| |
| |
| |
Boekennieuws
prof. dr J.A. Veraart: Beginselen der economische bedrijfsorganisatie. - (N.V. Uitg. Mij., voorheen Paul Brand, Bussum. - N.V. ‘De Standaard’, Brussel, 1921.)
In de April-aflevering van dit tijdschrift, blz. 499, schreven we een korte beoordeeling over het boekje van P. Bus, Over Bedrijfsorganisatie. Hier gaat het over hetzelfde onderwerp. P. Bus begon met te schrijven dat hij niets nieuws te vertellen had; van het hierboven aangehaalde werk mag men hetzelfde niet zeggen. Het komt van de hand van den vader der bedrijfsorganisatie in Nederland, maar toch zal oningewijden het boekje van P. Bus beter aanstaan.
Het hier besproken werk van Veraart begint met eenige bladzijden antwoord aan hen die zijn vroeger werk Vraagstukken der economische bedrijfsorganisatie beoordeelden: Veraart mocht zich aan misverstand verwachten. Hij kwam immers met iets nieuws voor den dag. Hij gaat uit van deze gedachte, dat nu de verhoudingen tusschen werkgevers en werknemers onvoldoende geregeld zijn. Men zal misschien wel denken dat Veraart's opvatting te theoretisch is. Feitelijk is hij op een zeer slecht oogenblik gekomen, in volle krisis, de Noord-Nederlanders zouden zeggen: in volle malaise. En de grootnijverheid vooral laat zich natuurlijk niet licht ervan overtuigen, dat er heil gelegen is, in medezeggenschap van de arbeiders.
Dit boek zal gaarne gelezen worden door hen die belang stellen in zulke zaken. Na de inleiding komen drie hoofdstukken: De ontwikkeling der economische bedrijfsorganisatie hier te lande; Vraagstukken der economische bedrijfsorganisatie; Publiekrechterlijke bedrijfsorganisatie op wettelijken grondslag. In het laatste hoofdstuk komt voor een ontwerp van wet tot publiekrechterlijke regeling der economische bedrijfsorganisatie, waarover schrijver zegt (blz. 212): ‘De Wet op de Bedrijfsorganisatie is niet, zooals sommigen schijnen te meenen, de afsluiting van een geheel van vraagstukken; integendeel, zij is het begin van de ordelijke oplossing daarvan’.
Wat hij zegt is scherp afgeteekend, en wij, katholieken, zijn er natuurlijk fier op, dat dit stelsel uitgaat van een der onzen.
Een paar zinnen uit zijn betoog kunnen over zijn doorzicht laten oordeelen: (blz. 19) ‘De vakvereeniging in bepaalde bedrijven niet langer meer op de eerste plaats strijdmiddel, niet alleen voor de behartiging van het een of ander economisch belang der leden, maar op de eerste plaats het middel om een welvarend bestaan voor zooveel mogelijk alle bedrijfsgenooten te verzekeren.’ - (blz. 82) ‘Men zou nu m.i. van economische bedrijfsorganisatie de volgende omschrijving kunnen geven: Onder economische bedrijfsorganisatie wordt verstaan het verschijnsel, dat de ondernemingen in een
| |
| |
bepaalden tak van handel, nijverheid, transport of landbouw samenwerken tot het voeren van een gemeenschappelijke bedrijfspolitiek, gericht op het handhaven of verbeteren van de economische positie van de individueele ondernemingen, waarbij die samenwerkende ondernemingen in sommige gevallen de hulp van de arbeidersorganisaties behoeven en ook inroepen.’ - (blz. 86) ‘Men zal moeten toegeven, dat in tal van gevallen van een volstrekt vrij ruilverkeer in het geheel geen sprake is, dat vrije beroepen hun diensten, de arbeiders hun handenarbeid, de industrieelen hun producten in zeer veel gevallen ter ruiling aanbieden, terwijl zij zich met hun groepsgenooten met het oog op de prijsvorming hebben vereenigd. Het vrij ruilverkeer, zoo dit al ooit in volstrekten zin heeft bestaan, is voor een deel door georganiseerde prijspolitiek vervangen.’ - (blz. 144) ‘De economische organisatie van het bedrijfsleven schept de mogelijkheid om een groot deel van de reeds bestaande en eerlang te verwachten sociale wetgeving te doen uitvoeren door de belanghebbenden.’ - (blz. 160) ‘Centrale wettelijke regelingen, gesteld al, dat men het Parlement daarin mee kon krijgen, zijn niet in staat ook maar een enkel van de genoemde vraagstukken tot oplossing te brengen. Daarbij komt, dat men niet kan blijven voortgaan met het leggen van de uitvoering in de handen van zich steeds uitbreidende complexen van ambtenaren. Vrij algemeen is het gevoelen, dat de Staat hiermee reeds veel te ver is gegaan, en de ontreddering van onze financiën zal wel noodzaken, zoo niet reeds allerlei andere omstandigheden die noodzakelijkheid meebrachten, om op dezen weg geen stap meer te zetten.’
