| |
| |
| |
Tussendeks.
Drie ouderwetse versleten tassen staan midden op de betonnen vloer van de grote wachtzaal. Een oud mannetje, sjofel in de kleren, stapt met kleine pasjes bij die tassen heen en weer. Hij fronst telkens de wenkbrauwen en blaast daarbij met de lippen, of hij de hitte van een te warme dag van zich wil houden. Een scheve stalen bril hangt op een kromme zon-gebrande neus; over zijn bril heen ziet hij naar de mensen, die verspreid zitten op de lange loodgrijze banken tegen de muren: ernstig, met rimpels op het voorhoofd.
Iets hulpeloos is over hem, iets links als van een nooit-gereisd-hebbend-man-op-jaren.
In de grauwe wachtzaal huivert een beklemde stemming. Hier en daar huilt een kind, vrouwen met schuinsgehouden hoofd zitten groot-oogig te staren, een zakdoek voor den mond; mannen met zware stemmen kuchen telkens en blazen de rook van hun pijpen onrustig.
Er klinkt geen opgewekt woord. Met bange nieuwsgierigheid zien allen naar de deur, wanneer die opengaat, en een reiziger moeilik-koffer-slepend binnenkomt. Dat duurt zó, heel de morgen, uren lang, afmattend en nerveus... totdat op eenmaal de deur openzwaait met een verrassend geluid:
- ‘Al-è-boort!’
De man, die dit roept, kauwt vinnig op iets, spuugt zij-waarts uit, steekt de linkerhand hoog op en draait ons de rug. Gerept grijpt eenieder naar zijn bagage. en een kleine opdringerige schaar volgt de man. Wij gaan als in een doolhof, zwijgend, achter elkaar. Steeds dieper dalen we af - we komen langs poetsende bedienden, we gaan door gangen als door nauwte stegen en bereiken dragensmoe aan het eind van een laan-lange korridoor een hofmeester.
Hij staat daar, die hofmeester: zwaar en geweldig met een onbenullig klein petje op het hoofd. Hij staat daar, wel zeven voet hoog, maar merkbaar zwak op de beenen als weleer Nabuchodonosors leemvoetig visioen - groot van gebaar, met een klank in de stem om orde te brengen onder 'n paar duizend verwarring-brengende
| |
| |
emigranten. De kleine kudde passagiers komt om hem heen te staan als een toom goedmoedige kuikens om een veel te drukke kloek. Met grote oogen, idioot verglaasd van verwondering, staart hij z'n mensen aan, wendt zich om, kijkt over de hoofden de korridoor in, draait zich weer om als zoekt hij iets, antwoordt degenen, die hem iets vragen in een mengelmoes van taal, dat zelfs poolse en hongaarse vrouwen begrijpen, telkens uitroepend:
- ‘Heer Jeetje! is dàt alles? Hoeveel zijn er, Willem? - Nog geen vijftig? As je me nou...! 't Lijkt wel een haringschuit! Nog al net volk, Willem?’
Willem, een bediende, knikt bevestigend en zegt:
- ‘'t Lijkt wel een bewaarschool!’
Over de brede Hudson hangt en lage dreigende hemel. Het is kleêr-doortrekkend koud; fijne scherpe ijzeltjes vallen als splinters uit de lucht. Door het stille donkere water glijden donkere stille schepen: zeeschepen en sleepboten, overzet-veeren en baggermachines, drijvende graanzuigers, pramen en dekschuiten. Een enkele maal stoot een stoom-sterke sireen een ijzer-harde klank, die gerekte weergalmen doet daveren langs de loodsen aan de oevers en tegen de romp van ons hoog-heuvelend schip; het klinkt als gebrul van een beer in een bergland, en bij een meest forse stoot van een binnenlopend schip, weiden je oogen onwillekeurig de grauwe overoevers langs, waar de klank als op hellingen geleidelik vergaat.
Langzaam, langzaam komen we los.
Twee belachelik-kleine sleepbootjes, laag-liggend naast de romp van ons schip of ze kinderspeelgoed zijn, sjorren onze grote stoomboot van wal, langzaam, bijna niet te merken, waarbij de reus een enkele maal even een schroef van hem roert - het water stormt en kookt langs de boeg.
Windassen rommeren en stoten dat het schokt door het achterdek. De matrozen doen hun werk met plompe ijver, klappend slaan hun klomplaarzen op de hol-geluidende dekken.
Op de kommando-brug leunt een officier over de railing, hoog als een wachter op een torentrans.
De sleepboten trekken, dat ze er schuins van komen te liggen en bijna waterscheppen, hun veiligheidskleppen fluiten en blazen berstens-overdadige stoom wolkend om ons heen.
| |
| |
Met angst in de oogen, ziet eenieder, die niet zeeman is, naar de straf-spannende kabels, grommende geluiden beven over het water, tollende kolken schieten naar de diepte.
Van de brug komt een teken, matrozen roepen elkander toe, de kabels ontspannen en worden losgeworpen, zacht-aanzettend beginnen de schroeven van ons schip te werken, ritmies dreunt het grote vaartuig.
- ‘Daar gaan we’, zegt iemand naast me.
- ‘Ja jong!’ bevestigt eenander.
- ‘Als we weer vaste grond onder de voeten hebben, bennen we in Rotterdam, dat weet ik wèl,’ meent een derde.
We varen bijna geluidloos. Het klompschoenen geklop der matrozen, die op een benedendek de kabels insjorren, klinkt nog boven alles uit.
Dan ineens, als bij verrassing, merk je, dat de loodsen en de grote schepen aan de lange kaden, reeds verwijderde dingen zijn. Alles wat eerst zó reusachtig leek, wijkt terug: New-York city, waar de wolkenkrabbers gebouwd worden, is veranderd; heel de opbluffende hoek torenhuizen lijkt een stadje op een heuvel. Woolworth's gevaarte staat als een toren, een plompe toren, daar te midden van het stedeke.
Wij varen voorbij Ellis Eiland en langs het Vrijheidsbeeld - als een afgodies dingetje staat het daar, zo groot als het is.
De meeste passagiers op het dek, zijn in aandacht voor wat we voorbijvaren; alleen het oude mannetje van de wachtzaal - de kleine jood zoals ik denk - loopt te lezen in een boek dat veel weg heeft van een engelse bijbel. Hij bromt als een bij; waar ik sta, zwenkt hij af, telkens als ik het gezoem achter mij hoor, spits ik de ooren, maar verstaanbare klank vang ik niet.
Naast mij praat een Amerikaan. Goudgekroond staan hem de meeste tanden als blinkende opzichtigheden in de mond. Hij kent alle schepen die wij passeren, alle boeien en vuurtorens, alles waar we belang in stellen of niet belang in stellen. Hij moet wel een zeeman zijn, ofschoon zijn gelaat bleek is als van een meestentijds binnenzittend man. Zijn houding is model, zijn gebaren kort-af en zijn bewegingen lenig als van een gymnast. Hij heeft een open gladgeschoren gezicht, heldere zwarte oogen, z'n trekken, regelmatig en bijna vrouwelik-zacht, zijn bewegelik als van en tooneelspeler; terwijl zijn
| |
| |
woorden, die om z'n versierde tanden de aandacht biezonder vragen, bedeesd klinken, als van een kind.
De boot is sneller gaan varen. De assen ronkelen soms door het schip, de schroeven malen het water, dat er een lange baan doorschuimd kielzog achter ons blijft als een weg, waar wij gegaan zijn.
De mist sluipt aan, het wordt een kleine wereld; de horizont hangt boven beboomde oevers.
Zwijgende mallemok-meeuwen drijven als een grote wolk met ons mee, af-en-toe duikt er een neer op het kielwater en krijsend gieren de anderen hem na. - Het wordt gestadigweg kouder. Vlagende hagelkorrels tikkeren over het plankier en slaan een sjirpend geruis over het grauwe water.
