| |
| |
| |
[1922/8-9]
De studie der volksvertelsels
Historiek. - De Huidige Stand: Historisch-Geographische Methode; Völkerpsychologie; Psychoanalyse. - Nieuwe Wegen.
Weinige uitingen van den menschelijken geest, die van zoo een algemeenen aard zijn als de volksvertelsels. Door de universitaliteit van haar onderwerp is de studie der volksvertelsels bizonder geschikt om door te dringen tot het laatste doel der geesteswetenschappen: de kennis van den menschelijken geest zelf,van zijn meest algemeene en meest elementaire eigenschappen. Zooveel van wat elkeen van ons, hier in Vlaanderen, hoorde vertellen van zijn moeder, van zijn jonge vriendjes, wordt ook verteld bij de Finnen en Laplanders, bij de Kaffers en Bassoutos in Afrika, op Samoa in het verre Oceanië en was ook vóóor honderden jaren reeds gekend. Zoo heeft Alfons de Cock van het vertelsel ‘Schaapsvel’ (het thema van de magische vlucht: de held gooit Spiegel, hamer en roskam achter zich welke veranderen in een zee, een berg, een vuur) een en dertig varianten uit de verschillige landen van Europa bijeen gebracht, zes uit Azië, negen uit Afrika, een uit Amerika en Oceanië (‘Le Garçon au Bonnet Rouge’ in de Revue des Traditions Populaires XVI 217). Andere vorschers hebben niet tientallen varianten van hetzelfde vertelsel vergeleken, maar honderdtallen.
Daar het volksvertelsel dus eigen is aan alle volkeren, aan alle tijden en el ken ouderdom, is het ook niet te verwonderen dat de sprookjesstudie niet beperkt is tot het gebied van eene wetenschap. Zij behoort tot de volkskunde, in zoover de vertelsels heden ten dage bij de beschaafde volkeren in den volksmond voortleven; zij behoort tot de literatuurgeschiedenis in zoover de volksvertelsels ons bewaard gebleven zijn in litteraire documenten; tot de ethnologie in zoover de vertelsels voorkomen bij de zoogezegde onbeschaafde en halfbeschaafde volkeren; tot de psychologische wetenschappen in zoover de geestelijke eigenschappen en de psychische functies dienen verklaard waarop de vorming der volksvertelsels berust.
| |
| |
Met het woord volksvertelsel omvatten wij het heele gebied der mythen, legenden, sagen en sprookjes. Uitvoerige beschouwingen over de specifieke kenmerken van deze verschillige soorten vertelsels, hebben wij hier niet noodig, want waar het gaat om het belangrijkste van deze studie, den oorsprong, de ontwikkeling, de beteekenis van de volksvertelsels, komen zoowel mythen, sagen en legenden in aanmerking als eigenlijke vertelsels of sprookjes. Streng afgebakende grenzen bestaan er niet op dit gebied. Een zelfde vertelsel kan én als sage én als sprookje voorkomen. Zoo hebben wij het verhaal van de twee bulten en de heksen. (De eene komt toevallig voorbij hun verblijf en zingt of zegt iets dat de heksen aanstaat en wordt van zijn bult verlost, de andere wil hetzelfde beproeven en krijgt bij zijn bult, dien van den eersten nog bij). Dit thema wordt in Vlaanderen verteld, verbonden aan bepaalde plaats, bepaalden persoon en voor waar geloofd. (cfr. Ons Volksleven VI bl. 201) als echte sage dus, en wordt hier ook verteld als gewoon sprookje (cfr. Teirlinck - Folklore Flamand bl. 115). Dit zelfde verschijnsel komt eveneens voor bij de half beschaafde. In Van Gennep ‘La Formation des Légendes - pg. 35’ leest men hierover ‘on y trouve un fonds de thèmes qui sont tantôt des mythes, tantôt des légendes, tantôt des contes selon les moments, les circonstances exterieures, les modifications sociales’.
In dit overzicht behandelen wij 1. de verschillige theoriëen 2. het verzamelwerk. Op theoretisch gebied heeft Vlaanderen enkel een zeer secondairen rol gespeeld.
De zeer verscheiden belangstelling voortspruitende uit de universaliteit der sprookjesstof had voor gevolg een reeks uiteenloopende theorieën. Volgens Euhemeros grieksch schrijver uit de IVe eeuw vóór Christus, waren mythen en legenden eene vervorming van de geschiedenis; goden, helden en andere vertelselspersonages waren werkelijke menschen, koningen of opperhoofden geweest. Over het Euhemerisme en over verscheidene andere verklaringsmethoden van mythen en sprookjes, als de oude physische, allegorische, etymologische theorieën, die enkel nog belang hebben voor het historiek van het vak raadplege men de gekende werken Lang: Myth, Ritual and Religion 1895; Bédier: Les Fabliaux 1895; Van Gennep: La Formation des Légendes 1910.
Met het werk der gebroeders Grimm werd de reeks
| |
| |
der moderne theorieën ingezet. Alvorens in 't kort de geschiedenis te schetsen van de mythologische, de orientaalsche en de anthropologische school moeten wij goed in acht nemen dat de studie der volksvertelsels twee duidelijk onderscheiden problemen stelt: 1. de herkomst van de vertelsels: plaats en datum van ontstaan; 2. de verklaring van hun ontstaan, de psychische gronden van hunne vorming. Die tweeledigheid heeft voor gevolg dat deze drie scholen grootendeels dooreen loopen, iets wat veelal uit het oog verloren wordt. Max Müller en Michel Bréal, orientalisten, en Paul Ehrenreich anthropoloog, geleerden van verschillende richting dus wat de herkomst der sprookjes betreft, dezen belijden allen voor de verklaring van het ontstaan, de naturistische opvattingen van de gebroeders Grimm, die sprookjeshelden en sprookjesmotieven interpreteerden als personificaties van natuurelementen en natuurverschijnselen. De gebroeders Grimm, getroffen door overeenkomstige eliementen in hun sprookjes en in de oud-germaansche sagen, meenden in onze hedendaagsche volksvertelsels de laatste overblijfsels gevonden te hebben van de eerbiedwaardige mythen van onze gemeenzame arische voorouders. Het is vooral dit deel van hunne theorieen waardoor den nadruk gelegd werd op het nationale element, den samenhang met de oudste stamtradities, hetwelk hier in Vlaanderen (Wodanna, Rond den Heerd, Jong Vlaanderen, Vlaamsche Zanten) dank vooral den invloed van W. Wolf, een der voornaamste voorstaanders van deze opvattingen, talrijke aanhangers vond. Weinig andere theorieën hebben hier merkwaardige voorstaanders gehad. Wij kunnen hier enkel vermelden de vulgarisatie van de anthropologische methode door Aug. Gittée aan de hand van de werken van Tylor en Lang.