E. VI.
| |
J. Woltjer: Serta Romana, poetarum decern Latinorum carmina selecta. 5e Druk. - Wolters, Groningen, 1922.
De zoon, ook alree hoogleeraar, heeft deze 5de uitgave van 't werk van vader bezorgd. Een keur uit tien Latijnsche dichters, met een schat van inleidende en vejrklarende nota's.
Bij de eerste uitgave schreef Kloos zijnj bekende stukje, opgenomen in zijn ‘Nieuwere Literatuurgesbhiedenis’. Niet afwijzend, maar zeker hooghartig genoeg. Hij maakte er immers vader Woltjer een grief van dat de schunnigheidjes waren weggelaten. Kloos, thans in de zestig, zou nu anders spreken, en ook wel woorden vinden van hooger lof voor de keurige wijze van bewerking en verklaring.
Stukken werden gekozen uit: Lucretius, Catullus, Tibullus, Propertius, Ovidius, Manilius, Persius, Lucanus, Martialis, Juvenalis. Naast de moeilijk te overdrijven philologische verdiensten staan hier ook de meer aesthetische, wat betreft de smaakvolle en boeiende keuze: Zoo o.a. uit Lucretius ‘de afgeleefde Aarde’. ‘de kosmogonie van Epdicurus’, ‘het Leven van het eerste menschengeslacht’. Uit Catullus: ‘Slechte verzen’, ‘Reislust’. Uit Tibullus: ‘Ziek achtergelaten’, ‘Lof des Vredes’. Uit Propertius: ‘In de Eenzaamheid’, ‘De Overwinning bij Actium’. Uit Ovidius: ‘Aan mijn benijders’, ‘Afscheid van Rome’. Uit Manilius: ‘De Oorsprong der Astrologie’ en ‘De Mensch als mikrokosmos’. Uit Persius: ‘Hoort de tucht en wordt wijs’. Uit Lucanus: ‘Cato Uticensis’. Uit
| |
| |
Juvenalis: ‘Het Leven in Rome’, ‘Een kabinetsraad onder Domitianus’. Met deze opsomming bedoel ik enkel een denkbeeld te geven van den rijkdom in dezen bundel opgetast.
D.W.
| |
Ada Gerlo: De oude Schuld. - Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1922.
Zeker, goed gezien, gedacht, gezegd. Het afscheid b.v. tusschen Magda en Jozef uitstekend. Maar voor de rest toch alweer een Fransche roman in 't Nederlandsch. Wanneer geraken we toch eens uit die vleesch-intrigues? - Jaap en Magda zijn hoogstaande menschen. Met hun gaven moesten ze toch zeker geen vier weken tobben om te zien dat ze zoo niet uitkwamen. Dat is Batavis Droogstoppel in persoon, zal men antwoorden. Pardon; er is iets van Droogstoppel in dien anders zoo prachtigen Jaap de Bruyn, die zijn eerlijke, heerlijke Bertha afzegt. En had het boek nu 290 blz. in plaats van 270, ik wed dat Jaap naar Bertha terug was!
