Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 826]
| |
I.Zij stond - als een rustig oud klooster - op een kilometer afstand van den IJzer, nabij Nieuwcapelle, de hoeve, met haar grauw verleelijkte muren, met haar dak donzig zwart van 't woekerend mos, en middenin gebogen als een zadelrugde paard; bovenuit als een punt van een speer een tenger toreken. Dààr woonde Boer Fallieën met vrouw en drie dochters. De vrouw was een goed en meêgaand mensch; altijd lag haar mond in de plooi van een glimlach, die heel haar wezen opvroomde tot een gemoedelijk goedsche uitdrukking van een breede verdraagzaamheid; haar man daarentegen stond bekend als de koppigste onder de koppige boeren van Veurne-Ambacht: een slanke manskerel, lang-smal gezicht, scherpe kin, pinnige neus; ronde, bollige oogen die dwars door uw beenderen schouwden en immer kwaadgeluimd glimmerden. Zijn kaaksbeenen staken als knoezels vooruit op zijn streng sprekend wezen; de wangen vielen in als gewichtsholten; boven zijn neus, van tusschen de oogen uit, liepen drie korte rimpels weg als een sturen, onrustigen droomer; zijn hoofd - hoekig en kantig - hong gewoonlijk licht neêrwaarts, twijfelzuchtig-wroetend in zich-zelven of hij niets vond om af te grauwen. De toegenepen mond was een roode sneê die verdween, aan elk uiteinde, in een putteken, waaruit twee rimpels, twee pezen gelijk, oplijnden naar de ver-open neusvleugels. Hij was een verouderd, saaierig mensch die op zijn eigen hart beet en altijd wroette met de volharding van een wrok, soms met een moedelooze verlamming, naar de oorzaak van zijn zielsellende; hij zocht ze buiten hem en hij was ze zelf. | |
[pagina 827]
| |
II.
| |
[pagina 828]
| |
veldweg, de vuisten in de heupen geplant, peinzende als een geplaagde. Na een tijdje, schuddekopte hij, wijsgeerend met zich zelve, en stapte verder, de handen rustend op den rug, licht voorovergebogen lijk van een last waarmeê hij na een verpoozing verder tobde. De Duitschers, menschendijken doorbrekend, draafden Oost-Vlaanderen uit in de weelderige beemden van Veurne-Ambacht. Vóór den IJzer stuikten zij. Bloedigwreed werd er gevochten; de aanstormende drommen van Duitschers rukten vooruit met den gruwbaren grijns van ruw-beestige roovers die hun buit half-gewonnen weten en zich dronken goochelen aan den glans van 't geheele. In de bitterheid van den weerbots brandden zij van veroveringszucht. Met immer aanbollehde golven stegen zij op uit den grond en stortten, stegen en stortten. 't Was een herbeginnend bonken en beuken tegenelkaar op om elkaar te breken en door de bres weer uit te stroomen over de vlakte, verder... immer verder. De kanonnen bommelden in een dooreengestrengelden kadans en vuurden naar een punt, daar waar ze vochten, of viel daar een moordende maaiende Gomorraansche regen. Vrouw Fallieën en kinderen hadden in verbijstering, kortademend in een dom gebaar de meest nuttelooze zaken, de eerste onder de hand, in handdoek en hoeddoos geborgen en waren als ter dood bedreigden, hijgend, mankend door de mulzandige velden, naar de groote baan gevlucht en verder naar kennissen te Loo. Boer Fallieën had het hun in 't eerst bits verweten: ze mochten niet vluchten van hun goed, dat was het laatste omdat het in zijn oogen het lafste was. Maar zijn vrouw rilde heeler dagen als een riet, zag niets dan de dreigende dood; liep deur in, deur uit, de kinders achter en voor haar, zwijgend en dwaas uitziende als zinneloozen. 's Avonds verviel de vrouw in een kinderachtige benauwdheid en bij elk schraal kanonschot verschrok zij heftig-opgeschud, verzuchtte en luisterde scherper toe. Zij durfde niet slapen gaan; zoolang moeder opbleef, bleven de kinderen bij haar. Dan smeekte zij als om een genade aan heur man om verderop te vertrekken, bracht bewijs op bewijs aan op den toon van een laag klaaglied, trachtte teederlijk het diep verholen liggend hart van Jeroom aan te raken als met een minnelijke streeling om het over te halen; maar na heur stotterende bede bleef het een stonde stil in | |
[pagina 829]
| |
huis, bang wachtend, tot Fallieën ze kortaf doorkapte: - ‘Ik ga nooit van hier, ik!.... nooit.... neê nooit!...’ Na drie dagen stil weenen had de boer erin toegestemd: - ‘Vertrekt gijlie dan maar, belachelljke menschen,... kindergedoe!... ik! ik ga nooit, dat staat eikevast!...’ Zoo waren ze dan vertrokken, nietigheden meêgrijpend, met droevig verstorven aangezichten, die nederig bedrukt naar den grond tuurden als waren zij op een brutale wijze doorgezonden. Een vuurheete wrok vonkte in 't gemoed van den geldkoning. Op zijn vette velden, - zijn droomen, - langs de IJzerboorden, die jaarlijks zooveel geld en zweet kostten, op zijn hooggrazige beemden, vochten de Duitschers en de Belgen. Al zijn gronden doorploegd en doorput van obussen. De Duitschers schoten om en rond zijn hoeve dat de ruiten kwetterden en de deuren flapten. Dan daverde hij op de beenen van ontwortelde woede en hij had 't willen uitwerpen, razend door den hemel rollend boven de hoofden der Duitschers, als een donder. Met wrange verachting stiet hij alle vrees uit zijn hart en wilde stoer staan zelfs tegenover het meest schrikwekkend gevaar, omdat hij zijn kop niet wilde bukken voor niemand. Hij bleef op zijn hofsteê omdat het de zijne was, hij zou het durven toonen aan vriend en vijand, hij wilde het toonen en zou het; hij was daar heer en meester, hij alleen; deze afstaan, overlaten aan heur lot, ware zijn dood. En slenterend lijk half-sluimerend, wandelde de boer dagelijks rond de hoeve en telde telkens al 't gerief en alaam, en keurde het, keerend en draaiend, omdat hij het meer beminde nu. Lang vertoefde hij in den stal, en stond voor elke koe die hij ondervroeg, gestoord nu en dan door het reutelen van de zware ketens, hetgeen hem nu zoo koud akelig in de ziel tastte. En ten slotte, bij 't uitgaan, als hij overpeinsde dat hij alleen, met de matige hulp van een boerenknecht uit de dichtste hofsteê, - die hij moest verlokken met een stuiver meer, - voor de heele doening stond, hij de machtbewuste heereboer, dan prangde het hem in de keel, en zijn vluchtende vrouw en kinders verschenen als laffe schepselen die hem onbarmhartig verlaten hadden in zijn lot. Dan wilde hij zich zelf toesnauwen; | |
[pagina 830]
| |
hij zelf ook was een lamzak die zich liet vertroetelen door fleemende vrouwenpraat. Hij had moeten ‘neen’ schudden, éénmaal kort ‘neen’ en daarmeê uit. Zij zouden gebleven zijn tot hij, hij zelf hen gebieden zou weg te trekken, en dat zou hij nooit. Nu was 't gebeurd. En Fallieën wrong de ballen van zijn vuisten dat ze de vingers pletterden; hij voelde een droef-zware moedeloosheid over die houding, over die zwakte, daar het nu gebeurd was en hij het berouw niet kon ontwringen aan zijn gewond hart, waar 't verwijt over zijn gedrag, onwrikbaar vastlag als een steen. Trotsch besloot hij nog eens dat ze zouden weerkeeren. Hij dacht zijn schatten onderboord en verbeurd, hij zag zijn kasteelhoeve overrompeld en hij zelf aan de deur geschopt met een hoeksch gebaar, hij die nooit bukte. Dat bracht hem het bloed in één gulp naar het hoofd en 't hamerde in zijn hersens: zij zouden weerkeeren. | |
III.