In het bfuitenland ging het juist andersom: de arische theorie verviel het eerst. Zoodra in alle landen, naar het voorbeeld van de Kinder- und Hausmärchen van de gebroeders Grimm, gelijkaardige verzamelingen opdoken en het daardoor klaarblijkelijk was dat deze volksvertelsels geen uitsluitend privilegie waren van de indo-germaansche stammen, verviel de theorie van zelf.
Hunne naturistische oorsprong-verklaring daarentegen onderging in 1910 nog eene vernieuwing in het werk van Paul Ehrenreich: Die Allgemeine Mythologie und ihre ethnologischen Grundlagen.
Vooral bij de philologen vond de naturistische ver
| |
| |
klaringsmethode talrijke aanhangers. Zij ging bijna heelemaal hypothetisch te werk en had zoo alle deuren wijd open voor den grootsten willekeur. Waar de eene in een sprookjesheld de verpersoonlijking zag van de zon meende een ander de verpersoonlijking voor te hebben van de maan of een ster. Hierbij beriep men zich dan op de meest gewaagde etymologiëen.
In 1859 kwam de eerste merkwaardige aanval op deze theoriën van wege den indianist Theodor Benfey. In zijn beroemde inleiding voor de duitsche vertaling van de Pantschatantra heeft hij zijn systeem uiteengezet, dat aanstonds opgang maakte en school vormde. Volgens Benfey komen alle sprookjes liit Indië en hebben zij hun ontstaan te danken aan het Boudihsme. Naar Europa zouden zij overgekomen zijn meestendeels langs litterarischen weg vooral over Arabië, deels ook mondelings tijdens de kruisvaarten. Benfey vond heel veel aanhangers onder de litteratuur-historici, waarvan Gaston Paris in Frankrijk een der voornaamste was. Onder de folkloristen waren R. Koehler in Duitschland en Cosquin in Frankrijk de ijverigste verspreiders van deze theorie. Al degenen die met Benfey onze sprookjes deden afstammen uit Indië waren het niet met hem eens over het ontstaan en de manier van verspreiding. De meesten namen aan dat de schrijvers van de indische Fabel- en sprookjesverzamelingen niet de uitvinders, maar enkel verzamelaars en bewerkers waren van wat ten hunnen tijde aldaar reeds in den volksmond leefde. Ook kende men later een veel grooter belang toe aan de mondelinge verspreiding dan dat Benfey dit gedaan had. Uitloopers van de indische theorie zijn de systemen van de assyriologen (Winckler) en de egyptiologen (Speranski), die steunen op de princiepen van Benfey en enkel de Urheimat der sprookjes in de geschiedenis wat verder terug leggen en deze respectievelijk naar Babylonië en Egypte verplaatsen. Eigenlijk is de theorie veel ouder dan Benfey, want ook de orientalisten der XVII en XVIII eeuw hadden reeds getracht alle fabels en vertellingen terug te voeren tot zoogezegde orientaalsche origineelen, 't zij Indische, Persische, Araabsche, Egyptische: zoo de fransche bisschop Huet in zijn Traité de l'Origine des Romans van 1670 (cfr. Bédier: Les Fabliaux bl. 72).
De tweede en meest belangrijke aanval op de naturistische verklaringsmethode ging uit van de engelsche
| |
| |
anthropologen; hun voornaamste vertegenwoordiger, Andrew Lang brak in zijn herhaalde kritiek op het werk van Max Müller, den voorvechter der naturistische school te dien tijde, het systeem ten gronde af.
Het bijzonderste dogma der anthopologen in hunne studie der vertelsels is de theorie der polygenesis: tengevolge van gelijkaardige psychische en physische processen kunnen onafhankelijk op verschillige tijden en verschillige plaatsen gelijkaardige producten ontstaan. Deze theorie van het veelvuldig ontstaan werd niet enkel toegepast op mythen en sprookjes maar op alle beschavingselementen. De engelsche anthropologen duiden aan, als hun voorganger den franschen académicien Fontenelle, die in zijn De l'origine des fables (OEuvres Paris 1758 vol. III, 270) het systeem, meer dan honderd jaar vroeger dus, heelemaal zooals zij het hebben uitgewerkt, in 't kort reeds had uiteengezet.
De Polygenesis nam men wel aan voor de elementaire voorstellingen en de enkelvoudige motieven die mythen en sprookjes gemeenzaam ten grondslag liggen, maar niet voor de zeer complexe producten als de meeste onzer hedendaagsche wondersprookjes. Andrew Lang zelf die in zijn inleiding voor de engelsche vertaling van de sprookjes van Grimm de vraag: Hoe zijn de sprookjes verspreid? beantwoord had: ‘Dit is iets wat onzeker blijft. Veel misschien kan toe te schrijven zijn aan de gelijkaardigheid der verbeelding gedurende de vroegste tijden, een weinig aan de overlevering’ keert deze stelling om en in zijn antwoord op een kritiek van Jacobs wordt het ‘een weinig aan de gelijkaardigheid der verbeelding, veel aan de overlevering’.
