de voeten weerhouden of van 't belachelijk slaan op den bil bij ieder geestig gezegde. Er zal in 't algemeen meer maat en deftigheid in onze handelingen te bespeuren zijn, hetgeen met het oog op de tegenwoordige losheid der gebaren een welkome verandering zal mogen genoemd worden. Alhoewel op het gebied der handnijverheid, zal ik maar zeggen, de vooruitgang zeer groot zal blijken en 't handwerk eene chineesche fijnheid en detailleering zal bereiken, zal toch in alle geval de kroon bewaard blijven, denk ik, voor 't geen op 't gebied der sterrekunde en der microseopie door blinden zal worden ontdekt. | |
[pagina 954]
| |
Och! vervolgde hij, toen hij zag of liever raadde, want hij was altijd zoo scherp, dat ik ongeloovig bleef, geeft de natuur rond ons geen dagelijksche voorbeelden van zelfbekorting of autotomie? Grijp een krekel bij den poot, en hij laat u dien, door bruske samentrekking der spieren, in de handen, en wipt verder het gras in; vertellen ons de natuurgeleerden niet dat door de eeuwen heen, organen komen en verdwijnen naar gelang de behoefte er van zich laat gevoelen; dat oogen, neus, ooren, vleugelen, armen, beenen zich ontwikkelen, volmaken, veranderen, uitzetten of inkrimpen naarmate de drager er van zich in andere middens beweegt. Wordt, om het bekendste voorbeeld maar aan te halen, de kameleon niet groen op 't groene blad, niet rood bij den rooden steen en grauw op de donker grauwe aarde? De kallima-vlinder is niet meer te onderscheiden van de blaren van den tak waarop ze zich neerzet te rustert. Droegen onze voorouders volgens de grootste geleerden geen steert en wie zegt ons dat, in vroegere eeuwen, wij dien ons zelven niet hebben afgehakt, geleerd door een oorlog waar de steerten bijzonder zullen te lijden gehad hebben, zoodat na eenigen tijd en volgens streng bepaalde overerfeniswetten, de steert bij nieuwgeborenen, langsom korter wierd en op den duur heelemaal verdween? Wie zegt ons, zoo we kloekmoedig op den ingeslagen weg voortgaan, ons zelven, onze vrouw en kinderen armen en beenen afhakken en de oogen uitsteken, onze naneven, na een paar honderd jaren, niet als eenvoudige blinde, arm- en beenlooze stompen ter wereld zullen komen? Bezie den kangourou en zeg me of 't niet waarschijnlijk is dat hij, de volgende eeuw, de nietsdoende voorpootjes heelemaal zal missen? Semper, laat ons niet langer blind staan tegenover de weldaden der oorlogsbeschaving en doof blijven tegenover de aanmanende stemmen die t'allenkante opgaan. Ten andere, geen sluizen zullen den stroom tegenhouden die in machtige golven naar beneden rolt: 't water vult op een oogenblik de ledige plaats en spoelt met verdubbelde kracht over de aangebrachte balken of rukt ze omver. De algeheele Omwenteling is op komst: wij moeten meê, willens of niet, we moeten meê, geen aarzelende stappen, geen vertwijfeling, geen weemoedig omzien naar de plaats waar 't oude huis stond; als | |
[pagina 955]
| |
