| |
| |
| |
[Verzen]
Ik wacht....
Ik wacht op 't uur dat m'aan de deur zal kloppen:
Dan recht ik 't lijf van 't leed te dragen moe,
Sla 't schrijfboek van mijn somb're verzen toe
En veeg fluks 't stof van mijne vingertoppen.
'k Ontsluit de deur dan van mijn doffe kamer...
Daar staat zij die 'k sinds jaren heb verwacht,
De vrouw wier blik in blijden lichtglans lacht,
Wier stem als goud klinkt onder zilv'ren hamer.
Zij wenkt mij uit het huis waar 'k heb geleden,
En 'k schrijd met haar naar zon'ge heuvelrij;
En 'k voel mijn wezen wijd en eind'loos vrij,
Omstreeld door lucht vol zoele heerlijkheden.
Hoe diep en zuiver welven zich de heem'len!
Hoe blauw het water van den lichten stroom!
Hoe glinst'rend goud het groen van weide en boom,
Waar malve schaduwen in 't loover weem'len!
'k Voel weeke ving'ren die mijn handen streelen,
Ik ruik den adem uit een frisschen mond;
Satijnen plooien ruischen langs den grond;
'k Hoor vrouwenstem van zachte dingen kweelen...
Wanneer komt 't uur dat Vreugdevrouw zal kloppen
Aan mijne deur met lichten vingertop,
Wanneer stijg 'k weer den zon'gen heuvel op
Uit 't dal van gore strate' en grauwe sloppen?
| |
| |
| |
Doolaar
Ik ben de doolaar, die droomend ging
Door de vrije heerlijkheid der landen,
Die voor alle goden kransen hing
Ik zwierf door velden vol zonnegoud,
Langs wegen schitt'rend van bloemenvonken,
Door blanke dorpen en weeld'rig hout,
Waar land'lijke liederen klonken,
In 't woud waar de wekkende koekoek riep
En de vink bij zijn nest zat te kouten.
Daar lag ik in 't gras en sliep
Gerust als de boer op zijn voute.
'k Vond het heerlijk in 't gesloten dal,
Op den stijgenden rug van den heuvel;
'k Genoot het zuiv're merelgeschal
En het innige meezengekeuvel.
De zon was me vreugd, en vreugd de hemel,
En vreugde 't veld en de beemd vol vee,
En de baan vol schapengewemel;
En vreugde de groote, blauwe zee,
En de stroom die glijdt aan den voet der rotsen,
En de beek die daar slingert door schaduW en licht,
En 't geboomt dat een muur zet voor 't peilend gezicht,
En de wilgen als knoestige knotsen.
'k Was blij om 't geluid van een lach of een woord;
'k Zag goedheid in vrouwen- en meisjesoogen;
Ik drukte gulle handen elken dag.
Ontroerd zag 'k meelij over leed gebogen.
En steeds had 'k een helder lied in den mond,
Waar ook mijn voeten mij leidden,
Langs baan of pad, in bosschen of weiden,
Op 't middaguur of in d'avondstond.
Want de dag was me goed, en goed de nacht:
De dag die met blinkende oogen lacht
Of zich sluiert in kleurige wolken;
De nacht die uit het diepst van zijn kolken
De pinkende sterren te voorschijn wenkt
En 't moede lijf met verkwikking drenkt.
| |
| |
Wat booze godheid dreef me ter stede,
Wat lokte mij naar 't duister gewoel?
Mijn blik zag helaas! een lichtend doel
In den verren glans der weeld'righeden...
Ik ging langs effen en breede lanen
En straten met huizen torenhoog,
Waardoor onrustig het leven vloog,
Het wit gelaat zonder lach noch tranen.
'k Zag weelde van goud en kristal en lichten,
En sierlijke kleeren en mooie gezichten.
Ik hoorde in paleizen muziek en zang,
En uitbundig gescherts uit vroolijke monden;
In bonte zalen stoeide 't drukke gedrang
Van dansende paren in bonte ronden.
Was dat nu het leven, het echte, 't blijde,
En was ik een dwaas, toen ik mij vermeide
In veld en bosch, langs heuvel en dal?
Ter stad was de schoonheid, de rijkdom, de blijheid;
De stad was der kunsten reuzige hal;
Daar baarde de geest in vruchtbare vrijheid!
Ik dronk het nieuwe als een geurige wijn;
'k Zag geen verschil tusschen zijn en schijn,
Ik liet me bedwelmen door glans en klank.
Maar toen 'k mijn handen in gulheid wou strekken
En hart'lijkheid naar mijn vriendschap trekken,
Toen kreeg ik een spottenden glimlach tot dank.
En waren de kamers vol glanzende lichten,
Geen plaats was voor mij aan een warmen haard.
Nu schenen de huizen me doode gezichten...
Toen doolde ik door wijken waar armen wonen,
En 't duist're kwaad de ellende verzwaart:
Ik wilde wie leden mijn meelijden toonen
En sprak een warm woord tot klein en groot.
Zij zagen alleen wat mijn hand hun bood:
'k Bemerkte wel hoe ze mijn eenvoud verachtten.
Toen dacht ik aan 't veld waar de voog'len mij wachtten,
En 't geboomte en 't gebloemt en het gras en de beek;
'k Verlangde te zwerven door wijde streek.
Mijn oog was open voor 't valsche leven,
Dat zich met rijkdom kleedt in de stad.
Onder 't goud wist ik 't slijk, onder schoonheid 't geile,
| |
| |
Achter glimlach de wreedheid, bij deftigheid 't veile;
Door schijnglans zag 'k rotheid die alles doorvrat.
Mijn blik zocht hoog des hemels blauwheid,
Maar de smalle strook tusschen murengrauwheid
Was morsig en vaal van walm en rook.
En als des nachts mijn blikken zich hieven
Naar 't vriend'lijk gelonk van de sterren, de lieven,
Dan hing langs het zwerk een rossige smook.
Ik wist nu: de stad verstoot wiens bloed
Door de vrije winden werd gevoed,
Wiens oogen nog hel zijn van de glansen
Die gloeiden op vlakten en heuvelschansen,
Wiens voorhoofd van 't veld den eenvoud draagt...
Ik ben de doolaar die, verjaagd,
Verbannen, door de eenzaamheid moet zwerven
En in 't eindloos gedwaal alle vreugde derven.
| |
| |
| |
Avondwolken
De zon zinkt weg aan blauwen kimmenrand
En de avond spreidt zijn gazen over 't land.
De hemel prijkt met glans van goud en rozen.
De zon is heen, en blauwer is 't verschiet;
De hemel zingt een juub'lend kleurenlied,
Waar wond're tonen door elkander vloeien.
Het licht verbleekt en grijze nevel doomt;
Er sluipt een purp're schaduw langs 't geboomt.
Het blauw is peilloos diep daarboven.
Nu spreidt de nacht in 't dal zijn grijs fluweel.
Aan 't zwerk versterft het laatste lichtgespeel,
En de eerste ster komt uit de hoogte schouwen
|
|