| |
[pagina 831]
| |
het deken weg vanaf den gekwetste die wemelde met het doodsche hoofd waarop de ongeschoren baard zwarter geverfd lag; hij ondervroeg met glazige oogen den dokter die neêrknielde en de bloeddoordropen broek lossneed om de verbrijzelde knie. - ‘Ai... ââi!’ - zuchtte de groote jongen, snokte de oogen toe, duwde zijn hoofd achterwaarts, de oogen nog meer toepressend; zijn borst boog opwaarts. De bloedstorting spoot omhoog door de ontspannen ader in een robijnrooden draad. Het bloed dreef in traag aandikkende vaart over den vloer, rooder dan 't rood van de tegels. Met bespikkelde handen verbond de dokter weer de wonde. In de kamer hong een strenge stilte alsof ze diep in de eenzaamheid lag. De brankardiers werkten zonder een woord, ze verstonden malkander in de stilte. Een lauwe bloedreuk verflauwde de kamerlucht. Een tweede werd binnengedragen. Boer Fallieën draaide om den hoek van de schuur, en, wat!... als een paal met peilende oogen bleef hij stilstaan; ef stak storm op in zijne ziel. Een oogenblik ontsnapte hem de heele wereld alsof er en doek viel over hem en alles. Toen met een overhaasten stap haalde hij den troep in en volgde, procedeerend in zich zelf; zijn handen in opgejaagdheid bengelden van korte gebaren aan zijn polsen als verlamd, terwijl hij in kramp met de vingers speelde; soms sloeg hij links met den voet lijk iemand met een onvaste heup. Hij was beslist... hij zou 't hun zeggen... met één woord... en voor altijd. En frank stapte hij meê de kamer binnen en sloot ze niet. Op afstand staarde hij op den dichten troep van buigende, kruipende en knielende brankardiers op de berrie; één van hen hield teerhandig een drinktas aan de smakkende lippen van den lijder, en de aalmoezenier zat het dichtst bij hem koesterend één van de witgele, langgevingerde handen in de zijne als een grootere broeder die veel bemint. Fallieën stond daar als een standbeeld dat verwilderd-strak op éénzelfde punt schouwt. Geen spier verroerde hij, alles lag te zeer gespannen in hem. Opeens draaide hij zich dwaas-beslist om en zonder groet of teeken was hij weg. Hij strompelbeende over 't neerhof naar de achterschuur; hij kropte het niet meer, kon hij maar weenen, en hij kon niet. Zijn schup stond daar nog tegen de schuurdeur, hij omklauwde ze, hief | |
[pagina 832]
| |
ze als een zwaar gewicht omhoog en plofte ze in de aarde dat de steel trilde. Zijn toorn zat te gezwollen, kon hij maar weenen en hij kon niet. Het vroeger gevreesd gedacht van de overrompeling, dat hem een oogenblik had ijskoud geslagen, zag hij aan 't verwezentlijken. Hij daverde op de voeten; nu had hij de zekerheid gezien en al zijn gruwbare gedachten die in hem voor eenigen tijd als opgeschrikte schimmen voor den geest zwirrelden, zouden ook uitvallen, en ten laatste zou hij als slot van alles zelf worden heengeschopt. Zijn bittere mond verbreedde terwijl hij de lippen toepreste. Zijn oogen begluurden strak den grond als peilden zij nieuwe diepten. - ‘Neen, dat nooit!... mijn hoeve is de mijne en blijft de mijne. Zij vallen binnen als thuis, zonder iets te vragen,... nog wel in mijn beste kamer;... ze zullen met dezelfde maat gemeten worden...; buiten moeten ze, buiten... ik alleen ben hier de meester en niemand mag hierbinnen als ik het niet begeer... Ja, ja, ze moeten buiten... dat ze op een ander den vloer schuren met bloed!...’ En weer staroogde hij, vier stappen verder stilstaande, naar den grauwen grond van 't gaanpad. Het zielsingrijpend tafereel zag hij weer: een struische jongen, doodskleurig, met donkere oogen die moe-droevig glommen als uitgaande sterren; de aalmoezenier rechts, de krijgsdokter links nevens hem geknield, daarrond de broederlijk-bekommerde brankardiers; hij rook dien flauwen bloedreuk die een mensch misselijk brengt. Over heel het tafereel zweefde iets geheimzinnigs, als de vage oplossing van een droeve vraag, of het eerste teeken van den dood in aantocht. En opnieuw stapte hij in den geest achter die tweede berrie en zag de bloeddruppels weer die uit de open wonde voor zijn voeten neervielen als zoovele blaadjes van een uitgerafelde roos. En Falieën's gemoed rimpelde onder een gruw. Maar zijn woorden intrekken, neen dat nooit. Toch dierf hij niet meer botslaande uitvliegen tegen hen allen, omdat zij allen zoo'n onverdeelbaar geheel vormden. En toch moesten zij zóó zijn hoeve niet binnenvallen alsof ze hun behoorde. Ja... 't was niet heel hun schuld, de oorlog was de oorzaak,... maar waarom dien oorlog? - ‘De menschen zijn stapelgek... stapelgek!’ - knorde hij - ‘is dàt beschaving? dat ze zich eerst beschaven!... en waarom dien oorlog, ja, waarom? | |
[pagina 833]
| |
