Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 743]
| |
Een Romeinsche brief van Dr A. FierensRome, den 21-24 Maart 1913.
Beste Vader,
We zitten dus weder in Rome, en van op het vijfde verdiep der Cola di Rienzo, in de lachende, warmende zonne van Goeden Vrijdag schrijven wij beiden, aan dezelfde tafel, de een in 't Vlaamsch, de andere in 't Fransch, eenige herinneringen op onzer Napelsche reis, ten gerieve van onze dierbare Belgen uit Evere en Brussel. Waar Napels ligt, eerst en vooral? Kijk even op de kaart van Europa: vast bij Rome! Jawel: vijf uren rommelende, dommelende expresstrein. We hebben de reis aangedurfd in derde, - de eerste maal dat ik in derde reis op Italiaansch spoor. Heel comfortabel, en ik zal nog zoo reizen. Want het is natuurlijk heel wat profijtiger. Plezanter ook. Verbeeld u dat we pas buiten Rome waren, toen we een man zagen afkomen uit het naastliggende compartiment (de rijtuigen hebben een doorgang in 't midden, en zes banken van weerszijden per afdeeling, ieder van 2 man) met een plooiende tafel onder den arm, eene kas op den rug en een blikken hoorn in de hand. De tafel werd opengezet, uit de kas kwam een phonographe, en vooruit met 't muziek! Een omhaling met een schaaltje was natuurlijk 't einde. Pas echter was de muzikant weg, of een andere kerel met flinke zwarte snor en flikkerende oogen daagde op. Ook hij had een groote kas bij. Uit de kas kwamen eerst drie kammen, sterk, plooibaar, nooit te verslijten, beste fabricatie, waarde drie frank, te koop niet voor drie of voor twee of anderhalve frank of een frank, maar voor zestig centiemen: we hoorden eene lofrede, in rollend, borrelend Italiaansch van minstens vijf minuten over die kammen, ze werden geplooid, op den grond gegooid, vertrapt, met de tanden over de bank getrokken, - kortom, 't bleek dat het helden van kammen waren. De menschen kochten, natuurlijk, - denk eens na: zulke kammen voor zestig centiemen de drie! We peinsden, dat het gedaan was. Jawel! na de kammen kwamen sieraden: | |
[pagina 744]
| |
eene ketting kunnende dienen voor collier, bracelet, horloge-keten en wat al meer, een dasspeld, twee ringen met edelgesteenten, oorringen, een broche, het al blinkend en glinsterend, geloofd en geprezen, en weeral niet voor tien of voor zes of voor vijf of voor vier of voor drie of voor twee frank, zelfs niet voor een frank, maar voor zestig centiemen, twaalf soekens. Koopen, koopen! 't Was overigens niet gedaan; nog kwamen er zakuurwerken, dameshorloges, polsriemen en wat weet ik al, - weeral voor spotprijzen. En als koopman nummer twee weg was, kwam nummer drie, ditmaal met lekkere chocolade. In het terugkomen van Napels, overigens, beleefden we dezelfde tooneelen: dagbladventers, kousenverkoopers, chocoladepresenteerders, - allemaal meerijdend volk. Als ik nog reis in België, probeer ik dat ook: men slaat er het kaartje uit. Hoe we tot Napels geraakten vertelt Marie,Ga naar voetnoot(1) hoe we logies kregen, idem, hoe we soupeerden en den Vesuvius meenden te zien vuurspuwen, nog idem. Des anderen daags, Palmenzondag, waren we al vroeg te been, nieuwsgierig; men kan niet meer! Is er geen spreekwoord dat zegt: Eerst Napels zien en dan sterven? Wat moet die stad heerlijk zijn! Heerlijk? Luister maar. We trokken 't hotel uit, links af naar de Via Roma toe - vóór 1860 hiet ze via Toledo omdat ze door een onderkoning van Toledo werd aangelegd - is de voornaamste straat, van Napels, de langste en hebbende 't meeste beweging. Ge kunt ze vergelijken met den boulevard Anspach te Brussel: ze snijdt de stad in 't midden door en wemelt van volk. Te meer daar ze in de breedte maar een derde is van