Een voor een gaan de passagiers naar beneden.
Ten laatste zijn allen, hufterig van koude vertrokken, en ik sta alleen te staren in het kille vallen van de vroege winteravond. Neen, daar staat nog iemand! Hij heeft een slappe zwarte hoed op het hoofd, hechte schouders en sterke ledematen steken in een splinternieuw blauw cheviot kostuum. Hij is zonder jas, hij heeft de handen in de broekzakken en houdt een sigaar op kauwende wijs in een der mondhoeken. De snit van zijn nieuwe pak en van zijn slappe hoed is amerikaans - ook zijn schoenen - hij is up-to-date, maar inplaats van een boord zie ik een visserstrui, zo'n blauw-verschoten goede hollandse visserstrui, die met een bandje om de hals wordt dichtgeregen. Zijn nek is bronsachtig-bruin en gaaf om op te zien als de stam van een jonge sterke boom. Nu zie ik hem in het gelaat. Het is bruin, roodbruin als van een indiaan; zijn oogen hebben de kleur van zeewater... koude scherpe kijkers.
Er is iets in die kop, dat doet denken aan de sobere lijnen van een primitief-gesneden beeld in eikenhout. De neus wipt een weinig op, de jukbeenderen spannen als bij iemand die steeds op de tanden bijt, de mond is ferm en omgroeid van een snor, die kleurt als hangend kreupelhout over een kreek met droge bedding in de indianen-zomer. - Hij heet Willem; Willem, die de zeelui aan de Stille Oceaan te Gray Habor en Hoquam ‘Dutch Harry’ noemen, geboren te Terschelling.
Hij kent alle vissersplaatsen en baaien en riviermondingen vanaf Los Angelos tot de Beringstraat. Hij heeft zeehonden doodgeslagen op de Rookery-rotsen en aan
| |
| |
de monding van de Yukon vis gevangen, die draagt een niet-te-onthouden naam in het Cri-indiaans.
Hij heeft de laatste vijftien jaar Holland niet meer gezien, en maakt voor 't eerst in zijn zee-bewogen leven, een reis op een passagiersschip - op deze grote stoomboot, waarop hij niet kan voelen dat hij op het water is.
Dutch Harry! Zijn kop is zo soliede als een blok brons, hij houdt de hoekige kin wat omhoog, wat een zekere pose geeft aan heel zijn figuur; hij schudt een weinig met het hoofd, dat beeft, zoals de wijzer trilt van een hooggespannen elektriese stroom. Hij houdt de tanden op elkaar wanneer hij zwijgt, en als hij spreekt, is zijn stem zeker en vol rust, terwijl zijn woorden vallen met de beslistheid van een waterslaande forel, die opspringend weer in zijn element terugvalt. En maar alsdoor hij spreekt, kijken zijn oogen in de verte, op de horizont-rand, juist dààr, want hij ziet noch op het water noch naar de betrokken hemel en onwillekeurig zoeken je oogen in die richting.
Er is een man bij ons gekomen - tussen een opgeslagen jaskraag is zichtbaar een platte gezwollen neus onder kalfs-grote oogen, die in rood-berande leden liggen. Zijn stem is zacht en bedeesd; zijn hollands klinkt plat met de eigenaardige wrong van een burgerman, die opeens netjes wil praten. Al dadelijk heeft hij ons verteld, dat hij zestien maanden in Amerika is geweest, te Holland-Michigan als verver op een meubelfabriek.
- ‘En wat denken de heren van het weer? we krijgen storm’.
- ‘Wie zegt dat?’ vraagt Dutch Harry zonder hem aan te zien.
- ‘De hofmeester!... En wat denken de heren van de mijnen?
- ‘Mijnen?’ zegt Dutch Harry.
- ‘Ja, de mijnen, die de Engelsen en Moffen hebben laten drijven, zó maar los in de Noordzee. Weet u dat dan nog niet? Bàr gevaarlik, dat zal ik je mààr zeggen’.
- ‘Waarom?’
- ‘Waarom? ‘Wel m'n goeie man, als de boot er op stoot gaan we er aan!’
Dutch Harry ziet mij glunder aan, heel even.
- ‘Ja natuurlik, vader. Maar dat is toch zó erg niet’.
- ‘Niet erg? Nee maar, laat ons nou 's effies
| |
| |
menselik praten! Zo'n akkefietje gun ik de schelvis! Dat moest niet mogen bestaan. Dat soldaten mekaar doodschieten, swa! Ik zeg maar zó: daar bennen ze voor! Maar mijnen in de zee... dàt is gemeen!... Hebben de heren een paspoort?’
- ‘Natuurlik heb ik een pas’ grofstemt de visser.
- ‘Ik heb geen paspoort. Ik zeg maar zó: een Engelsman heeft zich niet met een Hollander te bemoeien, dat zeg ik. Niet waar? Laat ons daar nou eris menselik over praten; denken de heren dat het zonder paspoort gevaarlik is?’
- ‘Natuurlik, tergt Dutch Harry, ze kunnen je wel voor je raap schieten als spion’
- ‘Wat? Ik praat toch zeker hollands?’
- ‘Als ze je voor spion aanzien’, herhaalt Dutch Harry, wor-je voor je raap geschoten, man. Daar kan geen hollandse moeder wat ân doen!’
- ‘Maar ik ben Hollander, goeie man!
Hij was er bleek van geworden en knipte van ontroering aanhoudend de grote oogen dicht.
- ‘Ik ga naar Holland, om m'n jongen een vak te laten leren. Hij is zwak, môt je weten; ja! hij ziet er wel stevig uit, maar hij heeft het aan zijn longen gehad... en daarom zal ik hem barbier laten Worden... Best binnenwerk.
- ‘Dat vind ik nou 'n even mooi vak als hangen! zegt Dutch Harry. Kom, ik ga naar onder...
In de kille ongezellige ruimte, die rooksalon genoemd wordt, zit het oude jode-mannetje aan een bruine tafel patience te spelen. Hij heeft een ordinaire maiskolf-pijp tussen de saamgenepen lippen, de rook speelt hem om de ooren. Tegenover hem zit een lange zware man met een verbazend grote flambard-hoed op het hoofd. Hij houdt de hand schulpvormig om de kin, terwijl een bruine ruige snor hem over de vingers luifelt. Af-en-toe wijst hij met de zware wijsvinger naar een kaart; dan protesteert de kleine oude met snelle afwerende gebaartjes, staakt even zijn spel en ziet de lange man ernstig aan.
- ‘Speel nou zó, old man, wat ik je zeg!’
Maar de oude man fronst de wenkbrauwen, schudt driftig het grijs-omkranste hoofd en legt zijn pijp voorzichtig naast zich op tafel. Hij kijkt de grote man langdurig en ernstig aan en grijpt dan, als om zijn ergernis te verzetten, haastig uit een zak van zijn ouderwetse
| |
| |
jaspanden een vuil zwart doosje. Hij tikt er even tegen, opent het langzaam en neemt met duim en pink wat bruin stof, klopt met aandacht het overtollige op de rand van het doosje af.
Met korte heftige snuif-trekkingen, waarvan zijn zon-gebrand hoofd benauwelik blauw wordt, haalt hij de snuif eerst in het eene neusgat dan in het ander. Daarna wrijft hij klappend de kleine handjes over elkaar, brengt duim en wijsvinger aan de rode kromme neus, schudt hem dat het hele hoofd er van schokt, schikt de stalen bril recht, grijpt opeens weer naar de neus als ving hij iets op, wrijft de vingers over de glimmende linkermouw van zijn versleten jas. Dan ziet hij even op zijn vuile kaarten, verlegt er één en tuurt schuins over tafel, als hulpeloos, brommend:
- ‘Hij bederft me het genoegen van mijn spel; ik kan het wel alleen!’