zal 't beter gaan na den oorlog?... Stapelgek zijn de menschen;... dat houd ik staan tegen alleman!... waarom lieten ze niet ieder waar hij was, hij was er goed, ik en een ander; zij vroegen geen oorlog, ik noch een ander;... als die Keizer spreekt, springt de wereld overeind... wat is me dat nu!... ze moesten hem vermorzelen,.... wat zou ik meêhelpen!.... vermorzelen moesten ze dien Keizer!... Ze moesten 't volk meester laten met hem, zooals hij meesterde met het volk,... en toch wordt er geoorloogd! Hoort maar!... Ja, stapelgek... alle menschen! waren ze allen als ik ben... als ik!...’ En Fallieën wenschte het zoo hevig dat hij weg en weer wandelde van ongeduld. - ‘Ik begrijp de menschen niet,... ik kan ze niet begrijpen!...’ Een stap verder zei hij 't boud tot zich zelven: - ‘En 'k wil ze niet meer begrijpen!’ Weer aanschouwde hij in zijn gemartelde verbeelding het zielklemmend tafereel van den stervenden soldaat in zijne kamer; het verscheen hem opeens voor de oogen als een verrassing. Geheel kon hij zijn hart niet neerleggen, hij kon niet als kon hij zich niet heelemaal krommen met de beste moeite. Hij als de machtigste boer van Veurne-Ambacht, in zijn koppig koningschap, stond nu machteloos als een onnoozelaar tegen den indringer. Hij stond tegen een macht, breedplechtiger dan de zijne, die boven hem uittroonde. Die oorlog was 't, die hem van uit den hooge het hart indeukte; en hij, hij kon hem niet grijpen noch terugslaan. Dat wurgde hem. En heel zijn wezen verrimpelde van grillige lijnen alsof hij op een bitterzure vrucht zoog. | |
IV.
| |
[pagina 834]
| |
morgen uit den mond van een korporaal-piot die presteerde, en Fallieën had de gamelle van den schamelen jongen, die een uitgestudeerde scheen, tot bovenvol boter gepropt. Viel dit uit nu, dan was de schâde zoo hemeldreigend groot niet. Nu dat de winter kluppelde op de boomkruinen, nu 't koud weer in aantocht was, zou hij het koren dorschen in de schuur en stilaan de boerendoening weer aan 't raderen brengen. Veel zou hij er niet bij ingeschoten hebben en zijn beste kamer zou een veelbesproken beroemdheid halen in heel de streek; hij alleen zou de schrikkelijkheid naar bijgevoonde waarheid kunnen beschrijven en al de miseries verhalen die daar doorstaan waren, door stervende jongens, wier jeugd doodbloedde op een berrie, terwijl zij hun lamme krachtelooze armen als een gekruiste uitstrekten, 't ivoren hoofd lieten neerglijden op den schouder, en met doffe oogen de dingen begluurden alsof zij twee werelden zagen dooreenwemelen. Inderdaad, 't luwde langzaam rond Dixmuide, de witte stad. Langs weerskanten dolven ze holen en slopen als mollen in den grond voor een winterslaap. De schildwachten alleen luisterden en loeroogden en losten nu en dan een scherp openspetterend schot. Bij poozen toch herpakte het vuur en 't vonkte dan op de pasgebouwde loopgrachten van losbrandende obussen en bommen. 't Duurde nooit dagen lang. Na uren van woede in 't wild slaande stilden beide als buiten adem. Daarna vertrok een zachtgaande stoet van brankardiers verdragend de gewonden op de bruine berries waarop een zwarte gedaante rustte die het witgeel hoofd weg en weder schommelde op den rythme van hun stap. Op een mat-mistigen morgen had de oude knecht, Polidoor, het gewaagd langs dunne binnenwegeltjes bij de hoeve te geraken. Met hazenschrik bleef hij hier en daar luisterend stilstaan, blikte links, rechts en als hij 't bijsterstil vond waagde hij het verder. Boer Fallieën had hem zien komen in zijn kortademende vrees en hem achter een boom zien schuilen de handen op de schors gelijk iemand die duizelt. Van verre reeds baste hij hem toe: - ‘Hewel, oûwe sukkelaar, gij durft gij!...’ - ‘'t Is stille vandaag,... Fallieën, d'er zal nog nat vallen...’, - en elk woord wurgde hij uit zijn ademlooze keel. - ‘Stille ja,... maar 't heeft er altijd zoo stille | |
[pagina 835]
| |
nie geweest, en toch ben ik gebleven, geen voet verzet,... gebleven!... Maar gijlie... ge hebt me in den steek gelaten, gij... ge dacht maar op uwe oûwe ziel alleen en liet me achter in den bliksem! Ja... ja... ge hebt geen bloed jongen; ge hebt niksmendalle voor me over, zeg het zoo, of ge moest u schamen en wat anders zeggen dan “d'er zal nog nat vallen” Dat weet ik beter dan gij!... 'k Moest u aan mijn deur goeien, volgens recht, maar 'k wil nog eens meer dan rechtveerdig zijn omdat ik compassie meê u heb!... Zijt ge 't werken nog niet ontwend?’ - ‘Ik kom vanwege uw vrouw en kinders, Fallieën...’ - ‘Rap dan terug en zegt dat ze seffens, seffens moeten weêrkomen, dat alles kalm is en heel den boel verroest en ik nie langer kan waken dag en nacht op al 't gerief,... wat denken ze wel!... misbruiken doen gebieden,... allé!’ - ‘Ja goed’, - knikkebolde de oûwe knecht, - ‘ik zal seffens weêrkeeren en 't heur seffens zeggen. Dag Fallieën, den goeien dag... ik zal 't heur seffens gaan zeggen... 't is zoo!’ - ‘En achter geen boomen meer blijven staan’ - verweet de boer bijtend achterna, en hij grimlachte van verachting voor dien oûwen onnoozelaar, die zich dertig jaren had scheef gewroet voor eenige stuivers daags. - ‘Ik heb het nooit geweten’, - zeurde hij zich omdraaiend - ‘ik heb het nooit geweten,... dat zijn menschen zonder gedachten,... dat zou alles in brand laten!... ik heb het nooit geweten!... Nu zullen ze eindelijk weêrkeeren;... 't wordt hoog tijd... en ze zullen nu nooit meer vertrekken daar sta 'k borg voor.’ Als een droomer slefte hij over 't neerhof naar binnen. - ‘Bezie me dat alles ne keer liggen’, - bitste hij met vieshangende lippen, - ‘smerig, vol slijk als sloeg de donder binnen!... 't Zal moeten beteren, 'k beloof het!’ - en hij schopte korzelig met een houten been een klont aarde naar buiten. De beelden van het veldhospitaal verschenen in de verte van zijn verbeelding als een late, verkleurde herinnering. | |
[pagina 836]
| |
V.