onze Noordlaan, zoodat zelfs een tram er niet doormag. Links en rechts, enkel winkels, op het gaanpad, tientallen kraamkens - conferatur de brief van Marie. Honderden straatjes geven op de via Roma uit, zonder trottoirs, pas drie meter breed, met huizen van vier ende vijf verdiepen, weinig licht dus en weinig lucht, weinig zonne en veel koelte, - eene weldaad in den zomer. Zouden we 't wagen die straatjes door te trekken? De menschen leven er bijna lijk Adam en Eva in 't Aardsch paradijs. Alles gebeurt er in open lucht: zich wasschen en kleeden, koken en smoken, eten en drinken. Moeders zoeken er al kammend vlooien en luizen op het hoofd barer kinderen of in de | |
[pagina 745]
| |
grijze aaneengeplakte haren van hunne kromgebogen of stokstijve ouders. Tientallen kleine kaddodders, met verhakkelde kleederen, rollen en bollen er al spelend over den grond. En met de menschen leven er de dieren: katten en honden, kiekens, geiten en schapen. Ge hebt te Brussel al van die geitendrijvers gezien, die aan de deur melken en verkoopen. Ze loopen te Brussel niet dik - Te Napels wel. En niet alleen geiten, maar ook koeien met vijfkes bijeen, sommige met jonge kalfkens die achternaloopen. Zoo is de kooper tenminste zeker goede melk te hebben. We hebben zien melken op tientallen plaatsen, niet in een aker of een emmer maar rechtstreeks in de toot van eene flesch door den kooper aan den melker overgereikt. In de huizen klauteren de geiten zelf de trappen op en worden gemolken voor de deur van ieder kwartier. Ge moet niet vragen, beste vader, hoe we onze oogen opentrokken voor zulke spektakels. De Napolitanen vinden het heel natuurlijk, en staan ons lachend aan te zien als we ze bekijken. Goed volk, dunkt me, vriendelijk en gedienstig, beleefd antwoordend, enkel een beetje bedelachtig. Met een halven sou zijn ze tevreden en om dien te krijgen, doen ze van alles: ze zullen u in 't voorbijgaan den naam van eene kerk zeggen (er zijn er 200 te Napels) of eene deur openstooten of simpel goeden dag zeggen of zalige Paschen, - na elke dezer kleine operaties beleefd de open hand uitsteken om te krijgen. Een oud vrouwke, heelemaal krom, had me, terwijl ik op een tram stond die vertrekkensgereed was al tweemaal ‘buona salute = goede gezondheid’ gewenscht, al tweemaal om ‘macaroni’ gevraagd zonder dat ik iets gegeven had. Ziet ze niet op eenmaal dat mijne schoenen vol stof liggen! Seffens den voorschoot gepakt en mijne schoenen aan 't afvagen: ‘Macaroni, signor!’ Ik gaf haar blij een halven sou en zij ging dankend voort, bij de andere reizigers. Zoo komt ze bij Marie, die geen klein geld had en haar naar mij wijst: ‘demanda al mio marito!’ ‘vraag aan mijnen man!’ Maar 't vrouwke deed het niet; omstaanders herhalen haar: ‘vraag aan dien heer!’ en duwden haar naar mij toe. Maar 't vrouwken kwaad: Die heer heeft me al gegeven, val hem geen tweede maal te voet!’ En naar mij toe met nog dankend zwarte oogen ‘Salute, signore!’: goede gezondheid, mijnheer!’ De vreemdelingen zeggen veel kwaad van 't Napelsch volk, - wij hebben het braaf gevonden - en goed; en zoo ze | |
[pagina 746]
| |