- ‘Dat willen de meeste mensen niet geloven, maar barbier is een best vak... altijd binnenwerk.
- Stil nou, laat ons even naar dit spel kijken.
De verver zwijgt, beziet de kleine oude man en mompelt:
- Dat kan die kleine jood makkelik winnen... alleen. Heb je ooit van je leven! Dat is nou iets, dat noemen ze bij ons-te-lande: nul-ik-hou-'n-bokkie’.
Naast de oude patience-speler, allerslumperigst hangend over tafel, als was hij te slap om recht op zijn ruggegraat te steunen, peutert met de pink heel diep in de neus een smal mager ventje. Hij is nog jong, maar de lijdelike ontbering is te lezen van zijn heel droeve oogen boven een spitse beenderige neus - wangen heeft hij niet, zó is alle vlees vervallen. Zijn mond, hoewel niet groot of ongewoon, springt pijnlik naar voren als een zichtbare smart; de kin is spits en vlasharig. Zijn hoofdhaar is lang, het komt onder z'n te grote pet vandaan dor en dood als oud stro.
Het pak, dat hij draagt, van Amerikaans maaksel, hangt slap en flodderig om zijn lenden - model brengt zijn gedeukt vermagerd lichaam er niet in, alleen dààr, waar schouders zijn, steekt iets uit, iets scherps: een schouderblad als een stuk hout.
Hij is zo schuchter, dat hij voor zich kijkt, als iemand hem aanziet; maar hij lippetrekt verachtelik, wanneer hij meent onbemerkt het oude mannetje te kunnen beloeren in zijn onbegrijpelijk spel - hij trekt dan
| |
| |
de mond treurig-breed uit; wangen, die moeten lachen zijn er niet: -
Daar komt opeens uit de diepte van het schip een opmerkelik geluid, dat eenieder het hoofd doet heffen.
Midden in het lokaal is een omleuningd trapgat, dat voert naar het beneden schip. Sterke klanken, koperig en bazuinig, klinken door de beneden korridoors. Het komt doengerend nader. Even stopt het - er wordt beneden een deur dichtgeslagen - weer gongen de gerekte vreemde klanken - even stilte - daar verschijnt een witjassige bediende in het trapgat, lacht welwillend en paukt een nieuwe dracht slagen op zijn koperen gong, waarvan het golvend geluid ons om de ooren boldert als stonden we in een klokketoren.
- ‘Supper! Eten!’
De bediende staat daar, monstert zijn passagiers en doet opeens, als bij verrassing, het smalle ventje op:
- ‘Vooruit, Kees! Vreten! Hongaarse goulas vanavond, jongen! Raak 'm maar goed, je môt er nog van groeien’.
Kees trekt een verlegen gezicht.
- ‘Is 't etenstijd, seffie?’ vraagt de verver.
- ‘Ik zou je zeggen van ja! Als u dit koper ziet, môt u maar denken, daar is m'n god. Vooruit Kees naar de pot!’
Wanneer we ons naar de eetzaal begeven, zegt de bediende:
- ‘Kees? - Die is drie maanden geleden met ons overgevaren. Ja, ook al naar Amerika... Misschien wou-ie de landstorm wel ontloopen! Naar Amerika! Hij is niet verder gekomen dan Hoboken. Zijn geld wasie in een ommezientje kwijt. Toen hebben ze hem op Ellis-eiland aan de wand gespijkerd - u weet wel, daar hebben ze zó'n soort van doorgangshuis! En nou sturen ze Knelis terug naar de hollandse pappot! Wat môst zo'n stumper in Amerika uithalen? Maar wil ik u wat zeggen: ik denk dat de familie van 'm gedacht heeft: hij raakt daar wel onder-de-voet, dàn zijn we met eere van 'm af. Of niet? Maar mis in de rekening, Kees is 'n taaie! Ja, nou sturen de Amerikanen hem terug! We hebben nog 'n Pool ook aan boord, die ze terugsturen. Wat zal je er aan doen? Maar wij zitten er maar mee; wij moeten ze voor niemendal naar Holland terugbrengen... Schadepossies voor de maatschappij... schadepossies! -
| |
| |
Bij deze aanmerking vertrok Willem, de spreker, zijn blozend gelaat zó innig zuinig, als ware hij de man die dit alles zou moeten betalen.
Een twaalftal kale tafels verwelkomen ons in een lichtgrijs geschilderd lokaal, drie verdiepingen diep in de buik van het grote monster. Er is gerader en rollende geruchten van de nabije machine-kamer - het hart van het grote beest - en een klein-golvende zee kloekert onder de patrijspoorten, langs de wanden van de eetzaal. Er brandt elektries licht tegen het lage plafond tussen balken en leggers, luchtpijpen en verwarmingsbuizen.
De tafels, waarvan er om de weinige passagiers maar op enkele wit-gemailleerde borden en grote witte kroezen staan, hebben geen lakens, maar zij zijn zo helder, zo schelpzand helder, zo oud- hollands helder, dat je er wel zô van kan eten.
Eenieder zoekt een plaats in een der draaibare stoelen aan de lange eikenhouten tafels. De vrouwen en kinderen zitten aan één tafel bij elkaar, de mannen aan twee anderen.
Tegen de grijze plaatijzeren wand van de machinekamer staat de grote hofmeester; af-en toe draait hij zich op zijn reumatiek-wrakke benen naar één der bedienden:
- ‘Here-jemig, zo'n dozijn en één stokvisch hebben wij nog nooit gevaren, dàt is een rekord, dat is...
Hij dribbelt aanhoudend heen en weer, vloekert en foetert, drijft de bedienden, fluit een deun, loopt naar de tafel, waar het schone geslacht om hem lacht, neemt een stijve danspas en giegelt met ze mee, een beetje verlegen.
Je kan zien dat hij andere passagiers gewoon is dan deze stille ordelievende luidjes, anderen en bovenal meerderen een paar duizend man meer, waartussen hij kans ziet om te heersen alleen al door het uitzetten van zijn stem. Willem en Harrie heten onze tafelbedienden. Zij komen moeizaam aanslepen met een grote pot ertesoep, Harrie hanteert een monumentale zinken lepel - elke schep is een bord vol, dat Willem van hem overneemt en reikt aan degene, voor wie het bestemd is, soms ook aan iemand, die het dichtst bij hem zit en soldatesk verondersteld wordt mee te werken in het algemeen belang.
- ‘Hollandse snert, mannen-broeders!’ roept er één.
| |
| |
De hofmeester komt naar onze tafel:
- Wat? Is 't geen goeie kost?’
- ‘Uitstekend hofmeester’ gaan wat stemmen.
‘Alle pies and cakes kunnen er niet tegen op’.
- ‘O!... Ik wil maar zeggen! En goed, hé? Smakelik! Ik heb er zó juist ook 'n paar bordjes van naarbinnen gespeeld’.
Hij smikkelt met de lippen en klopt breed-gebarend op de buik:
- ‘En nou, Kees! Nou zet je je d'er voor, versta je? En zorg dat je in deze acht dagen wat vlees en wat buik krijgt. En jij ook, Pool! Slabberdewebski!... Arme donders! Maar we zullen d'er wat fatsoen aanbrengen! Wat! Is je bord al leeg, Nelis? Kom hier met je bord! Geen kapsones! Wat! neen? Ben jè be... Seneer je maar niet, daar is de kat ook mager van geworden. 't Is voor niemendal, hoor. Je kan 't nooit van je leven goedkooper doen!... Je wil toch zeker niet, dat ik jou met zo'n smoel-van-erbarm-me aan wal zet in Rotterdam? Ik verzuip je nog liever!’...