| |
[pagina 837]
| |
Eén na één, met een lang gelaat van vrees, klommen zij langzaam met de zwaaftevracht van hun vrees, naar boven en alsof zij 't onderwege bedachten of ze 't wagen gingen. Zwijgend grepen zij het werk weer aan dat daar stom lag weggegooid als vodden. - ‘Wel, wel!’ - zuchtte Fallieën - ‘van wat gijlie benauwd zijt!... ik zag wat adders!’ - en met trotschpaaiende zelfvoldaanheid klopperde hij den wijsvirtger op de long. - ‘'t Was toch dichtbij, Jeroom,... 't huis daverde,... beziet de ruiten daar in stukken op den grond.’ wederstreefde stillekens zijn vrouw. - ‘En ik beweer en houd staan’ - beet de boer toe, met een knik daartusschen, - ‘dat hij nie naar ons hoeve schoot en daarmeê uit!’ En weer langzaam verliep alles in de oude vore, doch de boerin zag er door-bedrukt uit en kommerkoortsig; zij werkte onhandig als opgejaagd en heur oogen schouwden dieper dan heur werk. Fallieën ging zich verzekeren over de schade in de schuur. Hij bekeurde ze van onder naar boven, steen voor steen, en streng: als een bouwmeester. Op eenige meters vandaar zaten drie schelmsche piotten half verborgen in een obusput en dolven hardnekkig, scheutig verlekkerd als naar een schat, achter den koperen kop. Eén peilde het donker gat als een konijnepijp, met een langen wissen stok. 't Avondde. 't Huisgezin zat om de eettafel en 't spek kiste snirsend in de pan en sprenkelde vetdruppels op de kachelplaat. Iemand tokte kortaf op de keukendeur. Een flinkemansch officier trad binnen en zonder voorwoord: -‘Hoor ne keer, man’, - knalde het - ‘van morgen af geen soldaten meer op 't hof tenzij 's avonds,.. 't draait hier soms erger als in een danstent,... de Duitschers zien scherper dan gij... en geen maand meer of hij schiet uw boel in gruizelementen,... zoo ge niet oppast,... 't Is verstaan, hé?...’ Hij draaide op den voet, doch sloeg nog eens om, en spiedde naar de dichtbeloken vensters. -‘En ge moet die spleten daar,... dààr zie!... beter stoppen... ge ziet er de maan door;... van buiten mag er niet 't minste licht gezien worden... dat trekt obussen...’ Nu wilde hij voor goed weg en hij herbegon: | |
[pagina 838]
| |
-‘En gij moet gijlie ook zoo nie rondweisteren binst den dag,... al dat geloop intrigeert de Duitschers... ze zijn ook niet van gisteren!...’ Al wauwelend wat hij zelf niet wist snokte hij de deur toe en zijn stappen dommelden als slagen door den gang. Stilte volgde. Ondervragend in onbeholpen vreesachtigheid keek de vrouw heur man onder de oogen. Fallieën lag geknied onder een gedachte. De kinderen zagen niet op en zwegen. -‘Die bommen waren wel voor ons’, - preutelde de boerin droef bedremmeld. -‘Och zwijgt!... wie zegt dat?’ - daagde Fallieën vrank uit. -‘Wel die officier daar...’ -‘Die weet er niks van!... die officieren willen het hooge woord, ik ken ze beter, ja!... ik zeg en houd staan dat 't niet naar 't hof was maar naar piotten in de wei, en daarmeê uit! Maar van morgen af zoowaar dâ'k hier zit, zet er geenen eenen meer nen voet op mijnen grond... dat wil ik nu!’ De vrouw scheen weinig voldaan en nog minder getroost. In de taal van Fallieën trilde een spijt door, en 't lag op zijn wenkbrauwen en boven zijn oogen die zich dik samenkropten. Heel den avond wroette hij in zijn verbeelding, eenzelvig zwijgend. Hij sufte in zijn donkeren hoek achter de stoof en gramstorig als een diepgeraakte blikte hij van den éénen hoek naar den anderen om verlichting. Hij wist geen blijf met den last op zijn hart, hij voelde lood. De vrouw repte van geen slapen gaan; zij dutte waar ze zat, aangevochten door den vaak als een nachtwaakster; zij verafschuwde de eenzame zolderkamer als een spelonk. Bij elk kanonschot schoot zij op, trok verdwaasde oogen open en ondervroeg vervaard de ruimte rond haar. Zoo werd het laat in den nacht, toen zij opwaarts klommen, wankelend van den vaak en 't wee.