vragen, dan is 't dat ze door de vreemdelingen bedorven zijn geworden. Ik heb overigens niet eenmaal een kwaad of verwijtend of schimpend woord gehoord omdat iemand niet gaf. Van onze Belgische bedelaars kunnen we niet altijd hetzelfde zeggen. Napels is overigens eene overgroote stad. Op het plan van Baedecker zijn de afstanden in schijn klein, maar als ge begint te gaan, dan gaat ge en blijft ge gaan. De haven heeft niets merkwaardigs; zij beslaat slechts een zeer klein gedeelte van den zeeoever, zuidwaarts in de golf van Napels. Noordwaarts zijn er schoone wandelingen langs de zee, waar 's Zondags 's namiddags eene wemeling is van volk en rijke toiletten. De zee is betrekkelijk weinig interessant: zij heeft geen strand en de straat er langs heen ligt een viertal meters hooger dan de waterspiegel; tusschen zee en strand geen hellend vlak maar een rechte muur. Juist lijk een kaaienmuur met dit verschil dat er nog een balustrade op staat in dikken steen, waar ge reikhalzend moet overleunen. De zee was de twee eerste dagen van ons verblijf zonder rimpeltje, - een oliezee zoo stil; de twee laatste dagen was ze ietwat bewogen en zong haar schoonen zeezang. Is de zee dus weinig verrukkelijk als strand en beweging, zij is overheerlijk in 't Napelsch landschap. Hare kleur is niet dat droevig grauw van onze Noodzee, maar een donker blauw, overigens afwisselend in tinten naar gelang het afwisselen van het zonnelicht en het spelen der wolken er boven. Spijtig genoeg: den hemel hebben we op zijn schoonste blauw niet gezien. Links en rechts als men staat aan de zee, steken de twee landtongen, die de baai van Napels vormen als twee reuzenarmen vooruit in de zee en juist in 't midden er voor ligt het rotsachtig eiland Capri met zijn scherp-bultige vormen als een kantwerk afstekend op den horizont. Links rijst de Vesuvius hoog op: aan den eenen kant leunt hij aan tegen den bergketen van 't binnenland, langs den anderen daalt hij met heerlijk inbuigende lijn sierlijk plooiend langzaam, langzaam haar de zee toe. Zijn kruin is plat, en haar vorm laat toe de uitgestrektheid van den krater te raden. Of er rook uit opstijgt durven wij niet bevestigen. Soms zou men zeggen, dat er een klein doorzichtig rookkolommetje bovenzweeft, maar daar de hemel bewolkt was, hebben we steeds getwijfeld of het rook of wolk was. Slechts eenmaal hebben we gemeend zeker te zijn, namelijk den Maandag avond bij onze terug- | |
[pagina 747]
| |
komst uit Pompeï. In alle geval had die rook geen vurige schijn en 's avonds zagen we niets. Langsheen de zee en langs de berghelling ten Noorden, strekt zich het Napels uit der vreemdelingen en het modern Napels, het minst interessante deel dus. De Noorder landtong, het Pausilippon, bestaat uit een soort harde ietwat ijzerertskleurige grond die men tuf heet. Hij is zoo hard en stevig dat er langs dien kant een heele rij huizen is, die niet anders zijn dan een samenstelling van vierkante holen, rechtstreeks uitgehold en gekapt in den rechtopgaanden rotswand; van voren zijn die holen door deur en venster gesloten; langs achter is er natuurlijk noch licht, noch lucht, noch uitgang. Heerlijke zichten op den golf van Napels heeft men van op die hoogten, doch daarover vertelt Marie meer bijzonders. Van naaldeken tot dradeken vertelt Marie ook onze wandelihg door Napels en ons bezoek aan Pompeï. Om andere uitstappen te doen is een verblijf van vier dagen te kort. Zelfs hebben we op zeer onvoldoende wijze Pompeï doorloopen; ook het muzeum van Napels, wellicht na Londen en Parijs het grootste der wereld, hebben we wel eer gezien dan bezien. We zijn in Napels gebleven tot 's Woensdags 's avonds. Om 7 uur hebben we een kaartje genomen naar Rome, maar dat ons toeliet af te stappen in Cassino, waar we even na negen zijn aangekomen. Een klein zeer oud stadje, hebbende nog een romeinsch amphitheater en romeinsche graven. Er zijn maar twee hotels, we hebben het beste genomen, want het ander was erger dan op zijn Italiaansch. Smakelijk souper en een slaapkamer zoo groot als geheel ons huis van Evere, op zijn minst. Goed geslapen, en op weg naar het klooster van Monte Cassino. Dat klooster werd gesticht door den H. Benedictus