De anthropologische school had het indianisme reeds grootendeels verdrongen, de hardste slag echter werd de indische theorie toegebracht door het meesterwerk Les Fabliaux (e ed. Parijs 1895) van de litteratuurhistoricus Joseph Bédier. Op het werk van Bédier mag hier wel meer nadruk gelegd, want het standpunt waarop hij de sprookjesstudie gebracht heeft, is het standpunt dat nu nog, hier in de Nederlanden én door de folkloristen (Alf. de Cock, prof. Schrijnen), én door de litteratuurhistorici algemeen ingenomen wordt.
‘La théorie orientaliste est vraie, zegt Bédier, quand elle se réduit à dire “L'Inde a produit de grandes collections de contes. Par voie lettrée et par voie orale elle a contribué a en propager un grand nombre.” Affirma- | |
| |
tions qui conviennent l'une et l'autre à l'un ou l'autre pays civilisé quelconque’. De afleiding van onze volksvertelsels van indische fabel-en sprookjesboeken is vooreerst gesteund op het valsch begrip post hoc ergo propter hoc. Daarbij kwam dit post hoc niet overeen met de feiten; Bédier bewees het bestaan van sprookjes in de vroegste middeleeuwen ver vóóor de verspreiding der indische verzamelwerken. Zijne argumentatie steunt vooral op het belachelijk klein getal grappige vertelsels die in de oostersche verzamelingen én tevens in de middeneeuwsche volkslitteratuur voorkomen.
Wat de indische trekken, de orientaalsche kenmerken betreft, die de volgelingen van Benfey overal in onze vertelsels ontdekten, toonde Bédier aan, dat sprookjesmotieven als dat der dankbare dieren, dat metamorphosen en dergelijke zoogenaamde indianismen meer, algemeen menschelijke producten zijn en ook voorkomen in het bijgeloof van alle volkeren; maar dat juist die vertellingen die werkelijke boudhistische kenmerken vertoonen, buiten den indischen cultuurkring nooit zijn uitgeweken. Dat in Indië van alle vertelsels steeds de meest complete en meest logische vorm, de ‘Urform’ zou te vinden zijn, Bédier bewees dat dit niet strookte met de werkelijkheid. Ook op zich zelf is dit niet juist, het is niet noodzakelijk dat de ‘beste’ vorm, de oorspronkelijke is. Bédier komt zoo tot de volgende slotsom (bl. 281): ‘On peut rechercher l'origine et la propagation d'un conte au caset au cas seulement où ce conte, réduit à sa forme organique, renferme dans cette forme des élements qui en limitent la diffusion dans l'espace ou la durée. Au contraire, si cette forme organique ne renferme que des éléments qui ne supposent aucune condition d'adhésion spéciale, sociale, morale, surnaturelle, - la recherche de la propagation et de l'origine de ce conte est vaine, et c'est le cas pour tous ceux pour lesquels se bâtissent les théories’. Wat de verklaring van de volksvertelsels betreft zegt Bédier, deze behoort uitsluitend tot het gebied der ethnologie en der psychologie. Hierbij is hij gebleven, anderen hebben in deze richting het werk voortgezet. In Frankrijk in de eerste plaats de tegenwoordige directeur van de ‘Revue d'Ethnographie’, A. Van Gennep (Mythes et Légendes d'Australie, 1906. - Religion. Moeurs et Légendes 1908-1912. - La Formation des Légendes 1910).
Niettegenstaande het werk van de anthropologen,
| |
| |
en niettegenstaande het werk van Bédier, is de traditie van de indische school blijven voortleven en komt zij, gewijzigd en verjongd, terug tot uiting in de Finsche school, dewelke gedurende de allerlaatste jaren met hare ‘historisch-geographische methode’ veel belangstelling heeft gewekt.
De beoefenaars der historisch-geographische sprookjesstudie zijn gegroepeerd in de internationale vereeniging gewoonlijk kortweg F.F. genoemd (Fédération des Folkloristes, Folklore Fellows, Folkloristischer Forscherbund, Volkeminde Forskere). Hunne verhandelingen zijn de F.F.C. (Folklore Fellows Communications) dewelke bezorgd Worden door de Finsche Academie.
Het doel van de F.F. is in de eerste plaats alle vergelijkende folklorestudie te vergemakkelijken door het folkloristisch materiaal uit de verschillige landen meer toegankelijk te maken. Een bestendig inlichtingsbureel in elke afdeeling is gelast afschriften, uittreksels, vertalingen van handschriften of moeilijk toegankelijke drukwerken uit openbare en zoo mogelijk uit private verzamelingen te bezorgen. Men is begonnen met het sprookjesmateriaal. Daartoe werd er door Dr Antti Aarne een typenregister van al de gekende volksvertelsels samengesteld (Verzeichnis der Märchentypen 1911). In dit register is elk sprookjestype samengevat in een korten inhoud, gesteund op de belangrijkste duitsche, scandinaafsche, russische en grieksche verzamelingen. Alle sprookjestypen zijn gerangschikt naar den inhoud (diersprookjes, wondersprookjes, grappige vertelsels enz.) en hebben een bestendig volgnummer. Voor elk taalgebied zou er dan op het model van dit typenregister een volledige bibliographie van al de vertelsels, gedrukt of in handschrift, opgemaakt worden. De eerste zulkdanige bibliographie was de kataloog van de Finsche sprookjes, opgemaakt door Aarne zelf. Willen wij nu bij voorbeeld voor eene vergelijkende studie weten hoe in Finland het sprookje van Asschepoester verteld wordt, dan zien wij eerst in het typenregister, daar vinden wij dit sprookje onder nr 510. Dan gaan wij zien onder nr 510 in den finschen kataloog, daar vinden wij alle bibliographische inlichtingen over de 133 varianten die er van dit sprookje alleen in Finland opgeteekend werden. Buiten voor de finsche sprookjes is er reeds zoo'n kataloog verschenen voor de sprookjes der finsche Zweden, de esthnische sprookjes en de vlaamsche sprookjes; ook is er in druk
| |
| |
of in voorbereiding een kataloog voor de moderne grieksche, de deensche, de zweedsche, de duitsche, de hongaarsche, de tscheckische, de kaukasische, de lettische en de litauische sprookjes.