***
In den voormiddag stapten de piotten als oude klanten naar de hoeve, de ééne om wat boter, een andere om een ei, en allen om een stondeken de killigheid uit hun ledematen te koesteren rond de gloeiende klompen van het open haardvuur. Zij zochten door warmte naar levensopgewektheid. | |
[pagina 839]
| |
Fallieën stond aan den linkervleugel van den koeistal, meenens manhaftig. Een piotje, - nu en dan floot hij als een vink, - kwam afgestrompeld door de malschaarde velden en zonk door den golvenden grond als door deeg. Zijn gefluit tergde den boer nog scherper, 't was spot voor hem. -‘Hela!... terug!’ - ketterde Fallieën en stak zijn arm als een dreigenden stok in de hoogte. Die piot stond paf. Wat scheelde er nu? En verbauwereerd begaapte hij den boer van onder tot boven. 't Klonk immers als een gendarme-kommando. - ‘Ja, terug zeg ik!... wat denken ze wel!... geen piotten meer op 't hof!... ge hioet maar 's avonds komen!’ De piot wauwelde eenige woorden van verwondering. Opeens zag Fallieën om; achter hem kwam een andere piot op 't hof gegaan en met vier schreden schoot hij er op af. Met slaande armen beweerde hij dat 't liedjen uit was met in en uitloopen, dat de Duitschers alles merkten, dat zij de domme schuld waren dat hij naar de hoeve schoot, en dat... en dat ze zich moesten wegmaken van zijnen grond, op staanden voet, of dat hij andere maatregelen zou nemen!... De eerste piot, heimelijk in zijn glimlach, waagde eenige voeten dichter achter den rug van den boer, en de handen weggemoffeld als twee appels in de broekzakken, stond hij 't boerken vierkantig ongegeneerd en met smul op de lippen af te luisteren. Achter hem kwamen er andere maatjes aan... Aan den overkant zag Fiallieën er weer anderen opdoemen. 't Werd een geduchte samenscholing. Jeroom voelde den weerstand ringsom versterken en voelde zich langs alle zijden bestoken. Hij trappelde ter plaatse, draaide als een zotdoende weerhaan en immer riep hij korte, knapperende woorden die holderdebolder doofrolden in 't sjouwelend gezwans van de soldaten waaronder er eenigen preutsch en vrijbot tegenpreekten. -‘Wat!’ - vloog er ééne op - ‘wat zegt gij daar! uw hof is uw vaderland! ja, uw grond is de grond van 't vaderland en 't vaderland is van alleman!’ Toen vlamde Fallieën weer op en bonkte opnieuw en beweerde, - stampte van woede op den grond, - dat hij alleen heer en meester was, hij!... Fallieën!... -‘Hij!... Hij!...’ - jouwde hier en daar een treiterigen mond. | |
[pagina 840]
| |
-‘'n Spioen!’ - tergden anderen met een leuk gelaat. Allen werden gekitteld in 't kabaaltje, t' was een woelige meeting geworden met voor en tegen en al de soldaten vonden het een komische afleiding en dat op een morgen. 't Werd een werpen en tegenwerpen, een schelmsch gemommel soms op de schreeuwerige woorden van den boer ingekaderd in een troep spotzieke piotten. Zij vonden het allen eens oprecht plezant, zoo prikkelend, een strammen pachter in een gemeende gramschap te hooren uitslaan en te grombeeren terwijl zij zelf zachtjes bleven en zich behaagden in de wilde koortssprongen van zijn furiekuren. En immermeer smeten ze hem brandstof toe, hier, daar, tot ze 't allen in koor uitproestten op een meesterlijke mop die den boer vastdraaide in 't gewersel van al zijn woorden. Toen sprong Fallieën's vrouw op den drempel bedutst maar beslist. De stilte viel als vanzelf op 't zicht van dit vrouwmensch; de kring brokkelde weg; opeens was alles uitgebrand. Fallieën's vrouw greep heur man bij den arm, leidde hem op naar binnen, terwijl zij in verlegenheid naar den grond zag en stillekens maar verstoord Jeroom bekeef. En de boer liet zich meêleiden en hommelde binnensmonds 't vervolg van een reeks dwaze gedachten. Na een eindje blikten de piotten nog eens om en schoten in een lach.
***
's Anderendaags als Mietje, één der meisjes, weerkwam met de geroofde eiers als geschenken in den voorschoot, zei ze beteuterd tot moeder: -‘Daar zijn drie kiekens weg!’ -‘Maar kind toch!’ - verschrok de vrouw, - ‘hebt ge wel goed geteld?’ - ‘Twee keers te reke’, - bevestigde het meisje en spreidde haar voorschoot open, - ‘in plaats van twintig eiers, maar zes meer;... ze hebben er zeker geroofd.’ - ‘Zeg er toch nooit iets van aan vader... ge gaat wat hooren!’ Ze peinsden een stond, en wisten het wel. Van dien avond waren de piotten verbitterd op den boer. Spioen noemden ze hem. Fallieën's vrouw be- | |
[pagina 841]
| |
rouwde de pijnlijke gebeurtenis in zijne plaats; zij leefde zoo ongelukkig nu op de hoeve en zij wenschte naar de armste woning waar ze zouden veilig zitten en alleen. Moedeloos afgemat leefde zij als na den dood van een lief wezen uit den huize: zij betreurde onbewust haar vroeger geluk. Fallieën was haar dubbel kruis en klagen baatte niets op zijne botheid; en toch was hij goed, zij wist het alleen. Liever zweeg zij dan en verzuchtte haar wee. Zij kon niet stilstaan, gedurig was zij in de weer, verrichtte niets en droomde waar zij stond. 't Lag als lood op haar benepen hart dat de Duitschers de hoeve binnenkort zouden beschieten, zij verwachtte het elk oogenblik en al verweerde zij zich stug soms om die vreeswekkende gedachte te verstoren, 't bleef onwrikbaar neerliggen als een vlek die inbrandde. En meer en meer overmachtigde haar de gedachte om voor goed de hoeve te verlaten. Zij zou zich doodkniezen. Zij was besloten, maar durfde niet beginnen; haar man stond als een droeve bedreiging in den weg. Zoo leed zij overlast van wee en droeg het met haar laatste krachten. En als zij ziek van zwartgallige benauwdheid, versuft van zoeken achter een uitkomst en niets bevredigends vond dan wenschte zij onbezonnen in haar ziekelijkheid een beschieting om toch te kunnen vluchten. | |
VI.