door een welverwind zijn we opgenomen en voor dat we 't zelf weten, duizenden uren ver geslagen in de zonnige streken der nieuwe beschaving! Toen hij sprak van den wervelwind, had hij met den opgeheven arm groote cirkels gemaakt boven zijn hoofd, zoodat de wijde mouw van zijn slaapkleed tot aan de schouder gezakt was, en toen hij in de zonnige streken zat, hield hij den mageren ontblooten arm strak voor zich uitgestoken met wijd opengespreide hand. Hij bleef zoo een oogenblik, als begeesterd zitten en viel dan achterover neer in't kussen; hij was zeer bleek, en 't spreken en de vervoering hadden hem zeker uitgeput, want hij ademde lastig. Hij glimlachte toch toen hij zag dat ik onrustig om hem was. Plots schoot het mij in 't gedacht dat hij misschien dezen dag nog niets geëten had. - Emmanuel, zei ik, ik had voor mij eenige boterhammen meegebracht; willen we die samen opeten? Er kwam een lichte blos over zijn bleek voorhoofd, zijn gelaatstrekken weerspiegelden een andere gemoedsstemming die me, een oogenblik, den fieren jongen man, vóór den geest brachten, die ik vroeger gekend had. Ik voelde me plots zwaar te moede en iets als een vervloeking steeg me naar de lippen; maar dit duurde slechts een oogenblik, want reeds glimlachte mijn oude studiemakker weer, en zoo sterk was zijn invloed op mij, zoo aanstekelijk als hij maar wilde zijn gemoedstoestand, dat ik ook glimlachte en hem verheugd 't brood toereikte dat hij gretig aannam. Wij aten een poos sprakeloos. Hij verzamelde de broodkruimeltjes die op de bedsprei vielen en rolde die tot een balletje. Toen we 't brood dat ik meegebracht had bijna hadden opgeëten, stak hij mij het broodballetje toe dat hij gemaakt had en dat bijna de grootte van een ei had en sprak: - Semper, doet een oogenblik 't venster open en schuifel eens naar beneden. Mijn hond zal vandaag al weinig gehad hebben denk ik. Hij ligt beneden in zijn hok en als ge fluit, zal hij wel opzien, laat dan maar 't broodballetje vallen. Ik trok het venster open: vier muren schoten loodrecht naar beneden en vormden samen een vierkante pijp van niet meer dan twee meters diameter. Hier en | |
[pagina 956]
| |
daar in de muren waren kleine vensters als zooveel open monden die naar adem snakten. Heelemaal beneden was een donkere plek, de koer waar de vermoedelijke poedel lag. Ik floot even en het scheen me dat er in den donkeren, daar, iets roerde; ik hoorde een zacht gekreun en liet het brood vallen. Een kort blij geblaf verwittigde mij dat het beest 't voedsel gevonden had. Toen ik 't venster weer gesloten had en weer bij 't bed kwam, lag mijn vriend weer plat uitgestrekt en ademde hij weer lastig. Hij nam mijne hand en ik voelde hoe de zijne klammig en koud was. - Ik heb het weer, zei hij, dat komt mij meer voor, doch heeft niets te beduiden. Voor vandaag toch zal 't genoeg wezen en ik zou wat willen slapen. Komt Zondag namiddag om dezelfde uur eens terug en we zullen samen eens spreken over... Hij keek mij glimlachend aan als ging hij mij een ‘surprise’ doen. - Over?... vroeg ik. - Over de Apotheose, zei hij; hij liet mijn hand los, stak zijne beide armen recht vóór zich uit. ‘Prachtig!’ murmelde hij als zag hij iets in zijn verbeelding. Hij liet zijn armen vallen, sloot de oogen en scheen te slapen. Ik bleef nog eenige oogenblikken en toen ik zag dat hij inderdaad sliep, verliet ik zacht de kamer. Ik vroeg beneden aan de vrouw die mij opengedaan had, van tijd tot tijd naar Emmanuel te willen gaan zien en spoedde mij dan naar een, mij bekenden, geneesheer met de bede een bezoek aan Emmanuel te willen doen. | |
IV.