Zelf reikt hij hem het volle bord toe.
- ‘Asjeblieft, doe maar of je thuis ben, in de goeie dagen; toen je bloedeigen moeder nog leefde! - En gij, Pool, wat zit je te kijken? Je bent hier gekomen om te bikken, niet om te kijken... om te eten, essen, fressen, jestj, dzjratj...’
En hij maakt de mimiek van eten.
Er wordt een schaal aardappelen op tafel gezet - een vertinde schaal - en gebraden vlees en andijvie, ook al in vertinde schotels, en een kroes met saus, waarin een gebogen tinnen lepel prijkt. En thee wordt opgediend en koffie - eenieder krijgt een grote witte kroes boordevol drank. En een kroes met melk, waarin evenals in de saus-kom een vertinde lepel staat, doet de rondte bijwijze van melkkan.
De kroezen zijn beschilderd met grote opvallende letters: N.A.S.M. De vorken zijn voorwerpen van zorg. Ze zijn uit vertind ijzer, en dragen de kenmerken van bebéten dagen. Je heb je mes en je vingers te gebruiken om er een handelbaar gerei van te maken; en je kan het doen zonder het dekorum te storen, want je buurman doet hetzelfde en je overbuurman... en Kees, aan het andere tafeleinde heeft hem tussen de tanden gezet en probeert er fatsoen in te bijten.
- ‘Gaat het de maatschappij met de verhoogde
| |
| |
tarieven zó slecht, hofmeester, dat er nog geen fatsoenlike vork af kan? Zijn dat vorken?’
- ‘Vorken?’ zegt de hofmeester. Natuurlik zijn dat vorken, daar kan je mee eten; je hoeft er niet mee te hooien!’
De man, die dit antwoord krijgt is iemand met een lorgnet voor de oogen en wordt de Hagenaar genoemd. Hij krijgt een kleur, alsof hij kwaad wordt en zegt vinnig:
- ‘Dank je voor je inlichting’
- ‘Pas de quoi! Toen we een vorige reis Italiaanse landstormers naar Genua brachten - ja! raad eens, hoeveel vorken we toen te kort kwamen? Al dadelik, na de eerste maaltijd? Driehonderd zes en veertig, mijnheer...! driehonderd zes en veertig. De waarachtige waarheid! Hoe vindt u dàt?
- ‘Hoe ik dat vind, vinnigt de Hagenaar, dat bewijst dat de kerels een lompe smaak hadden!
- ‘Daarom staan er van die mooie letters op de kroezen; op de borden zullen we ook nog een brandmerk moeten zetten - daar hebben de dames het soms op begrepen! Juist dingen om onder je rokken weg te moffelen!
De meesten beginnen te lachen; alleen de Hagenaar blijft vinnig:
- ‘Waarom laat de maatschappij ons niet met onze vingers eten.
- Als u er zin in heeft; ik zal doen of ik het niet zie. Ik merk wel, mijnheer is erg kieskeurig opgevoed, in den Haag. 't Smaakt zeker niet, zeeman?
- “All right, hoffie!” gromt Dutch Harry met volle mond.
- Dan begrijp ik niet, wie er te klagen heeft. Och, kij me die kleine rabijn eens zitten glunderen boven zijn bord. Ik wed, dat ie het thuis bij zijn Saartje nog nooit zó goed heeft gehad. Ho! niet opkijken!’
Aan het vooreinde van het lokaal, naast een brede trap, is een kiosk-achtig apartement. Daar wordt op eenmaal een deur geopend en een luik; een witjassig man rinkelt met glazen. Het is de bar.
Van de tafel, waar de vrouwen zitten, worden kinderen uitgestuurd, die terugkeren met schuimende glazen bier.
Na het avondmaal is de dag gezonken, schemer en
| |
| |
nacht omhullen het vaartuig. Uit lange rijen patrijspoorten en salonvensters stroomt een goudgeel licht, dat met gerekte schijnsels wiegelt in het bewogen water.
Een klotsend gerucht van klein-golvend baai-water is waarneembaar om de bruisende boeg.
Hier en daar seint een blink-vurende boei weemoedige eenzame schijnsels, en een belboei klaagt ergens melancholies en gestadig door het schemer.
Het is koud en eenzaam; de enkele mensen, die bovendeks komen, lopen snel heen en weer om zich te warmen en gaan weer dalik naar beneden.
De rooksalon, karig verlicht door zwart-wordende elektriese lampen, is vol mensen en vol rook. Er wordt gekaart door Dutch Harry, de lange man met de grote zwarte hoed, de kleine rabijn en een fries - met de verver en Kees als voornaamste toeschouwers. Bij de minste tegenslag in zijn spel, vliegt de man met de groote zwarte hoed vloekend op, waarbij hij verwijtend wordt aangestaard door het oude mannetje, en bij de minste vergissing van een der spelers, berispt de kleine oude hem, die de vergissing begaat, heel ernstig, terwijl hij na elk spel lang napraat, gewichtig en met zichtbaar welbehagen.
In een hoek van het lokaal zit een heele school te zamen. Een Luxemburger, wiens neus volgens zijn verhaal, door de beet van een paard afschuwelijk gehavend is, heeft het hoogste woord. Hij zingt met schelle ordinaire stem, welwillend geholpen door het hele zang-lustige gezelschap.
Een jongeman uit den Helder, die een blauwe-Maandag op een machinefabriek te Chicago heeft gewerkt, blaast een mondharmonika. Telkens wordt hij onderbroken door een korte dikke juffer, zijn zuster, zeggende: ‘Nu Jan, speel dat wijsje 's uit die opera, je weet wel!’ Waarbij blijkt, dat zij telkens de Toreadoraria uit Carmen bedoelt, want hij wordt wel tien keer geblazen. Het meisje heeft een rond-bol gezichtje met 'n erg laag voorhoofd en snoepig-klein mondje, dat zij met merkbare standvastigheid heel koket tracht te houden; haar rechter-oog loenst een beetje, het linker is normaal, maar beiden verdwijnen achter haar oppuilende wangen als zij lacht. En zij lacht veel.
De passagiers gaan deze avond vroeg ter kooi.
Velen zijn dagenlang komen sporen uit het eindelooze amerikaanse land, afgemat door dingen en ver- | |
| |
houdingen, wier nieuwheid en volte de zenuwen heeft uitgeput.
Om de weinige passagiers, heeft de hofmeester goedgeefs kunnen zijn en wie er om vroeg, met een dollar in de hand, kreeg een hut voor zich alleen. Ik heb een buitenhut, op ongeveer gelijke hoogte met de waterlijn. De patrijspoort is stevig geklonken.
Ik hoor het water telkens spoelend inslaan op het binnenwaarts gebouwde venster en met slurpend gerucht wegtrekken.
De kajuit, met vier kooien, is kil en kaal. Er zijn niet de minste gerieflikheden - geen wasstel, geen kast, geen spiegel, geen stoel, niets. Aan de wand ontdek ik drie spijkers, maar zó onbeholpen er ingeslagen, dat het wel kan gedaan zijn door een passagier, op een vroegere tocht, met de hak van zijn schoen.
Tot leger dient een met stro gevulde matras; er is geen hoofdkussen: om dit te vervangen, is de matras dikker gevuld aan het hoofdeinde. Er ligt op iedere matras één deken. Ik leg mijn reisdeken, zesdubbel gevouwen, als kussen aan het hoofdeinde en neem van een andere kooi nog een deken. De dekens zijn van een molton-achtig maaksel. ruw en hard; het is, of ze gegoten zijn inplaats van geweven.
Door het dunne houten beschot heen, hoor ik een slapen-gaande buurman woelen in zijn kooi; de springvéren houders waar de matras op rust, geven een schurend geluid.