| |
[pagina 842]
| |
die spaden moeten spiegelen!... wat! mijn hoeve een vuile hoeve! Dien oorlog zal me nog ruineeren, duvelinge!...’ Zijn vrouw riep om 't morgenmaal, spiedde eens schuins-bang naar den IJzer en slofte weer binnen. Fallieën sloeg een kruis, scheerde met een snok van zijn pols zijn slordige klak als een vod op een verren stoel. Allen zwegen. De kinders keken nu en dan eens vluchtig op naar hun vader, terwijl zij in den boterham beten. Zwijgen was gewonnen; begonnen ze over den oorlog dan legde vader 't zwijgen op, begonnen zij met beuzelpraat om de stilte te doen spreken dan mochten zij van vader weer zwijgen met hun zeever en gezaag. Zwijgen was gewonnen. Na 't eten propte Fallieën een pijp, trok zich zelve op als een verstramden ouderling en lei zich in 't reuzelende riet van den leunstoel als een brok miserie. Door de opwolkende tabaksdampen heen droomde hij met denkend hoofd en zijn beenderig hoeksch gelaat in profiel bezien was de verpersoonlijkte wrok. Vrouw en kinders waren in de weer rond de tafel. Opeens bleven allen plots-paf stilstaan als versteenden; een zware obus braakte los vlak voor de hoeve die schokte als een hok. De ruiten spetterden stuk en 't geelkrijten kruis spatte met een spotklank in honderd brijzels op den steenen vloer. Jeroom verschrok onwillens en tot bewustzijn van 't gebeurde gloeiden zijn oogen open. Zijn vrouw hoorde 't hameren van heur hart; korthijgend zag zij als een dwaas mensch voor zich uit als op een draaiend punt, tot ze plots wegvluchtte, ijlings loopend in een gil, de kinders bij den arm meêsleurend, naar de kamer waar zij in 't geheim haar pakken had opgevuld. Dicht bijeengesloten slopen zij, eerst langs den muur voortschuivend, dan met gebukten hals verder door de regen doorzopen velden. Toen zij honderd meter van de hoeve herademden, plofte de tweede neer als een zee die stormt; verhit van schrik wrongen zij 't hoofd schuin gebogen naar den grond toe alsof zij gruwden. Na lang tellens bezagen ze elkander weer met oogen tegen 't weenen aan. Wat waren ze ongelukkig! - ‘Zie vader daar!’ - wees Irma. Fallieën zat achter de schuur verscholen en schouwde hen na. Zij wenkten op hem, gevieren; maar hij | |
[pagina 843]
| |
schudde neen en gebaarde dat ze moesten verder vluchten. Die onverwachte donderslag en weggeslingerde snorrende stukken staal, hadden den boer uit zijn lood geschokt en verbijsterd alsof er iemand op 't onvoorziens hem bij de keel had vastgeklauwd. Een stond had hij den duivel gezien en was buiten wete weggestrompeld naar buiten. Daar zat hij nu verkracht als een zieke achter de schuur. Hij zag zich zitten en zijn zelftrots wist niet hoe opstaan om zijn kinderachtigheid goed te maken. Hij wilde zich zelve uitlachen, maar hij wist niet eens hoe 't gebeurd was, hij wist niet hoe 't mogelijk was geworden. En hij wrong zich op aan de klink van de schuurdeur. Zijn trots wilde triomferen en hij stapte zonder omzien vanachter den muur terug naar de keuken. Toen kraakte de derde obus open langs den achtergevel van het woonhuis en de stukken pannen rammelden als dikke perels van 't dak; heele pannen zoefden door de lucht als zwarte raven. Fallieën staarde met verwilderde puiloogen en hij voelde zich zonder steun als iemand die gaat vallen; voortsukkelend greep hij soms in de ruimte naar een houvast. Logwaggelend, laaghoemelend met stooten en schokken was er een vierde. Fallieën verschool zich dieper in de deur van 't woonhuis, vreesde een allesverzwelgenden val en verdrong zich vaster lijmend tegen den muur. Hij wachtte ademloos. Opeens zonk hij op de knieën als van een forsigen vuistslag op 't hoofd, verstopte wringend den kop tusschen de opgestoken armen, verwachtte den genadeslag terwijl hij duizelend geschudderd werd door de aardbeving. Het regende van wegritsende brokken met een scherp treingefluit door de lucht. Een wolk verstikkende poeier dreef het huis binnen. Fallieën luisterde half-dronken, brandend in hoofd en hersens. In de diepte van zijn ziel drong er iemand pramend aan, hem opduwend, om te vluchten langs achterweg waar 't nooit iemand zou bemerken. Hij verweerde zich half om zich te laten overwinnen; hij wilde weg voordat de vijfde viel. Nu zag hij het eerst hoe onnoozel hij speelde met de dood. Weer luisterde hij: niets, doodstil... en hij verroerde, zag op. Een schok zinderde door zijn heele lijf, hij beefde op de knieën en ziekelijk-zuchtend, weenend in zijn sukkelende krachten hielp hij zich op van den grond: | |
[pagina 844]
| |
- ‘Brand!... Mijn schuur brandt!’ - gierde hij en ijlde her en der wiekend met den arm in een pijnlijken zwaai. - ‘Brand!... Mijn schuur brandt!’ - slaakte hij als een klok en liep als een zinnelooze leelijk doende van 't hof. Door 't groot gat in het dak van de uiteengeschokkerde schuur slingertongden de vlammen als gloeiende striemen. Zij asemden grauwen damp uit. De wind joelde eronder; dan stoven ze uiteen zich platstrijkend, om met meerderen en hooger uitslaande in heftiger durf weer op te stoeien. 't Werd een toovering van dansende vlammentongen. Zij groeiden te zamen tot een afgrijselijk groote vlam die wijd wapperde als een roode oproervlag. Met een rouw gekraak als een doodskreun stortte 't dak in, lomp ploffend naar beneden, en nu werd het een statige vuurbrand. Het kletterde binnen als van schermende wapens en men hoorde soms een doffen drogen roep als van iemand die aan zijn wonde sterft. Fallieën met een twintigtal soldaten, emmers wiegend in de hand, stormden op 't neêrhof; ze vernepen de oogen van de indringende hitte. - ‘Bluscht!... bluscht!... al hier!’ - tierde hij met schreiende keelstem. Hij zelf liep stramstrompelend water putten en zwaaide in een boogsche zwiering den witten lap water bitsig sissend in de vlammen. - ‘Bluscht!... mijn beesten erin... al mijn beesten!’ - tierde hij opnieuw, ronddrentelend. De soldaten konden de vlammen niet meester worden, de voormuur moest omver. Met zeven torschten zij met een stalen ‘één-twéé’ een balk, zwartoud, die daar jaren langs den vijver vergeten lag, en beukten rammende tegen de muur dat knarste. - ‘Dat nooit!... hoû op!... -’ huilde Fallieën toeloopend. - ‘Vermoor de muren niet!’ Maar zij bonkten voort en de muur stortte weggetooverd in met dooreenrochelende steenen waaruit een vuildikke stofwolk opdanste als een ballon. Nu konden ze aan 't werk en 't water stroelde in zilveren strepen. Andere troepkens kwamen aangedraafd en bluschten meê, blazend tegen de schroeiende hitte. De vlammen vielen na langen strijd; de zwart- | |
[pagina 845]
| |