Om den rol van Finland in deze bedrijvigheidsfeer te begrijpen is het goed eene gedachte te hebben van den ijver op het gebied van de folklore en in het bezonder op het gebied van de studie der volksvertelsels, door de finsche geleerden aan den dag gelegd. In het opteekenen en verzamelen der volksvertelsels is Vlaanderen zeker niet ten achter gebleven bij zijne naburen; op dit gebied werd hier zeker het dubbel gepresteerd van in Noord-Nederland. Welnu onze heele sprookjeslitteratuur bevat alles samen niet ten volle 1500 vertelsels. In Finland daarentegen, min bevolkt dan Vlaanderen, werden er door één man alleen, Dr Kaarle Krohn, nu professor der vergelijkende volkskunde aan de universiteit te Helsingfors, ruim 8000 vertelsels opgeteekend. Het Finsch Litteratuurgezelschap, beschikt over niet minder dan 30.000 handschriften van volksvertelsels. Heel dat materiaal is gerangschikt, gecatalogeerd, gemakkelijk overzichtelijk en toegankelijk, zonder moeite zijn afschriften en vertalingen te verkrijgen. In Vlaanderen kennen wij geen enkel openbare of private bibliotheek waar al de vlaamsche ‘gedrukte’ sprookjesverzamelingen voorhanden zijn. Over vlaamsche folklore kan men het meest vinden in de kon. bibliotheek van... den Haag.
De finsche folkloristen hebben zich dus bizonder verdienstelijk gemaakt voor de studie der volksvertelsels. Hunne historisch-geographische methode nu, zooals deze werd geformuleerd door haar voornaamsten vertegenwoordiger, A. Aarne, in zijn ‘Leitfaden der Vergleichende Märchenforschung’ (F.F.C. 13, Hamina 1913) en zooals zij door hare aanhangers werd toegepast, geeft aanleiding tot menigvuldige kritiek. Historisch-geographische sprookjesstudie in den gewonen zin van het woord, is zeker vruchtbaar - getuigen het werk van Kaarle Krohn over de noordelijke diersprookjes ‘Wolf (Bär) und Fuchs’ 1889, ‘Mann und Fuchs’ 1891, en het magistrale werk van E. Sidney Hartland ‘The Legend of Perseus’ 1894-96 - doch het doel van de finsche school en de middelen tot dit doel zijn betwistbaar. Zij willen van elk sprookje van gelijk welken aard. den oorspronkelijken vorm, de plaats en het tijdstip van ontstaan vaststellen. Men kan wel uit de studie der verschil- | |
| |
lige varianten, den organischen inhoud van een sprookje opzoeken d.i. deze trekken zonder dewelke het sprookje niet zou bestaan, zonder dewelke men den samenhang, het bepaalde sprookjesverband zou missen; maar heel wat anders dan de organische vorm is de oorspronkelijke vorm. De eerste is natuurlijk in den laatsten bevat, alhoewel niet noodzakelijk in zijn meest intègren toestand. Doch geen enkel sprookje bestaat of heeft ooit bestaan in den volksmond dat niets meer bevat dan de onmisbare organische bestanddeelen; ze worden steeds naar gelang van de kunst en de psyche van den verteller min of meer uitgeweven en opgesmukt; en 't zijn juist deze bijkomstige bestanddelen van het oorspronkelijke volksvertelsel die op geen wijze meer te vinden zijn. Ook de toepassingen van de methode wijzen uit dat men tot een opgave van organische elementen komt in plaats van tot een eigenlijken ‘Urform’.
Voor het opzoeken van den oorspronkelijken (?) vorm dan, steunt men hoofdzakelijk op de volgende princiepen: Een meer voorkomende en over een grooter gebied verspreide vorm is over 't algemeen oorspronkelijker dan een min verspreide vorm; het meer natuurlijke en meer logische is oorspronkelijker dan het onnatuurlijke, onlogische.
Een grooter belang toe te kennen aan meer algemeene en meer verspreide varianten, wat hunne oorspronkelijkheid betreft, is in strijd met de meest elementaire wetten van de heuristiek. Elkeen, iets of wat vertrouwd met historische kritiek, weet, dat zoowel wat de verschillige lezingen van een woordvorm in overgeleverde teksten of van een feit in historische bronnen, als de verschillige varianten van een sprookjesmotief, betreft, het veelvuldiger voorkomen van een bepaalde lezing, hoegenaamd geen criterium kan zijn. Niets waarborgt ons dat een latere vervorming, aangepast aan nieuwere beschavingstoestanden niet gemakkelijker en veelvuldiger verspreid werd dan de oorspronkelijke vorm; integendeel.
Ook de natuurlijkheid en de logische samenhang (Folgerichtigkeit) kunnen geen criteria van oorspronkelijkheid zijn. Een motief dat ons nu onnatuurlijk voorkomt kan voor het midden waarin het vertelsel ontstaan is en hetwelk door heel andere opvattingen, door een ander denken beheerscht was, echter en natuurlijker zijn dan wat ons nu om zijn juistheid oorspronkelijk schijnt.
| |
| |
Denken wij aan de negersprookjes! En waarom zou een latere bewerking het oorspronkelijke niet hebben kunnen verbeteren; tot een natuurlijker en meer logisch verband bewerken?
Het belangrijkste bewijs om de plaats van het ontstaan te bepalen zegt Aarne (Leitfaden 49) is de kennis van het gebied waar het sprookje verspreid is. In dezen zin, dat het weinig waarschijnlijk is dat een sprookje zou ontstaan zijn in een gebied waar er weinig of geen sporen van voorkomen. Hier dient er vooral goed onderscheid gemaakt tusschen ‘gekend zijn’ en ‘bestaan’. Moesten wij het land van oorsprong bepalen met ons te steunen op het gekend zijn van het grootste getal varianten van een bepaald sprookje in een bepaald land, dan zouden bijna alle sprookjes moeten ontstaan zijn in Finland, want er zijn weinige sprookjes van dewelke wij uit een ander land betrekkelijk meer varianten kennen dan uit Finland.