Hij spreekt met zijn hut-genoot:
- ‘Bevroren toon, zeg je?’
Het is de stem van Dutch Harry, de zeeman.
- ‘Ja, kijk maar’.
- ‘Hij ziet er tenminste vuil uit. Waar heb je dat opgelopen?’
- ‘In Montana’.
- ‘O! dat helletje!’
- ‘Ik reed met mijn schoonzoon op de slee naar de town in December; laatst December is 't gebeurd. Tsjonge-mense! 't Kan daar zo geniepig koud zijn’.
- ‘Voelde je die toon dan niet bevriezen?’
- ‘Ja, wàt zal ik je daarvan zeggen? 't Was bar koud, ik had veel meer last van mijn neus dan van m'n tonen... Ik had mó... mó... hoe-noem-je-die-dingen-ook-al-weer aan?’
- ‘Mókassins’, gromt Dutch Harry.
| |
| |
- ‘Ja, die had ik aan. Het is een koud land in de winter’.
- ‘Ik weet er van. Wat doe je aan die malle toon?’
- ‘Ik heb er altijd een schijfje ui op; ze hebben me gezegd dat het er goed voor is’.
- ‘Ik merk er niet veel van. Wel terusten. Laat hem maar 's aan de scheepsdokter zien’.
- ‘Zou ik dat doen?’
- ‘You bet your boots’...
- ‘Wat zeg je?’
- ‘Wel terusten’.
Hoewel de gong in de stille morgens koper-bazuinig door de korridoren wordt geslagen, als een aankondiging van iets heel biezonders, zijn evenwel de dagen, die er opvolgen, eentonig en leeg; en ze zouden aandoen als doelloze verschijningen, wanneer niet het golfklievend vaartuig voort ging in vaste koers, als naar een zichtbaar doel.
Gerekte, eentonige dagen. Een dorp in een wereld van water. Golven, golven, golven; gerekte eentonige golven. Soms werpt het zonnelicht verblindende licht vlakken op die golven, soms is de hemel overtrokken en de oceaan verdofd - grauwe golven rollen aan en de mensen staan kou-lijdend te staren over de wateren.
Het kielwater schuimt achter het schip breed en woelig, de loglijn wentelt en de meeuwen drijven er boven met de koppen schuins naar de wind - het schip rolt zwaarmoedig. rijzend, dalend, oostwaarts-westwaarts-oostwaarts-westwaarts, het suist om de ontennen en het raast in de masten.
De rook van de metalen schoorsteenpijpen slaat dadelik omlaag, vlak langs het schip, en wolkt smerig over het grauwe water.
Gerekte, eentonige dagen.
De mensen slenteren van bikboord naar bakboord, van de kapper naar de bar, van dek naar hut, van rooksalon naar eetzaal.
De meest avontuurliken wagen een kijkje in de machinekamer of klauteren naar het hoogste sloependek; zij doen ontdekkingstochten door het schip, onderdoor naar het vooronder, vanwaar men, staande op de voorplecht, de stuurlui en de officieren van de wacht bezig ziet op de brug, dat geheimzinnig ding, dat even onna- | |
| |
speurlik blijkt te werken als de hersens in een mensenhoofd.
Sportlustigen spelen de bekende spelen van het schip - zonder sport en zonder lust ten leste; er zijn er, die springen op eenmaal haasje-over, even maar, onder veel bekijk - en ginds staat er een te zwaaien met een lasso, die hij als aandenken uit het Westen meebracht - hij neemt proeven op zijn medemensen, die weldra even schichtig voor hem worden als vroeger zijn ranch-vee.
Gerekte eentonige dagen.
Het bestuderen van het kaartje, waarop elke dag omtrent de middag, de log wordt aangegeven, houdt niet lang de aandacht gespannen... Men weet immers zoveel dagen van vier en twintig uur duurt het en zeker niet minder.
En het lezen, het ontcijferen, van het in slecht engels opgemaakte ‘Communiqué’ van de marconist, geeft maar een kort tijdverdrijf en het daaropvolgend praten over de oorlog is ook al niet opbeurend.
Het schip en het leven-aan-boord zijn dingen van de klok geworden: zó laat plassen en poetsen de bedienden over het hele schip - zó laat houdt de kapitein zijn traditionele inspektie - en zó en zó laat wordt de gong geslagen en is het etenstijd.
Niets anders te zien dan golven, golven.
Aanrollende golven, heuvelende golven, mid-oceaan golven - over de machtige glooiingen schieten rimpelende netten, die de vlagende wind er op werpt.
Verwijderde witte koppen zetten telkens op aan de verre beweeglike horizont - de oplopende beroering van het buiïg tij - nadergekomen zijn het niets dan golven, de een hetzelfde als de ander, omhoog, omlaag... omhoog... Wie 's avonds op zijn kooi liggend, bedachtzaam de oogen sluit ziet de golven en woelingen, lichtval en schaduwspel op staâg-bewogen water.
Golven, golven.
Verbrijzelend stoot de boeg op die golven - ze stijgeren er van en lopen breed en bruisend langs het schip - het kielwater wentelt als in een waterval en blijft lang nog onrustig-wit terwijl de grote gang van de grauwe oceaan er al weer onderdeint. De meeuwen zijn dezelfde niet meer als bij de Amerikaanse kust - kleinere lichtere vogels, maar als vliegers weergaloos. Op gestrekte wieken, die lenig en elasties liggen op de wind, zeilen ze daar, bijna tegen wind in; het is of ze
| |
| |
meegezogen worden door de boot, terwijl hun kralende oogen roofvogelachtig leven in de onrustige kop. Golven, golven, meeuwen en de wijde welvende hemel.
En dit schip met zijn mensen.
Mensen!
Daar staat hij onze hofmeester met z'n nuchter petje - hij is de baas van alles hier, inzoverre hem macht is gegeven en baasschap.
Hij is aan het geksteken met een duits fräulein, dat met veel handigheid op een presenteerblaadje een paar glazen bier lanceert. Zij is stewardess van vak op een der schepen van de Hamburg-Amerika-lijn. Het schip waar zij op vaart, is om de oorlog te New-Orleans blijven liggen. Zij heeft een rood-bruine gelaatskleur; zij is verre van mooi, maar wiegt op de heupen met merkbare gracie en lacht zeer innemend.
- ‘Weet u wat dat voor een is?’ vraagt mij de hofmeester.
-?
- ‘Die wil een man hebben. Ze heeft het mij zelf gezegd... en nog wel een duitse man... en dàt tijdens deze oorlog. Dàt zal lastig gaan, zou je zó zeggen. 't Is anders een heel net juffertje. We hebben deze keer heel net publiek’.
- ‘Ik had liever een paar duizend man meer onder uw leiding meegemaakt. Russen of zó iets..’
Even ziet hij mij aan; één oog bijna dicht.
- ‘Ja, dàt is wel zó aardig. 't Is nu feitelijk een dooie boel. Als ik nu tussen de passagiers door-hofmeester, ben ik gewoonweg niet in mijn element. Ik heb soms 'n gevoel, of ik voor een lege schouwburg speel... en mijn stem klinkt hol’.
- ‘Ik heb u tenminste al eens verlegen zien opkijken’.
- ‘Ja, 't is waarachtig, zoals u zegt. Een zeeman spreekt nu eenmaal zijn mond wel eens voorbij - dat merk je vooral, als er zó weinig mensen zijn. - Krek zeventig passagiers... ik ken ze allemaal al persoonlik... een fries, een gelderlander, 'n paar turvige hollanders... een moffinnetje, een hongaarse vrouw met 'r huwbare dochter en 'n schooljongen, een luxemburger zonder neus, een brabantse vrouw met 'n paar kinderen... de rabbi... en... ja, dan zijn we er zó wat... en Kees, niet te vergeten en de Pool... en 'n ouwe vrouw uit Posen... én’..