doorvreten balken en kepers glommen van 't aflekende water. Hier en daar rookte vonkend nog witverpoeierde houtskolen. De vloer lag dik bedolven met grijswitte assche, waarin steenen, pannen, verkoolde houtblokken verward dooreengeworpen ondereen lagen als een hoop vuilnis. De soldaten vertrokken, aaiend met de mouw over hun bezweef aangezicht. Zij babbelden in fier voldanen dunk over hun plichtsvervulling en gebaarden over 't rammen en 't vechten met de vlammen. Nu stond Fallieën weer verlaten alleen op de doodsche hoeve vóór zijn platgebrande schuur, waarin hier, daar, een traag-opdraaiende rookdraad boven een vunzende hoop assche, verwaaierde in den wind, 't Stonk er mottig naar verbrand laken; alles lag zwartgrauw overrompeld, stukgestuikt en verpoeierd, met een naardroevig uitzicht, waarrond nog de ter dood getroffen droomen zwirrelden van hem aan wien ze toebehoorde. De boer, droef droomend, glarieoogde naar zijn schuur waaronder al zijn hoop te pletter lag. De oogen toewringend van afschuw rees tergend achter uit zijn verbeelding de schoone schuur op. Dan schuddebolde hij alsof hij weenen wilde in zijn wanhoop. Hij hield de vuisten op zijn hart, 't zou opspringen in razernij en nu voorzag hij dat hij zich moest bewaken of dat het 't ergste op hem zou neerslaan. Hij gevoelde zich geen gezonde mensch meer; het tjoekte hoemelend in zijn verhit hoofd, zijn ooren tuitten en dolhoofdig hoorde hij overal in onrustige gejaagdheid water bobbelen; zijn oogen zagen niet ver meer; zijn spieren waren geknakt door krampen en koorts. En over heel zijn lichaam lag een zwaarte die zijn bewegingen brak. Zijn geest ook kon niet ver meer schouwen, zelfs niet even in de diepte van zijn eigen lijden. Alles walgde hem. Niets verlangde hij, niets, dan zich spierloos verlamd uit te strekken op 't bed, gereed om te sterven, op niets meer denkende, alleen maar liggen alsof de wereld den dag daarop moest vergaan. 's Anderendaags bij 't ontwaken wist hij een oogenblik van niets meer alsof hij uit een andere wereld thuiskwam, hij draaide verwonderd zijn hoofd naar alle hoeken, toen viel het neer als eene die 't opgeeft; Fallieën voelde als een peillood, koud als een ijsblok, de gedachte langs heel zijne ziel vallen dat hij hu de ongelukkigste mensch was van het oogenblik. | |
[pagina 846]
| |
't Spokerige van den vorigen dag schemerde weer voor zijn oogen. En zijn hart voelde den haat rechtspringen en teruggesnokt in zijn gebondenheid; hij wist niet hoe zich wreken en hij wou dan zichzelve vermaledijden. In den dag, als een verkroppende zwijger, werkte hij in de schuur; van tijd tot tijd dreef hij met 'nen vinger en de hand den kouden druppel van zijn neus. Hij krabde en hakte de verpuinde steenen uit de assche, schupte ze op een kruiwagen en reed ermeê achterom. Met scrupuul sorteerde hij de heele steenen van de stukken en hoopte ze zorgvuldig op in een hoek. Dikwijls zat hij te dubben, keerde en draaide de stukken steens in de hand, beraadslaagde met zich zelf, betokte ze met de vuistknoken, tot hij ze pijnlijk gedwongen maar met sprekend spijt moest verwerpen. Stukken steenen van zijn schuur waren hem nog duurbaar. En zoo wrocht hij heele dagen als een eenzelvige, eenzame vrek, den rug gekromd, reddend wat hij redden kon. Zijn oogen zagen vermoeid voor zich Uit, moegemarteld door het ongeluk dat hij heel den dag als een naakt lijk moest aanschouwen. In zijn hart worstelden weeën en hij koesterde de achterdocht dat hij op zijn laatste levensdagen leunde. Toen hij de branderig riekende schuur had opgeruimd, de steenen bobbelig van kalk effen gekapt en op een schoone rij gerangschikt, de koolzwarte, diep verrimpelde balken bijeengesleurd nevens de muur, begon Fallieën aan de vensterramen van zijn woonhuis. Van 's morgens vroeg stond hij beverig op een stoel en hamerde gewetensvol en met een zekeren smaak die meet en past en kortkloppend, het grauwgeel kartonpapier voor de opengescheurde vensters. Dit alles deed hij met innerlijk levende liefde tegen dewelke hij soms woorden sprak, half uitgesproken terwijl hij voortwerkte; hij deed dit uit medelijden als het heelen van een gewonde beminde. Dag op dag stond hij hier dan daar op zijn stoel; en toch zag hij er uiterlijk naargeestig gezind uit; uit zijn oogen vonkte vermaledijding. Het leven was voor hem geloopen en 't was alsof de dagen die hij nu nog doorkroop een bijlap waren om een straf uit te boeten. Zoo sukkelde Fallieën voort als een kluizenaar. 't Weder werd zuur en stuur. Hij bewoonde den kelder die dreunde bij elken stap; een bleeke lap valsch dag- | |
[pagina 847]
| |
licht teekende zijn uitloopenden schijn over vloer en wanden. In een hoek lag de matras met haar verfomfaaide lakens, juist zooals hij ze 's morgens van zich had weggegooid. Binst den dag, raapte hij kromzoekend naar den grond takken onder de boomen voor zijn stoofken. Hij at als hij honger kreeg en dacht anders om geen eten. Polidoor bracht hem regelmatig een korf rantsoen: brood, spek, boter en zijn paksken tabak. De streek was een woestijn geworden. Van tijd tot tijd scheerde er nog een schot langs zijn hoeve; dan kroop hij krom ingaande in een schuilhok opgebouwd achter den voorgevel, uit stukken steenen, verkoolde balken, oud ijzer en graszoden. Daar waande hij zich levensveilig en wachtte dom mijmerend tot hij lang niets meer hoorde. Dan verscheen hij weer krom uitgaande oogendibberend tegen 't daglicht, ging dan hij wist niet waar, tot hij zich bedacht. Hij was een droge droomer geworden. En toch verpinkte nu en dan een troostlichtje in 't nachtelijke van zijn eenzaam en zonderling bestaan: hij leefde nog op zijn eigen, was zijn eigen meester, al wat hij zag in 't rond, 't was het zijne; al sjouwde hij zijn leven af in een kelder, 't was toch zijn kelder, en niemand kon hem daar kwaad. Hij vleide soms urenlang die vriendelijke gedachte, aan haar had hij soms genoeg om al 't andere voor eenige oogenblikken te vergeten. 's Avonds, bij 't vakerig licht van de kaars, ijverde Fallieën aan 't palleeren van zijn kelder. Daar hong nu al wat hij nog lief had, portretten van vrouw en kinders, godvruchtige printen rond een kruis; wat verder op 't oog een foto van zijn prachtpaard waarmeê hij een tweeden prijs behaalde te Kortrijk. Al de meubels hadden ze op een zekeren dag op de diepste kar geladen en achteruit gevoerd bij de vrouw. En elken avond vond hij een stil behagen in 't verplaatsen van platen en portretten. Terwijl hij zoo bezig was met zijn zware handen op de muur las hij doorheen de dingen al de wazige herinneringen die errond speelden als sprookjes. | |
VII.