Dat het zelden mogelijk is, het juiste tijdstip van het ontstaan van een sprookje te bepalen, wordt toegegeven. Ook door introspectie van den sprookjesinhoud kan men daartoe niet geraken. Elk sprookje bijna bevat motieven zoo oud als de menschheid.
De techniek der historisch-geographische sprookjesstudie bestaat dus vooral in een statistisch onderzoek van de sprookjesmotieven en sprookjeswerken. In vele toepassingen van de methode (Christiansen: The Tale of the Two Travellers 1916 en verscheidene monografieën van Aarne zelf) komt men er toe evenals Benfey, aan de meeste sprookjes een indischen oorsprong toe te kennen; ofwel komt men, als Aarne in zijn ‘Der Mann aus dem Paradiese’ 1915, tot hoegenaamd geen resultaat. Wat naar onze meening de voornaamste resultaten zijn van deze werken dat is het bestaan van bepaalde themagebieden, of zooals van Gennep het noemt, provinces thématiques, te hebben vastgesteld.
De geographische en historische gegevens zijn volgens Van Gennep niet van zoo'n belang dan wel de sociale functie en het innerlijk mecanisme van het vertelsel. ‘Les folkloristes sont devenus de plus en plus prudents, zegt hij. Ils craignent aujourd'hui de construire des systèmes généraux d'explication d'un aspect simple, mais décevants et fragiles, et préfèrent rechercher des solutions partielles aisément contrôlables. C'est sur ce point que c'est précisée, depuis quelques années, une orienta- | |
| |
tion nouvelle qui, en attendant les synthèses futures, vise à classer les thèmes et les récits entiers, non d'après leur forme extérieure, leurs petits détails consécutifs où leurs motifs pris isolément, mais d'après leur arrangement en série, leur fonction sociale, leur mécanisme de formation et leur contenu interne, c'est-à-dire leur signification et leur tendances psychologiques’. Van Gennep verwacht veel hulp van de psychologie, nochtans is hij het op weinige punten eens met den voornaamsten grondlegger van de experimenteele psychologie, Wilhelm Wundt. Drie zware boekdeelen van de ‘Völkerpsychologie’ zijn gewijd aan mythen, legenden, sprookjes, sagen.
Zij die het eerst de psychologie toepasten, niet enkel in de Volkskunde, maar ook in de taalkunde en de overige philologische wetenschappen, waren Lazarus en Steinthal die in 1860 hun ‘Zeitschrift für Völkerpsychologie und Sprachwissenschaft’ stichtten, waarvan het tegenwoordige ‘Zeitschrift des Vereins für Volkskunde’ de voortzetting is. Doch het eenig gezag op het gebied der Völkerpsychologie is tegenwoordig Wundt. Zijn werk is zoo wijd uitgesponnen, zoo onbegrensd dat het moeilijk te overschouwen en nog moeilijker te beoordeelen is. (De beste kritiek over het werk van Wundt vindt men in de studie van Alfred Vierkandt ‘Der Gegenwärtige Stand der Völkerpsychologie’, Neue Jahrbücher für das klass. Altertum, 17 jg. XXXIII Band, 9 Heft 625-641). Voor de behandeling van de vertelsels komt Wundt de anthropologische methode dicht nabij. Even als Tylor en Lang steunt hij zich, voor de verklaring van mythen en sprookjes, op de studie van hunne elementen in de voorstellingen van de cultuur- en natuurvolkeren. Enkele nieuwe inzichten wekken speciaal onze aandacht. Aan de hand van een grondige ontleding van de phantasietechniek, gesteund op experimenteel psychologische resultaten, bewijst Wundt dat de mythologische denkwijze met hare voorstellingen van monsters en wangedrochten niet berust op abnormale geestestoestanden nog min symboliseerende of andere bewust intellectualistische bedoelingen vooronderstelt, maar uit een natuurlijken toestand voortspruit van den onervaren menschelijken geest. De stelling van de prioriteit van het sprookje, waaruit mythen, sage, legende, epos enz. zich geleidelik zouden ontwikkeld hebben is een der meest omstreden punten van de Völkerpsychologie. Deze conclusie van Wundt is enkel gesteund op de ontleding van de thema's en hun psycholo- | |
| |
gisch onderzoek. Van Gennep steunende op de studie van het werkelijk verband van de
verschillige vertelsoorten bij verscheiden volkeren komt tot het eenig mogelijk besluit: mythen en sagen verbonden aan bepaalde plaatsen en bepaalde personen zijn oorspronkelijker dan sprookjes. Als vele andere methoden komt de Völkerpsychologie er enkel toe de stof der vertelsels, de voorstellingen die eraan te grondslag liggen te ontleden, maarverklaart niet hoe een bepaald vertelsel ontstaat, door welke sociaal-psychische factoren. Deze en andere min lichtende punten kunnen den glans niet verduisteren welke overigens van dit reuzenwerk uitstraalt: de talrijke nieuwe inzichten, de meesterlijke vak-historische, kritische uiteenzettingen, zijn grootsche orientatie.
Na de Volkerpsychologie heeft nu ook de Psychoanalyse de volksvertelsels aan haar onderzoek onderworpen. De Psycho-analyse is de leer van het onbewuste. Eene nieuwe behandeling van de neurotikers, of liever zijn analyse van de neurotische symptomen, stelde den arts Sigmund Freud, den grondlegger der psycho-analyse, in staat door te dringen tot de kennis van de actieve, onbewuste, psychische krachten van den mensch, en hun invloed te bepalen op ons physisch en geestelijk leven. Vooral nauwere kennis van den invloed van het onbewuste op de phantasiebeelden is voor ons van belang daar de volksvertelsels toch phahtasieproducten zijn bij uitnemendheid.