zelf. Het ligt boven op den top van een bijna alleenstaanden berg, die meer dan vijfhonderd meter over het omliggende land uitsteekt. De weg, die er naar toe leidt, krinkelt langzaam, langzaam langsheen de helling omhoog en geeft uitzicht op de heerlijkste landschappen. Stilaan ziet men alles onder zich verkrimpen en verkleinen terwijl men omhoog stijgt, de horizont wordt steeds wijder en wijder tot hij eindelijk geheel afgesloten wordt door de bergketens die de vallei t'allen kante insluiten. Op de helling der bergen, onder zijn voet, ziet men wel- | |
[pagina 748]
| |
dra hier en daar in kleuven en holten witte wolken samengepakt hangen, terwijl over de vallei bij plaatsen een grijs wazige bijna doorschijnende smoor hangt. - Om het eigenaardig karakter van dit soort mist was de streek reeds in de oudheid bekend, - mist, die de vormen van rotsen en gebouwen eenigszins verstompt. Wanneer wij vertrekken is de zon de bergruggen vanachter dewelke zij moet opduiken nog niet heelemaal te boven, maar lang zal 't niet meer duren of ze prijkt in volle pracht. Zie, ginds beschijnt ze reeds, op den top der verre Abrussen, het blanke sneeuwkleed dat hunne kruinen bedekt; en heerlijk is het wanneer ze haar stralen zendt op een of ander dorpje dat verdoken ligt in een plooi van 't gebergte en al met eens met zijn witte geveljes te schitteren begint in haar licht. Heerlijker nog is hier het ondergaan der zon: de vallei mist eerst hare stralen wier glans langzaam treurend langs de hellingen omhoog schijnt te glijden als verlieten zij met spijt het beminde land. En binst dat langzaam heengaan tooien heuveltoppen en klingen zich achtereenvolgens in honderden tinten, gaande van 't levende groen of 't lichtende grijs aldoor rozig purper en blauwend violet tot een vrij donkere kleur die stilaan uitsterft in duisternis. Heerlijk! Edoch langs den krinkelenden weg op de berghelling zijn we na negen kwaart uurs boven op Monte Cassino - in 't geheel hebben wij elf kilometer afgelegd onder 't klimmen. Wat gezeid van het klooster? De oude gebouwen zijn alle verdwenen door strooptochten van krijgsvolk, aardbevingen en dergelijke en wat we er van vinden dagteekent van de XVIII eeuw. Een Fransch Pater voor wie wij een aanbevelingsbrief bijhadden toont ons al wat te zien is - Marie somt het bijzonderste op in haar brief en legt ook uit hoe al wat we er ontmoetten toebehoort aan 't Ialiaansch Gouvernement. De Paters zijn vreemdelingen verblijvend uit gedoogen in hun eigen huis! 'k Heb al gezeid dat het Witte Donderdag was bij ons bezoek, en dat heeft ons de zeldzame kans gegeven het volk der streek vereenigd te zien in de kerk. Ge moet weten Cassino is ook de zetel van een bisdom, de abt van het klooster is bisschop der streek, en in de abdijkerk komen de menschen hun Paschen houden. Als we binnen kwamen - rond kwaart na tien uur - was juist het lang Evangelie gezongen; we vielen dan in vollen dienst. Hoe de kerk er uitzag? Verbeeldt u eene | |
[pagina 749]
| |
kerk geheel in marmer: vloer, wanden, kolommen en in marmer van allerlei kleur, dooreengewerkt tot de rijkst mogelijke teekeningen en de heerlijkste bloemen en bloemenruikers; daarbij een kostelijk versierd gewelf, geheel beschilderd, in levendige kleuren, met fresken die het leven verbeelden van den H. Benediktus; kostbare altaren; een hoog koor, een tiental trappen verheven boven den vloer der kerk, en daarin een in hout gebeiteld rijkversierd gestoelte rondom het prachtaltaar dat op het Graf van S. Benediktus en S. Scolastica rust, alles in den weelderigsten Renaissancestijl. In die kerk nu, op de hoogekoor de pontificale dienst, in het schip de