Er komen twee dekknechts aangelopen. Ineens
| |
| |
springt de hofmeester op, geweldig van houding als een te-vechten-dreigend man:
- Wat motten jullie hier doen? Ben je nou helemaal be...? Is 't hier een doorganshuis geworden?
- ‘We môtten effies...
De spreker wordt verlegen en stokt in zijn woorden. Schuin-oogend naar de bar, buldert de hofmeester:
- Zó, môtten jullie effies?!... De bar, he! Gauw terug, luie niksnutters! Lijntrekkende lamlendelingen! Weg! Boven-over of onder-door! Maar hier ben ik de baas’.
De mannen trekken onverschillig de schouders op en gaan terug. Donker en dreigend ziet de hofmeester hen na en wendt zich dan weer tot mij.
- 'n Fijn stel! Ja, 't menschdom is 'n rare verzameling. Ik vaar nou zeventien jaar voor de maatschappij; nergens doe je zooveel mensekennis op als hier! Ik zal doodvallen, als het niet waar is... Zie daar nou, onze rabijn met zijn kaarten! Wat 'n werker met koffiedik en 'n ei! 't Is 'n ouwe mofse jood of 'n polak... 'n rabbie, want hij staat opgeschreven met zó iets als ‘reverend’ voor zijn naam. 'n Mooie eerwaarde jood; 't kon Jan Klaassen wel zijn! Maar, al stond er, Godbetert, een hele universiteit voor zijn naam, ik zeg, die man heeft 'n garstig stukkie leven achter zijn rug. Merkt u wel, hoe gelukkig dat de wurm is hier als passagier? De loutere tevredenheid kan je 'm van z'n bakkes strijken! Die is niet veel gewoon geweest! Voddè en bieno! of niet?’
Daar komt haastig iemand aan, de fries:
- ‘Kom kieken, jong! Kom kieken, dèr is een steamer!’
Dat is het eerste schip, dat we op de oceaan zien; de meeste passagiers komen er voor op het dek.
We lopen op een vijfhonderd meter afstand aan stuurboord een engelsman voorbij. Het is een klein vaartuig, dat veel weg heeft van een ouderwetse olieboot - de machine met zijn zwarte schoorsteen is achter op het dek, zoals de roef op een binnenaak. Het stuurrad, recht boven het roer, is omgeven van een hokje in de vorm van een soldaten wachthuisje.
De kleine trampboot stampt zwaar en zwart in de breed-gaande golvenrijen - af en toe slaat er over het vlakke dek een grote zee, waaronder het vaartuig schijnt te zuchten en te bukken. Men salueert met de engelse
| |
| |
vlag ons rood-wit-blauw, dat een matroos aan de tweede mast optrekt en weer omlaag haalt. Aan boord van het zwarte vaartuig is niemand te zien dan het mannetje, dat de Unionjack, na de saluut in de vlaggekist bergt.
Koud en eenzaam laten we het vaartuig achter.
De passagiers houden ernstige melancholiese beschouwingen over de engelsman, die gaandeweg verminderen naarmate de afstand tussen ons groter wordt...
Maar was het ook niet één oogenblik, of uit deze eindeloosheid, die oceaan heet en hemel, een opbeurende verschijning tot ons kwam?
Wie had niet willen stoppen bij dat kleine zwarte vaartuig om de mannen te vragen naar hun bevinden, om hun weg te weten en hun doel... hen even in de oogen te zien, uit louter sympathie, omdat ook zij op zoveel watren varen van een grote grauwe wereld?
Naast ons staat opeens de verver. Hem ligt iets op het hart, dat zijn grote oogen nog groter maakt dan gewoonlik.
- ‘Wat zeggen de heren daarvan? Ze beweren dat dit nest-van-'n-schuitje, dat we voorbijvoeren, acht knoop per uur loopt en onze boot maar ampertjes vijftien’.
- ‘Dat zal wel zó zijn’.
- ‘Wel zó zijn?! Dàt is een schandaal! Er zijn wel schepen, die vier en twintig knoop lopen, zegt de zeeman’. Ik begrijp zo'n maatschappij niet. Waar dient het voor, iemand langer op zo'n schip te houden dan nodig is? 't Is toch geen gevangenis? O! Ik ben geen domoor, al zeg ik het zelf; maar daar kan mijn verstand niet bij. Ze moeten je toch al de tijd dat ze zó langzaam varen, te eten geven, dat kost toch ook geen kleinigheidje... iedere dag dat ze je langer dan nodig is op 't schip houên... en het personeel, dat ze te betalen hebben... en die officieren... en zo'n kapitein. 's Jongè! ik zeg, dat zo'n hoge-oome 'n aardige stuiver zal verdienen’
En zich wendend tot de hofmeester, die ook op het dek is gekomen:
- ‘Duurt 't nou werachtig twalef dagen, vóór we in Rotterdam zijn, hofmeester?’
- ‘Twalef?’ zegt de hofmeester, hem hoogsternstig aanziend, ‘twalef?’ Ik zal de goeie God danken, als ik over drie weken bij moeder de vrouw zit koffie te drinken’.
- ‘Och, kom toch, hofmeester’...
| |
| |
Benauwelik klinkt de stem van de verver.
- ‘Wat ik je zeg! De vorige reis, hebben de engelsen ons zeventien dagen lang vast gehouden’.
- ‘Waarom, hofmeester? Waarom was dàt?
- ‘Toen hadden we koper aan boorde... en...’
- ‘Hebben we nou ook koper aan boord? Hebben we deze keer ook koper aan boord, hofmeester?
- ‘Wie kan dàt zeggen!’
Hoog slaat de hofmeester de linkerhand boven zijn hoofd en geeft een zwaarmoedig zuchtend geluid, dat duidelik te horen is boven het bruisen der golven uit.
- ‘Als we maar geen spionnen aan boord hebben; dàt is het ergste!’
Het is Dutch Harry, die zich in het gesprek mengt. Hij geeft me een stiekum stootje met z'n elboog en vervolgt met zware stem:
- ‘En als we maar geen lui zonder paspoort aan boord hebben. God zal alle mensen zonder paspoort bewaren!’
- ‘Maar ik... ik... ik heb geen paspoort’, stottert de verver.
Zijn gelaat wordt vuurrood, dan dodelik-wit, dan paars, bij grauw af en zijn oogen rollen zenuwachtig achter zijn snelknippende leden.
- ‘Dan ziet het er pestig voor je uit! grofstemt Dutch Harry. In elk geval zal je er met de kapitein over moeten spreken; of misschien kan je de hofmeester z'n boekie wel lenen. We zullen een middel moeten vinden om je voor galg en rad te bewaren’.
- ‘Galg en rad?’ zegt een lijzige stem naast me.
Het is Kees, die ook al heeft geluisterd; hij staat met z'n mager ouêmanne-hoofdje neen te schudden, langzaam en futloos.
- ‘Heb jij wel eens 'n paspoort, Knillis?’ vraagt de hofmeester.
- ‘Ze houên je voor de mal, man!’ En Kees, verlegen wordend van zijn eigen woorden, verwijdert zich, met een flauwe trek op zijn uitgemergeld gelaat, die misschien een triomf betekent over ons allen.
Met de verwondering nog in me over zijn optreden, kan ik hem even later een dienst bewijzen.
Hij wordt geplaagd door een hongaarse jongen en een meisje van de brabantse vrouw. Zij porren hem met de spatels van het shovelboard-spel in de lenden... de
| |
| |
kleine hongaar trekt hem zelfs aan de haren! - de haren waarvan bekend is, dat de Pool ze hem heeft geknipt en waarvan het trapsgewijs resultaat reeds aan het ontbijt aller aandacht trok.