Voor zijne analyse hechtte Freud veel waarde aan de droomen, zoodanig dat hij van de studie der droomen zijn hoofdwerk gemaakt heeft. (‘Die Traumdeutung’ 5 Aug. 1919 met eene bijdrage over mythen en sprookjes van Otto Rank.) Op de beteekenis van de droomen voor de verklaring van de vertelsels werd reeds herhaaldelijk vóór Freud de aandacht gevestigd. De speciale studiën in dit verband: Trautmann ‘Traum und Sage’ München, 1862 en het beroemde werk van Laistner ‘Das Rätsel des Sphinx, Grundzüge der Mythengeschichte, 2 Bde 1889,’ zijn niet in ons bereik. Ook Tylor en Wundt hebben evenals de vorigen in vele gevallen sprookjeselementen afgeleid van droomvoorstellingen. Volgens de leer van Freud zijn de sprookjes niet ontstaan uit droomvoorstellingen maar berusten beide op gelijkaardige psychische functies. Het onderzoek op associatieven weg van de kwellende phantasiëen en droomvoorstellingen van zijne neurotische patienten - hij bracht er hen toe,
| |
| |
al hun vrije invallen in verband met deze voorstellingen mede te deelen, waaruit hij hun de betekenis van hunne neurotische symtomen ontdekte en de genezing teweegbracht - dit, en het verdere onderzoek van de droomen in het algemeen, toonde aan dat al deze schijnbaar willekeurige scheppingen der phantasie, regelmatig gedetermineerde uitingen waren van affectieve, verdrongen complexen meestal van sexueelen aard en stammend uit de kinderjaren. Zooals talrijke volkeren in hoofdzaak dezelfde vertelsels vertellen droomen zij dezelfde droomen. Zoogoed als elkeen het vertelsel van roodkapje kent, kent elkeen ook den naaktheidsdroom: ergens in 't publiek te staan in hemd of nachtkleed; of den angstdroom: bedreigd worden door een trein of iets dergelijks en niet kunnen wijken, zich niet meer kunnen bewegen. De hoofdzakelijke functie van den droom zou zijn volgens de psychoanalyse, afleiding te verschaffen aan ongeregelde neigingen, door beschaving en opvoeding uit het bewustzijn verdrongen, maar in het onbewuste steeds werkzaam. Deze uitingen vóór zij als phantasiebeelden in het bewustzijn toegelaten worden, ondergaan menigvuldige vervormingen zoodat hun manifest voorkomen onsamenhangend en onbegrijpbaar schijnt. Het ingewikkeld droommechanism met zijn concentrates, verschuivingen, overdrachten, verpersoonlijkingen, duplicates enz. heeft Freud grondig bestudeerd in zijne Traumdeutung. De kennis van de neigingen en van het mechanism die de grondslag zijn van dit onbewuste scheppen werd aangewend tot verklaring van mythen en sprookjes. (Franz Riklin ‘Wunscherfüllung und Symbolik im Märchen’ 1908. - Karl Abraham ‘Traum und Mythos’ Eine Studie zur Völkerpsychologie 1909, waarvan eene nederlandsche vertaling bestaat. - Otto Rank ‘Psychoanalytische Beiträge zur Mythenforschung 1919). Volgens Rank zou het ontstaan van mythen en sprookjes, te verplaatsen zijn naar eene beschavingsperiode, in
dewelke bloedschennis vadermoord en andere even ongehoorde uitspattingen in strijd met familie en maatschappij uit de samenleving begonnen te verdwijnen, en de mythische scheppingen der phantasie zouden ter afleiding gediend hebben van de resten van deze gruwelijke neigingen die in de gemoederen bleven voortbestaan. Hoe meer de beschaving vooruitgang maakte, hoe meer bedekt, de vorm in dewelke die primitief onge- | |
| |
bonden neigingen tot uiting komen. Het is overbekend wat een rol in de mythologie en ook nog in onze sprookjes: kinder-, vader- en broedermoorden, incest, strijd, roof en gruwel spelen. Speciaal het incestmotief werd door Rank onderzocht: ‘Das Incestmotiv in Dichtung und Sage, 1912’. Men mag zich nochtans niet inbeelden dat de sexueele neigingen van zoon tot moeder, van vader tot dochter, en wederkeerig, abnormale of perverse individuen vooronderstelt. Deze incestueuse neigingen, die dank zij opvoeding en beschaving enkel nog in bedekten of onschadelijken vorm tot uiting komen, zijn algemeen menschelijk en van elementairen aard. Wij herinneren maar aan den kleuter van pater Van Ginneken (De Roman van een Kleuter, bl. 127) ‘Vader mag nooit met moeder alleen in de kamer zijn, vade mag niet... dit doen of dat doen, ligt hem op den mond bestorven, maar vooral vade mag moene niet kusje geve. Alleen als vader eens heel lief tegen hem geweest is, en Keesje dan eerst zelf een kusje van moeder heeft gehad, zegt hij soms goedig en getroost: vade mach moene kopje (kusje) geve. Maar vlak erop keert hij zich af om het niet te zien en roept gejaagd: niet te wang, niet te wang (niet te lang). En op andere oogenblikken heet het heel beslist: mach moene en vade niet met me me pate (niet stilletjes elkaar iets toefluisteren).’
In het verder psychoanalytisch onderzoek van de sprookjesvorming valt dan nog op, het overwegend sexueel element in het symbolism der sprookjes. De primitieve identificatie van sexueele handelingen met magische... ritueele gebruiken, benamingen in den landbouw, en van dagelijksche gebruiks-voorwerpen, geven hier een vasten grondslag.
Het zwakke punt van de heele methode ligt hierin, dat zij op eene analogie berust. Overeenkomstig eigenschappen van droom en sprookje werden bewezen. Wat voor het ontstaan van den droom bewezen was op grond van uitvoerige studie en zorgvuldige analyse van de psyche van den droomer werd ‘naar analogie’ toegepast op het ontstaan van het sprookje zonder gelijkaardige studie van den sprookjesverteller of den sprookjesmaker.