| |
[pagina 957]
| |
- Het ware nochtans goed, voegde hij er bij, een getuigschrift aan den behandelenden geneesheer te vragen, vermeldende den aard der ziekte en der noodige versterkingsmiddelen. Daar ik voorzag dat er in ieder geval wel eenige dagen zouden verloopen vooraleer er iets van in huis zou komen, besloot ik, zelf iets naar Emmanuel te sturen. Ik kocht een ei, bestelde een liter melk en zond die naar de vrouw die beneden woonde, met mijn complimenten en met de bede het voedsel Voor Emmanuel te willen gereedmaken. 's Namiddags ging ik naar den dokter om het noodige getuigschrift te vragen. De wachtzaal zat propvol menschen en er heerschte een benauwde vuile reuk. Daar er slechts zes stoelen waren, stonden de meeste menschen recht, geleund tegen den muur of zaten, eenvoudig neergehurkt, op den vloer; 't waren meestal arme lieden met magere bleeke gezichten en gescheurde kleeren en die op doffen moedeloozen toon onder elkaar praatten over den duren tijd en't ellendig leven. Ik hoorde dat't grootste getal om een getuigschrift kwam. Mijn beurt kwam nog al rap en ik geloof niet, alhoewel er mij wel twintig à dertig menschen vóór waren, dat ik drij kwartiers gewacht had. Toen ik de wachtzaal verliet, was die nog even vol als toen ik er binnenkwam daar er maar altijd toe menschen binnengekomen waren. De dokter zag er slecht gezind uit. - Wat is het voor u, zei hij (ik geloof dat hij mij niet herkende), melk of petrol? Ik keek hem verbaasd aan, niet wetende wat hij wilde. - Ach! zei hij, toen hij mij, om mijn stilzwijgen, oplettend bekeken had, gij zijt het, Jejunus! Ehwel, uw kameraad is ver weg. - 'ne Rare vogel, geloof ik, he? - 'nen Brave jongen, dokter, zei ik, en ik kom voor hem: zou het niet mogelijk zijn een getuigschrift van u te bekomen om hem iets aan de hand te doen. 's Dokters gelaat betrok en hij zag er weer slecht gezind uit. - Ziet ge het! zei hij, 't is toch melk. Hij zette zich gelaten neer, schreef eenige reken op een briefje | |
[pagina 958]
| |
en reikte 't mij toe. - Waar moet ik daarmeê zijn, dokter? vroeg ik. - 'k En weet het niet, zei hij; eerlijk, Jejunus, 'k en weet het niet. Ik schrijf er alle dagen en waar de menschen er meê gaan, weet ik niet. - A propos, is uw vriend opgeschreven in de Blindestraat? - Dat geloof ik niet, zei ik, ik geloof niet dat hij ieverans is opgeschreven. - Hum. Laat het dan maar zoo; zoolang zal 't nu toch niet meer duren. - Allons, tot later, hij sloeg op de bel en riep: de volgende. Ik ging met het briefje naar den heer van't Provinciaal Komiteit die het aandachtig las en mij dan vroeg of ik 't dopboeksken bij had. - Mijn vriend gaat niet doppen, zei ik. - Ach! zoo. Hij las het briefje nogmaals en bezag mij dan oplettend: - Gij zult moeten in de X. straat zijn, denk ik; want wij zijn hier alleen voor de ondersteunden. Hij gaf mij 't nummer en zei mij beleefd goeden dag. In de X. straat was het gesloten. Ik stak het briefje met een woordje uitleg in de bus. Ik liep de rest van den dag zenuwachtig en ongerust en dacht maar steeds aan Emmanuel. Hij had mij gezegd tot Zondag en we waren slechts Vrijdag. Met den nacht wierd ik zoo onrustig, dat ik verschillige malen opstond en besloot, tot mijn eigen geruststelling, 's anderendaags toch maar eens naar hem te gaan zien. Daar ik in den morgen op de vischmarkt zijn moest en er nog al lang moest wachten, kon ik hem eerst in den namiddag gaan bezoeken. Ik wierd van langs om onrustiger en 't was, met zijn bleek mager gelaat vóór de oogen, en een zeker angstig voorgevoel dat mij 't hert deed jagen, dat ik aan de deur rammelde waar hij woonde. Toen de goede vrouw, die mij den eerstert keer had binnengelaten, mij zag, vatte zij mijn beide handen: - Ach mijnheer, wat ben ik blij dat ik u zie; ik heb juist iemand om u gestuurd: M. de onderpastoor is er bij; spoed u, vriend, want ik geloof dat het er wijd meg gedaan is en hij heeft nog zoo naar u gevraagd. Ik vloog de trappen op en rukte met mijn hoofd 't waschgoed van de koorden. | |