Kees staat schijnbaar onverstoord als een monument, waartegen iets onbehoorliks gebeurt. Ik krijg medelij met zijn hulpeloosheid en jaag de kleine dartele plagers weg.
Zijn gelaat is vreemd-rood van woede, aderen staan gezwollen op het bleke voorhoofd, zijn lippen beven.
Ik moet mijn oor brengen vlak voor zijn binnenmondse mompelende lippen om iets te verstaan:
- ‘Ik zal ze vermoorden, ik zal ze doodsteken, de lazerus-krengen, ik zal ze doodtrappen!’
Hij is erg boos, het zweet staat hem tegen de rand van zijn pet; maar zó boos als hij is, hij luistert toch dadelijk met aandacht als ik hem vraag, wat er met hem gebeurd is in New-York.
Bij alles wat hij zegt, heft hij telkens de schelpvormig-gehouden rechterhand tot de hoogte van zijn spitse kin, als wil hij door dat gebaar de belangrijkheid aanduiden van wat hij vertelt. Zijn ervaring is miniem. Ik betwijfel, of hij over de Hudson geweest is. Hij is ongeveer drie maanden in het grote Amerika geweest - een tijd te Hoboken, in een hotelletje, door Hollanders gehouden, waar hij meent te zijn bestolen, omdat na een paar weken zijn kapitaal van zeventig hollandse guldens hem in de steek liet... de rest van zijn amerikaanse reis op Ellis-eiland...
- ‘En ik ben bij de burgemeester van New-York ook geweest... en die heeft me naar een heel-heel groot huis laten gaan... Wat fijn! een grote kamer met van die mooie stoelen en wat-'n-fijne-mehéren! Wat fijn! Dit pak heb ik ook nog van zo'n meheer gehad... en m'n pet... Zat fijn!’
Hij staat met de grote klep van zijn te grote pet in de hand.
- ‘En... en mijn schoenen’.
Hij heft de linkervoet op, om de schoenen te laten zien, vingert gelijktijdig wat aan een veter.
- ‘Ja, je ziet er netjes uit!’
.Hij glimlacht gelukkig.
- ‘Ik heb môtte wachten op een brief van Neeltje Smulders... en die is niet gekomen’.
- ‘Wie is Neeltje Smulders?’
| |
| |
Hij vindt mijn onwetendheid onnozel; ik merk aan zijn oogen, dat ik in zijn achting daal.
- ‘Die is ommers met Arriaan getrouwd’.
- ‘O!... ja, ja. En waar woont die tegenwoordig?
Hij trekt de schonkige scherpe schouders tot de ooren op.
- ‘In Amerika.’
Hij schudt aanhoudend met zijn schelpvormige hand.
- ‘Heel ver, heel ver in Amerika. Dat staat ommers in de brief van Neeltje.
Er wordt een vuile verfrommelde brief te voorschijn gehaald; hij is geschreven uit Seattle. Ik begrijp er uit, dat in die verre Westerse stad een broer van hem woont, wiens vrouw Neeltje Smulders heet en de lakens uitdeelt.
- ‘Je moet maar nooit meer naar Amerika gaan, Kees. Het is in Holland beter voor je’.
Ik merk aan het lippetrekken, wat hij doet, dat hij het beslist niet met mij ééns is. Hij geeft geen antwoord en wij zwijgen een wijl bij 't ruisen van de zeeën; dan zeg ik:
- ‘Maar waarom ging je eigenlik naar Amerika, naar Arriaan?’
- ‘Om... om veel geld te verdienen, natuurlik; om rijk te worden!’ En hij ziet mij ernstig aan en schudt met het veel-doorstane hoofd tot bekrachtiging van zijn woorden.
Er is wind opgestoken, het schip rolt met raderende, slurperende geluiden. Soms komt een schroef boven water, dat het knarst door het achterschip.
Het woelt over de oceaan; briesende koppen staan overal om ons heen, onvast wordt de gang van het vaartuig.
De meeste passagiers gaan naar beneden. Zij gaan in moeitevolle houdingen, nu de een en dan de ander, overal zoeken hun handen steun, hun gezichten zijn vaal en hun oogen staan hol.
Door de ronde patrijspoorten der rooksalon is zichtbaar nu wat zee en dan wat hemel... zee, hemel... regelmatig dalend en rijzend als een klokkeslinger... zee, hemel. Er zijn maar vier mannen in de rooksalon, de trouwe kaartspelers: de fries, Dutch Harry, de lange amerikaan en de oude man, het oue joodje.
Maar met dat oue joodje is iets biezonders gebeurd.
| |
| |
De verver is ons vanmiddag komen vertellen dat de rabbie een roomse pastoor moet wezen, want hij heeft hem een kruis zien maken, toen hij begon te lezen in zijn boek.
Aan ieder van ons heeft de verver persoonlik zijn ontdekking meegedeeld.
Nu ligt daar het befaamde boek naast hem, terwijl hij ijverig zit te kaarten. Ik neem de vrijheid en open het boek. Het is een breviarum romanum! Onder het brevier ligt ook nog de chartabel van een amerikaans bisdom. De oude pastoor ziet mij aan over zijn scheve stalen bril, onderzoekend, bijna verwijtend.
- ‘Kan u niet verstaan’, zegt hij. ‘Latijn!’ en schuift het boek onder zijn arm.
- ‘Kom rabbie... èh... pastoor, let op je spel, potverdorie!’ zegt Dutch Harry, ‘het is je beurt!’
De pastoor ziet hem verstrooid aan.
- ‘Je beurt!’ herhaalt Dutch Harry; en dan, opziend van zijn kaarten:
- ‘Heb ik ooit van mijn leven gedroomd, dat 'n oue zondaar als ik nog eris zou kaart spelen met 'n pastoor! Ha!... Rabbie-èh-pastoor!’
Deze avond zit ik met hem te praten.
Hij komt van Idaho en hij komt van Kentucky.
Negen en dertig jaar geleden heeft hij Schlesien, het land van zijn geboorte verlaten, en, na gestudeerd te hebben aan de Romeinse Propaganda, als missionnaris in Western Kentucky en Zuid Idaho gewerkt.
In het arme karige Western Kentucky en in Idaho, het hard bebodemd Idaho. Zelfs heeft hij zeven jaar onder de Sioux Indianen geleefd.
Het blijken de beste parochianen van zijn taai apostolaat te zijn geweest. Hij spreekt over deze roodhuiden als van zijn gelijken - als mensen, die hij biezonder hoogacht - ja, het schemert door zijn woorden, dat hij meer houdt van deze bronzen indianen dan van zijn blanke evenaasten. Zij zijn hem trouw gewest, zij hebben hem niet bovenmate geërgerd - met hen heeft hij menigmaal zijn allerkarigst brood gedeeld en zij hun smakeloze kost wederom met hem. Hij kent hun taal en hun hebbelikheden, hun duistere ziekten en hun luis-doorvreten tepees, hun roemruchte taaiheid en de vuurvaste trouw aan hun eenmaal gegeven woord.
Zijn oogen worden vochtig. wanneer hij het onrecht gedenkt, dat hun wordt aangedaan - niet door de op- | |
| |
perste regering te Washington, die prijst hij loffelik; maar al haar goede wil en zuiver-doelende pogingen om de Indiaan te verheffen, lijden schipbreuk op de rotsharde mammonharten der agenten, die tussen de regering en de indianen staan.
Hoofdschuddend, met de mond zó verbeten saamgetrokken, dat er geen lippen meer zichtbaar zijn, staart hij voor zich uit... stumperig, droevig om zijn indianen-broeders-in-den-Heer, die hij verlaten moest, omdat het Idaho'se hoogland hem hartstoringen bracht.