D.W.
| |
Pieter van der Meer de Walcheren: De heilige Benedictus. - Teulings' Uitgevers Mij., 's Hertogenbosch, 1922.
Dit leven van den heiligen Benedictus is een goed geschreven, letterkundig verhaal, maar is geen heiligenleven. Is 't eerste bedoeld, dan is de auteur volkomen geslaagd; tot het tweede blijkt hij minder geroepen te zijn. Toilet is hier de hoofdverdienste; maar het zou wel een beetje potsierlijk staan zich een heilige te verbeelden uitgedost naar al de voorschriften van de jongste mode. Zoo is b.v. een fijn verzorgde literaire episode het mirakel van de zeet. Maar hoe Benedictus zelf van den hemel nu moet neerzien op zulk een ijdele uitstalling van een oogenblikje sport in zijn ernst van hoogstrevenden jongen?
Ook de schets van het leven der toenmalige kluizenaars op zijn Oostersch is al te gewild naief-onschuldig. Velen daarvan hadden nog heel wat anders op hun geweten dan hoogmoed en grilligheid.
Maar wikt en weegt men wat verder naar de historische en ascetische waarde van dit boekje, dan vindt men bladzijden genoeg die esthetisch verheffend stemmen, natuurlijk, anders zou immers Pieter Van der Meer niet aan 't woord zijn. Zoo is hij b.v. episch op dreef bij 't mirakel van het oliedropje, en vooral bij 't samenzijn van Benedictus en Scholastica. Enkel de vraag ‘Was Scholastica nu heilijger dan haar broer?’ en het antwoord daarop, moest wegblijven.
D.W.
| |
E. Rijpma: Bloemlezing uit de Nederlandsche Letteren, voor leerlingen bij het Middelbaar en Hooger Onderwijs, Kweekscholen en Hoofdactie-studie. - Wolters, Groningen, 1922.
Een paar woorden om de aandacht te trekken op dit zeer
| |
| |
verdienstelijk werk van Rijpma. Hij brengt iets nieuws. Zonder de chronologische orde geheel uit het oog te verliezen, wil hij ze verzoenen met de belangen van een schoone harmonie. Hij laat dus wel de perioden naar tijdsorde volgen op malkaar, maar dat twee schrijvers in 't zelfde jaar zijn geboren is hem nog geen reden om ze naast malkander te plaatsen. Dat werkt verwarrend voor den smaak in zoover dat proza en poezie en tooneel aldus voortdurend dooreen worden gegooid. Met een vaste harmonie van genres in 't oog te houden bracht Rijpma het wezenlijk tot een schoon geheel, dat niet anders dan paedagogisch degelijk kan zijn en verfijnend werken moet: Zoo krijgen we als 1e hoofdstuk: de Middeleeuwen; daarin: de ridderromans, de geestelijke kunst, de kunst der Burgerij, het Lied in de Middeleeuwen, het Middeleeuwsche Drama en de Rederijkers. Tweede hoofdstuk: de Tijd van Overgang; De Hervorming, Opkomst der Renaissance Derde hoofdstuk: De Tijd van Bloei Vierde hoofdstuk: De Tijd van verval. Vijfde hoofdstuk: Overgang tot de 19e eeuw. Zesde hoofdstuk: het eerste tijdvak der 19e eeuw. Zevende hoofdstuk: het tweede tijdvak der 19e eeuw, Romantische gedichten, de historische roman, de Gidsrichting, de Predikanten-dichters, katholieke kunst, humoristen en realisten, voorloopers van den nieuwen tijd. De Vlaamsche schrijvers. Achtste hoofdstuk: Om letterkunde na 1880: Poëzie, Proza, Tooneel, de nieuwe Vlaamsche Letterkunde. Negende hoofdstuk: De Zuid-Afrikaansche Letterkunde.
Dat brengt verfrissching. En ook de keuze der schrijvers en der stukken is over 't algemeen gelukkig; zoo zelfs dat ook buiten de school dit boek bij veel smaakvolle lezers welkom zal zijn.
D.W.
|
|