[pagina 959]
| |
Boven gekomen, klopte ik zacht aan de deur en ging binnen. De onderpastoor der parochie stond gebogen bij het bed en hield Emmanuel's hand gesloten om een brandende wassen keers. Er stond een kruisbeeld op tafel en een glas met gewijd water waarin een verdroogd palmtakje stak. - Hoe is het met hem, vroeg ik den geestelijke zacht. Mijn vriend lag met gebroken oogen en open mond op het kussen. Ik vatte zijn koude hand en drukte die. - Emmanuel, zei ik zacht aan zijn oor. Hij keerde langzaam zijn gelaat naar mij en ik voelde aan den zachten druk van zijn vingren dat hij mij erkende. Na een stond echter verlieten zijn oogen de mijne en ik zag hoe zijn blik nu gevestigd bleef op den muur sin de richting van het blauw portret. Er kwam, scheen het mij, een oogenblik slechts, een licht over hem dat zijn wezen bestraalde, een zweem van kleur verdreef, gedurende een stond, de doodsche bleekheid die op zijn voorhoofd lag, en ik hoorde hem murmelen, wijl hij met zijn lange fijne hand het deksel wegschoof dat hem de borst bedekte: - Moeder! liefste Moeder! Hij sloot de oogen en bleef een tijd roerloos liggen. Wij dachten dat hij overleden was, en de heer onderpastoor nam de keers uit zijn gesloten vingeren, toen hij nogmaals de oogen opende en met zijn hand over de bedsprei schoof. Ik nam ze vast, en drukte ze; ik ving zijn stervenden blik op, zag zijn lippen bewegen on lei mijn oor tegen zijn mond: - De Apotheose! fluisterde hij en sloot de oogen voor altijd. De geestelijke en ik legden hem af, sloten een zilveren paternoster die we in zijn kleederen vonden (wellicht een aandenken van zijne moeder) tusschen zijn gekruiste vingeren, en baderi een wijl voor zijne ziel. Daarna schoven wij de gordijnen toe van 't bed, ruimden de kamer wat op en lieten de stoor van 't venster neer. Toen we beneden kwamen, verwittigde ik de vrouw, en vroeg haar wat er met den hond ging gebeuren. - Och, neem hem meê, Mijnheer, zei ze, ik kan hem sniet houden; ik heb geen eten voor het beest. De onderpastoor besloot hem aan te nemen, daar | |
[pagina 960]
| |
ik er ook geen bond kon op na houden; we gingen zien, op het donkere koertje waar ik 't broodballetje had laten vallen. Wij stonden daar gedrijen, gebogen te zien naar 't houten hondenhok dat nevens een groote waterkuip stond. - Priam! Priam! kom ventje, toe! riep de vrouw; maar Priam kwam niet. - Priam! manneken kom. Zij naderde gebogen; en klakte met vinger en duim. - Priam! mijn beestje kom, beetjes, toe kom! Zij ging met haren arm in de donkere holte. - Och arme, zei ze, 'k geloof dat het beest dood is. Ze trok, en trok er den dooden Priam bij de voorpooten uit. Twee dagen later wierd Emmanuel begraven dank de bemoeiingen en de zorgen van den onderpastoor. Wij waren, behalve den geestelijke, met drijen achter 't lijk: de vrouw van beneden, ik, en een oud ventje dat ik niet kende. Op het kerkhof wierp het ook een handsvol aarde op de kist en bad het een oogenblik op de knieën in 't gras. - Wie zijt ge, vriend? vroeg ik toen het weer opstond. Hij hief zijn moede oogen naar mij op en sprak: - Zijne moeder was een engel voor ons en heeft mijn zieke vrouw maanden lang opgepast en verzorgd.
3 Juli 1918. SEMPER JEJUNUS. |
|