De beteekenis der psychoanalyse voor de sprookjeskunde ligt niet in de reeds verworven resultaten maar in het feit dat ze nieuwe mogelijkheden geschapen heeft, dat ze de eerste stralen geworpen heeft op een gebied
| |
| |
dat tot dan toe voor de folkloristen ten volle in het duister was gebleven, het onbewuste en zijne invloeden op de phantasie.
Willen de psychoanalysten op het gebied der volksvertelsels oprecht degelijk werk verrichten, dan mogen ze niet voortgaan met de resultaten der neurose- en droomanalyse toe te passen op toevallig hier en daar genomen thema's maar moeten zij met hunne hulpmiddelen vertellingen en vertellers voor elk bizonder geval onderzoeken, hun ontstaan, ontwikkeling en samenhang analyseeren.
Wij hebben betrekkelijk breedvoerig de theoretische studie van de volksvertelsels behandeld; met het overzicht van het verzamelwerk en van de overige vaklitteratuur kunnen wij kort zijn. Voor de sprookjesverzamelingen vermelden wij dus enkel de laatste bibliographische bronnen.
Over de belangrijkste sprookjesuitgaven die voor elk werelddeel sedert de oudheid tot 1914 verschenen zijn, geeft de finsche folklorist Aarne een uitstekend en samenhangend kritisch bibliographisch werk: ‘Uebersicht der Märchenliteratur’ verschenen als nr 14 van de Folklore Fellows Communications. Verder wordt men jaarlijks op de hoogte gehouden door de ‘Volkskundliche Bibliographie’ van Hoffmann Krayer te Basel. Zooals hooger vermeld werd, beschikt het vak ook reeds over een heele reeks handboeken. Het onmisbaarste is wel Grimm: Kinder- und Hausmärchen, met de Anmerkungen. Deze Anmerkungen werden aangevuld en op de hoogte gebracht van den huidigen stand der vergelijkende sprookjesstudie door het monumentale werk van Bolte en Polivka: Anmerkungen zu den Kinder- und Hausmärchen der Brüder Grimm, waarvan reeds de drie eerste deelen verschenen zijn. Deze bevatten de ‘Anmerkungen zu den einzelnen Märchen’. Niet enkel worden bij elk sprookje van Grimm al de hun bekende varianten vermeld, maar alle varianten worden vergeleken, al hun afzonderlijke motieven in 't bizonder behandeld. Liedjes, rijmpjes, tooverformulen, die in verband staan met de bepaalde sprookjesmotieven, warden alle mede ter vergelijking bijgebracht. De vierde en laatste band van dit werk zal bevatten een ‘Motivregister’, een geschiedenis van de Grimsche verzameling en als slot een ‘Uebersicht über der Märchenvorrat der andern Völker’, Dit werk is eenig.
| |
| |
De twee engelsche handboeken zijn allebei verouderd. Het kleine van J. Tackray Bunce: Fairy Tales. Their origin and Meaning, 1878, is een vulgarisatie van de arisch-naturistische theorie van Max Müller. Clouston's ‘Popular Tales and Fictions, their Migrations and Transformations’ 2 dln 1887, geeft ons de orientalistische theorie van Benfey.
Buiten het degelijk werkje ‘Das Märchen’ van Friedr. von der Leyen, dat een gematigd indianisme voorstaat, heeft men in Duitschland nog een paar handboekjes: Spiess ‘Das deutsche Volksmärchen’ 1917 en Thime ‘Das Märchen’ 1909. Dit laatste verschenen in de reeks ‘Handbücher zur Volkskunde’ kan bizonder dienst bewijzen als inleiding in het vak, het geeft goede overzichten en een flinke bibliographie.
Van al de handboeken is ‘La Formation des Légendes’ van A. van Gennep, zeker het degelijkste en het best op de hoogte. Niet aan oningewijden, maar elkeen die met de studie der volksvertelsels reeds vertrouwd is, bewijst dit boek uitstekende diensten.
Hier in Vlaanderen ook hadden wij een handboekje: ‘Contes Flamands’ van Is. Teirlinck, verschenen in de Bibliothèque Belge de Connaissances Modernes. Feitelijk bevat dit niets dan eene classificatie van de vertelsels met voorbeelden. Van de laatste vlaamsche verzamelwerken verdient er één speciaal onze aandacht, het bundeltje van Gust Lamerant ‘Vlaamsche Wondervertellingen uit Fransch Vlaanderen’ Yper 1911. Al deze wondervertellingen werden opgeteekend uit den mond van een verteller uit Winnezeele geboren in 1835, die ze zelf had hooren vertellen in zijn jeugd van een zager te Hazebrouck. De ‘Studiën en Essays over Oude Volksvertelsels’ van Alfons De Cock - vergelijkende sprookjeskunde - bevat het belangrijkste wat hier over de volksvertelsels geschreven werd; werk dat kan vergeleken worden bij de ‘Anmerkungen’ van Bolte en Polivka; geen voorbarig theoriseeren, maar rijke documentatie over overlevering en verspreiding van het sprookje’.
Uit het werk van de Cock en de enkele opstellen van Aug. Gittée en Pol de Mont - alles wat de studie der volksvertelsels in Vlaanderen heeft opgeleverd? - weten wij dat alle soorten van vertelsels in Vlaanderen nog verteld Worden en dat onze vertelasels, in min of meer gelijkaardigen vorm, eigen zijn aan heel het menschdom om zoo te zeggen. Maar wat weten wij over het ‘leven’ van
| |
| |
de vertelsels? Weten wij wàt oude vrouwtjes, wàt mannen, wàt kinderen vertellen? Als er sprake is van kindervertelsels denkt men aan ‘Asschepoester’, aan ‘Jan de(n) Beer’, aan ‘Sneeuwwitteken’. Dit zijn de vertelsels die moeders en grootmoeders aan de kinderen vertellen; dit is niet wat de kinderen zelf bezighoudt. In plaats van zoo'n ingewikkelde histories vertellen de kleine kinderen onder mekaar, heel korte vertelsels als dit:
| |
Van 'ne jongen die aan 't spitten was.