| |
[pagina 848]
| |
een gat in 't openstralend ijs. Opstaande ontwaarde hij in de grijs gesloten verte twee groot opgeschoten zwarte schimmen. Dat was aardig. Hij sloeg ze na in hun langen mantel die flapperde onder om hun beenen... Zij kwamen bij. Gendarmen, dacht hij en schouwde scherper toe. Zouden zij de schade komen schatten? Ze pakten een zijweg die uitgaf na een draai of twee, drie, op de hoeve. 't Zal toch voor mij zijn, meende Fallieën. En gejaagd in 't jeuken van de onzekerheid, greep hij den emmer op en achterdochtig geplaagd, stommelde hij over 't neêrhof, zwemmend met den linkerarm in de ruimte. Van uit den diepen kelder hoorde hij hun stappen tellen op den hardbevroren grond; hij verwachtte een roep en daar klonk het: - ‘Niemand thuis!’ - ‘Jaâ!!’ - riep Fallieën tegen en mankebeende naar boven, stiet de deur open, en schouwde de gendarmen vrij frank onder de oogen. - ‘Zijde gij boer Fallieën?’ - vroeg er ééne van onder zijn zware snor. - ‘Ik ben de boer van 't hof, ja!’ - ‘Hier zie’, - en hij reikte een brief over als een plakkaat. - ‘Wat's dat!’ - morde Fallieën en scheurde den omslag. Zijn oogen verpinkten, krimpend alsof hij 't niet begreep en las dan leelijk oogend verder. - ‘Wat beteekent dat allemaal!’ - bromtandde hij bedwelmd als door een brandbrief. - ‘Dâ beteekent’, omschreef de zwarte snor, - ‘met groote hooge woorden dat ge hier weg moet, achteruit.’ - ‘Achteruit!’ - schrok Fallieën - ‘Achteruit!... Wie kan me dat opleggen?... ik ja... niemand ander,... en ik blijf!’ - ‘Ja, bast nu tot honderd’, sloop de andere er tusschen, - ‘wij kunnen het niet gebeteren; trekt uw plan!’ Met een ‘goeien dag’ vertrokken zij. Fallieën daalde weer naar onder en zag vuur voor zijn oogen; tegen 't laatste zou hij zijn laatste krachten spannen, wat dachten ze wel! En meer dan ooit voelde hij de overtuiging in zich pramen om vol te houden en dat ze het om den duur zouden opgeven en hij overwinnen. Hij gekte met die bedreigingen; wie zou hem | |
[pagina 849]
| |
bang krijgen voor zoo'n bevelen?... wie kon hem van zijn grond jagen... wie? Bangmakerij! Blazers! grimde Fallieën en sloot zich in den kelder, stompte met drie vuistbonken de deur vastdicht, om zich nog inniger op zijn eigendom te voelen en alleen. De uren wogen als gewichten. Nu dat hij pas zijn kelder lijk een oogvleiend verblijf had opgefraaid, alsof 't een uitstraling ware van wat hij lief had, nu zou hij moeten opkramen! Nooit! Nog voor geen koning. Hij was de koning van zijn kelder, maar hij alleen; elke steen was van hem en voor hem. Fallieën leefde als een levensmoede, gekweld als hij werd. Hardnekkiger omgreep hij zijn eigen gedachten, hij liet ze niet meer los als een vrek zijn geld. En gedurig zag hij in den donkeren hoek het uur dat ze hem met de overmacht zouden wegleiden; dan worstelde hij kromgenekt tegen, ontwrong zich aan de pootige, pletterende vuisten der gendarmen, als een reus. Nooit beminde hij zijn eigendom als op deze oogenblikken; elke steen die stortte was een stuk afgereten van zijn hart. Zijn leven was nog één gedachte, één gevoelen: zijn hoeve. Hij wilde zooals de mensch het wil die niettegenstaande den ingeschapen weerzin voor het zien van weeën en doodsakeligheden toch zijn meest geliefden wil zien sterven. En soms woog zijn leven hem te zwaar en zonder het uit te spreken wenschte hij met haar te sterven. | |
VIII.
| |
[pagina 850]
| |
van de koude kamer lag Fallieën in kruis op den vloer, doodsgeel, met vervaarlijk opengesperde oogen die spijkervast omhoog staarden; zijn bovenlijf lag bloot en vuilrood bespikkeld; zijn mond stond scheef gewrongen in stuiptrekkende kramp. Hij lag er bevroren stijf, onverroerbaar vast. Nevens hem zaten zedig geknield op één knie de krijgsdokter en een aalmoezenier, dezelfde die vroegerdagen in deze kamer de eerste gekwetsten hadden verpleegd. De aalmoezenier prevelde zonder opzien in zijn dun gebedenboekje... Eenige dagen nadien stond daar een zwarthouten kruis op een zandheuveltje, rood afgeperkt met stukken pannen, achter de hoeve. De piotten die er toevallig voorbijmoesten bleven nieuwsgierig verwonderd staan en lazen de witte letters R.I.P. Hier ligt begraven op zijn hoeve ‘De Drie Linden’ JEROOM FALLIEEN Stilaan verbrokkelden de muren. De soldaten braken ze neer om verslijkte wegen op te vullen; ze roofden met rukken het deerlijk geraamte Van het neergeschoten dak om brandhout, en de vensterluiken en deuren om beschuttingsmateriaal in de loopgrachten. Dikwijls nog donderde de vijand op de ruïne; zij bleek in zijn oogen een raadselachtig nest van onraad dat moest uitgebrand, en daarom stookte hij soms een verwoede strijd van staal tegen steen. Na twee jaren tiert er langstelig gras in wilde weelderigheid over de stompe muren en hoopen steens. Uit de verte schijnt zij een groenbewassen heuvel als een groote graftombe met een kruis geteekend aan haar voet.
Oostkerke-Diksmuide. 1917.
LOD. VAN EYCK. |
|