geloovigen. Links de mannen, stroeve landvroeters met hobbelige gezichten, vaak verwarde haren en baard, dragen ofwel zware landschoenen ofwel met koorden om het been vastgemaakte sandalen, hebbend van voor tamelijk lange omgebogen tippen, op de schouders een grooten mantel, dalend tot ver over de kniëen, onder die kraag een kleine bijkomende pelerine, mantels die geheel het lijf omvatten en met de rechter tip geslagen worden over de linker schouder; rechts de vrouwen met rijkkleurige kleederen, schreeuwend rood en blauw, geel en zwart, breed van aan de heupen uitplooiende rokken, veelkleurig keurslijf, en boven de gebruinde wezens, in dewelke de zwarte oogen levendig blinken, eene prachtig witlijnwaden hoofdbedekking, vierkant platliggend boven op het hoofd en langs de linker-en rechterwang en over den hals wegvallend tot op den schouder, - juist gelijk onze novice-nonnekens, behalve dat het geheel wat meer vierkant is van voren. Verbeeld u nu die menschen komend al van ver den berg op, aanwezig in een lang officie, in eene kerk zonder stoelen, - wat zullen ze doen? De mannen leunen in een hoek of tegen een pilaar, of plooien de rechterknie en steunen arm en hoofd op het linkerbeen; de vrouwen hurken neer op den grond, of knielen, latend het bovenlijf neerzakken achterwaarts toe op de hielen of zetten zich eenvoudig-weg plat ter aarde met de beenen eenigszins ingetrokken voor zich uit. De kinderen kunnen moeilijk zoo lang stilblijven en trippelen over-en-de-weer, door de groepen heen, van vader naar moeder en omgekeerd, of spelen een oogenblik met een ander of streelen een der hondjes, die met hun volk zijn meegekomen en door de kerk drentelen, kwispelstaartend, op zoek naar hun meester. 't Is overigens communiedag en | |
[pagina 750]
| |
er moet gebiecht worden. De vrouwen gaan zitten van weerszijden in den biechtstoel, zooals wij; maar de mannen plaatsen zich eenvoudig recht voor het deurken, werpen het gordijntje over hun hoofd en biechten zoo. In een paar zijkapellen zitten zelfs priesters eenvoudig-weg op een stoel en een biechteling knielt naast hen, terwijl er hier twintig en meer mannen rondom zich verdringen om aan de beurt te komen, - met het gezicht naar priester en biechteling, eenvoudig en vertrouwend. Dat stoort overigens den biechtende niet, hij kijkt alleen naar den priester die tot hem spreekt, en we hebben vrouwen gezien, zoo eerbiedig en aandachtig luisterend, met gespannen gelaat de woorden des biechtvaders drinkend, dat de tranen ons in de oogen kwamen van ontroering. Het volk is hier zoo goed en zoo geloovig, zei ons de pater, en we beleven er veel vreugde aan! Kortom de kerk zooals wij ze gezien hebben gelijkt waarlijk aan een dier kerken die we soms voorgesteld zien op oude gravuren, vol kleine groepjes links en rechts, vol leven en beweging, vol gaan en komen, vol heerlijke tafereeltjes. Nu vergat ik te spreken van de twaalf armen, die in blauw lijnwaden overkleed links op een verhoog te wachten zaten naar de voetwassching en straks van den abt ieder een brood en een tweefrankstuk ten beste zullen krijgen. Tusschen hen waren prachtige apostelkoppen, onder meer een echte Sint Petrus en ik ben ontroerd geweest wanneer ik gedacht heb, dat het waarlijk aan twaalf onwetenden als zij was, dat Ons Heer de verspreiding toevertrouwde zijner leer. Kortom, ons bezoek aan Cassino heeft op prachtige wijze onze reis bekroond, zooals te Rome onze Paaschweek bekroond is geworden door het bijwonen van een Armeniaansche hoogmis om 4 uur 's namiddags verleden Zaterdag. Doch ik moet eindigen, de periode van ernstig werk herbegint. Tot later.
Uiterharte blijf ik, Uw FONS. |
|