‘Daar was 'ne keer 'ne jongen en die was aan 't spitten, en da' waren allemaal vijf frankstukken, en hij plantte die en da' werden allemaal patatten.
of als deze vervorming:
| |
Van 'ne moordenaar.
‘Daar was 'ne keer ne moordenaar en die moest vergaan en hij kwam daar in en huis en hij langde daar het geld en hij kocht hem een schoone kas. Dan moest hij bij nen anderen moordenaar en daar zat een vogelken da' riep “Ge moogt daar nie bijgaan want anders wordt g'ook vermoord”. En hij ging terug en ging 't geld terugdragen dat hij gepakt had’.
Zoo'n vertelseltjes zijn heel zeker niet zoo artistiek als Roodkapje en ‘De betooverde Prinses’ maar kunnen ons veel meer leeren over de psyche van het kind.
Weten wij waar en wanneer bepaalde vertelsels verteld worden, bij welke werken - hopplukken, kantwerken? - Kennen wij de vertelseltaal, den eigenlijken vorm der vertelsels?
Bij de bespreking van het werk van Cohen ‘Nederlandsche Sagen’, in de laatste aflevering van den vorigen jaargang van Volkskunde, wordt gezegd dat men door woordelijke opname en weergave van de vertelsels, en het vermijden van verfransching en fantasie, maar al te dikwijls het leven doodt van de vertelsels. Het is zeker dat de woordelijke opname van een vertelsel in een boek, heel wat anders is dan het vertelsel in den mond van den verteller, met houding, gezichtuitdrukking, gebaren en milieu. Om een volledig beeld van een vertelsel te bekomen zouden wij een phonographische- en een filmopname moeten hebben, maar een woordelijke opname zal ons in alle geval meer
| |
| |
van 't oorspronkelijke bewaren dan een litterair omgewerkte weergave. 't Is louter inbeelding te meenen dat men door stijl-toevoegsels de gebaren kan vervangen. Zulke gestyleerde sprookjes zijn literatuur, geen wetenschap. Daarbij, woordelijke opnamen in den eigenlijken zin hadden wij nog niet, zulke kan men enkel stenographisch bekomen. Zulke stenographische opnamen toonen ons nu dat de meeste logiek en veel van den schoonen samenhang in onze geboekte sprookjes, vervorming is van het volksgoed. Waar men tornt aan deze eigenschappen (of gebreken?) van den vertelselvorm, kan deze geen dienst meer doen als wetenschappelijk document, als bijdrage tot de kennis van de denkvormen van het volk. Het volgend kort vertelseltje komt van een vrouwtje van vijftig jaar, een kantwerkster van Hamme die kan lezen en schrijven, maar naief en lichtgeloovig, een echte vertelster, die over een heelen schat vertelsels beschikt.
| |
Van dieën oan.
(phonetische tekst bij benadering naar eene stenographische opname).
‘Dor was ne kieër e maeske en da maeske was veruërdieëld vur on nen buëm opgongen te wörren.
- En die stond op traan mee ne jongen.
- En die jongen die wiest dadde da se onplichtig was.
- Mor ze bonnen eur toch mor on dieën buëm.
- En die zae da se onplichtig was.
- En dor moest ze acht daogen oanangen vur eur vlieës van de vogelen te loaten af te pikken.
- En alle daogen moest die jongen vur de rechter verschijnen, en alle daogen zag die jongen dat da maêsken onplichtig was. En e de rechter die zae da se wel plichtig was.
“Awel” zae die jongen”, z'es niê plichtig”, zegt sje. En as die acht daogen dejn om woaren dè wièr ta toar tribenoal af.
Dè kwam die jongen op ta tribenoal en dè wier da maèske veruërdieëld. “Da's zuë onwoar” zae die jongen, “as dant woar es, da che gulder, - as da nen oan die gebroan es, die za der t' noent op toffel kommen” zaetsje, “tusschen twelven en t'n ieënen” zaetsje.
| |
| |
“- En den oan” zaetsje “die za drae kieëre kroan” zaetsje.
En den oan die kroaden drae kieëren en 't maeske wièr losgelaten, ze kwam er ongeschonnen af.
Z'ontvong alle daogen eur spijs van euren engel bewaarder, en doroan wieste ze den da se niè plichtig 'n was.
En dè liète z'eur los.
Dormee was den tribenaal av en 't maeske was verlost’.
Van meer belang dan de kennis van den vorm, is te weten wat nog geloofd wordt van de vertelsels; de beteekenis van het vertelsel voor den verteller zelf; hoe nù nog vertelsels ontstaan.
De moeder van de vertelster, waarvan wij 't voorgaand vertelsel mededeelen, had ongehuwd samengeleefd met een weduwnaar, een landbouwer bij wien zij diende en waarvan zij twee kinderen, een tweeling, gehad heeft. Van hare moeder dus (die bizonderheden uit haar leven hebben wij later maar vernomen) vertelde het vrouwtje, tusschen een reeks andere sagen en sprookjes in, dat het spookte bij den boer waar zij diende: alle nachten van twaalf tot een, werd de boer in zijn bed gekweld, tot dat de afgestorven echtgenoote eens op middernacht aan haar verscheen, haar beval zielmissen te laten doen en andere boetvaardigheden en dan onder den vorm van een groote grijze kat verdween. De psychische samenhang tusschen het leven van haar moeder en dit vertelsel in klaar.
Eerst nadat wij een reeks monografieën hebben, met den volledigen vertelselschat van bepaalde personen, van verschilligen ouderdom, stand en geslacht, met de meest uitvoerige inlichtingen over die personen in verband met hunne vertelsels, kunnen wij met verder behulp van ethnologie en psychologie nader treden tot de groote vragen van het ontstaan, den groei, de ontwikkeling, de beteekenis der volksvertelsels.
MAUR. DE MEYER
|
|