Na wisselende missies in Oost en West Kentucky, heeft hij daarna voornamelik doorgebracht in het berooide land nabij Gray-Springs, waar de armoede zijner schaarsche parochianen hem nog van 't gelaat te lezen is.
De laatste vijf jaren heeft hij heel alleen gehuisd - te arm zelfs om een oude huishoudster te kunnen bekostigen - en erg onhandig als kok, die nog niet eens eetbaar brood kan bakken, heeft hij voornamelik geleefd op havermout en thee des morgens, en 's middags havermout en thee en 's avonds havermout en thee... afgewisseld soms door een gekookt ei, wanneer zijn pover toom kippen de fysieke kracht had hem te gedenken... Voor iemand met honderd vijf en twintig dollar emolumenten's jaars is een amerikaansch kwartje een voorwerp om tweemaal te keren alvorens het uit te geven voor kippevoer... Zodat dan ook de legtijd van zijn kippen in rechtstreeks verband stond met de aanwezigheid van sprinkhanen of zonnebloemen... En daarbij had hij moeilikheden met zijn parochianen - hij werd oud en het eenzaam leven takelde zijn humeur af, hij gromde misschien meer dan nodig was. Och, alles begrijpen leert alles vergeven: hij was wellicht een minder aantrekkelik vader voor zijn met-een-weerbarstige-aarde-kampendekinderen...
Zie, hoe hem de apostolieke armoede om het vermagerd lichaam hangt. Zijn boord - waaruit een welwillende verbeelding een priesterboord kan fantaseren - is van celluloid; hij is goor van het langdurig dragen, bij geel af... misschien wel van de slechte zeep waarmede hij het Kentucky stof van de bezwete collar heeft willen wassen. En zijn bef, die geen bef meer is, glimt als een blikkie en is gerafeld... en... wat al meer?... en dan is er een gaping tussen boord en bef: je ziet zijn bruine gerimpelde ouêmans-hals.
| |
| |
Ik heb hem eens moeten helpen met deze bef - om het zichtbaar teken zijner onzichtbare waardigheid op de juiste plaats te schikken... ik heb ook gemerkt, dat een van de stewardessen, Maassluis'se Mie, die gewoonlik met dweil en zeemleren lap rondloopt, hem behulpzaam met de naald heeft bijgestaan.
Zijn vest is van antiek laken, de knopen, vroeger overtrokken, zijn van blik. Zijn jas heeft iets groens, de kraag is vet, de mouwen zijn gerafeld.
En zijn broek hangt vol plooien op zware vreemde schoenen, puilt uit bij zijn knieën en is slordig om zijn middel saamgesjord als door een verborgen touw. Onder de mouwen van zijn weerschijnende jas schuilt iets donkers: een overhemd - zo'n grafblauw western boezeroen, gelijk de cowboys dragen en de farmers. Zijn handen, zijn harige kleine handen, tonen sporen van arbeidzame dagen, zijn vingers zijn belittekend, de nagels ruw en afgebrokkeld.
Zijn gelaat, de laatste dagen niet geschoren, is grijs van stoppelig haar, waartussen zijn neus - de jodenneus! - en zijn voorhoofd bruinrood uitkomen tot boven op de kruin van zijn half-kaal hoofd, dat van schaarse haren een zilveren omlijsting draagt...
De oude jood!
Ik zie in zijn gelaat, als op oud perkament geschreven, de ontberingen van lange eindeloze tochten in kou en beroerdheid, in zon en zengende winden, in vasten en in gevaren,,, gevaren op de bergen, gevaren in de prairie, gevaren op rivieren, gevaren in de bossen, gevaren van de sluipende koperslang.
Hij heeft er zijn aandeel van gehad - hij is er oud van geworden, versleten vóór zijn tijd, al schuilt in zijn verstrammend lichaam nog een verrassende veerkracht, kerngezond als hij is van dat alles, wat de winden hem hebben aangewaaid over vlakten en bergen.
Maar hij is geworden als een vreemde tussen de mensen met hun moderne allures - een verlegen man, door de grote zwijgende eenzaamheid, die hem in haar greep heeft gehad. Ik kan hem niet aanzien zonder ontroering, deze wonderlike vagebond des Heren, deze proleet om het rijk des hemels, die mij maar gestadig zit te vertellen van zijn verborgen parochies en verre schamele houten kerkjes, van zijn indianen en zijn blanken, goeden en kwaden, met een eeuwige ernst, die slechts hun eigen is, die als de honden alle toegeworpen brokken
| |
| |
voor lief nemen, omdat iets anders heel hun hart vervult.
Hij vertelt alles met de openlikheid van een kind, dat nog niet school heeft gegaan; hij deelt mij zelfs mede, dat hij in onmin raakte met zijn bisschop, dat hij naar Rome heeft geschreven, maar ongelijk kreeg en te gehoorzamen had. Ik geloof niet, dat hij veel heeft gestudeerd in de lange eenzame avonden van zijn verlaten leven - hij heeft veel patience gespeeld, en deze levensgezel-van-een-gewoonte heeft hij meegenomen tot hier op het schip.
Ik geloof ook niet, dat hij veel heeft gebeden of gemediteerd - hij spreekt ook niet met het devoot sentiment van een kontemplatief-aangelegde natuur - maar hij heeft mis gelezen op vele plaatsen, nietsdoend dan rijden op de Zondagen - de eindeloze wegen af, door sneeuwstorm en zandorkaan, om op twee plaatsen te kunnen lezen. En hij heeft zieken bezocht in afgelegen kampen tussen de bergen; hij heeft biechtgehoord, vaak tot één uur 's nachts, tot hij er bij in slaap viel - weer gewekt vóór dag en dauw door zijn van-ver-gekomen penitenten.
Hij heeft getrokken en gesjouwd van huis tot huis, hij heeft niet zelden gewerkt voor eten.
Hij heeft een tijdlang de zielzorg gedragen van één van Kentucky's staatstuchthuizen; hij heeft er velen voorbereid voor hun zwarte tocht naar de eeuwigheid... en soms schreiend gestaan naast boeven, die vloekend stierven op de elektriese stoel, terwijl hun lichaam zwart werd van de verborgen kracht, die ze deed verkolen.
Maar hij heeft er pok bekeerd, van de ergsten, van de slechtsten... Hij kon goed met ze opschieten...
- ‘Waarom?’
Ik kon niet nalaten dit te vragen. Ik merkte, dat een verlegenheid hem overviel, alsof hij plotseling bang werd. Zijn brilleglazen schitterden juist van het licht, dat ze weerkaatsten, zodat ik zijn oogen niet kon zien - maar aan de houding van zijn hoofd werd ik gewaar, dat ze zoekend omlaag tuurden. Hij schraapte zich de keel, tegen zijn wil - zo'n benauwelike kuch van iemand, die geen geluid van zich wil geven.
Ik hoorde de wind gieren langs de patrijspoorten, zware golven rollen op zij van ons, dat het steunde en kraakte door ons gestadig-stampend vaartuig.
Mijn gedachten liepen terug naar het amerikaanse land, naar zijn bergen en ravijnen, naar zijn prairien en
| |
| |
schietende wateren, waar het leven geleefd wordt op velerhande wijze - ver van de beschuttende luwheid van onze moderne milieu's - en deze kleine oude man stil en taai daartussen...
Dan sprak hij:
- ‘Hierom!’
Hij hief stijf zijn rechtervoet op, een lelik-beschoeide voet, waarover wat franje hing van zijn versleten ontredderde broek.
- ‘Waarom?’
- ‘Daarom!’
Ik trok gemaakt-onverschillig de schouders op.
Hij greep ouêmans-beverig naar de rafels en maakte een dubbelhands gebaar, om mij nogmaals te wijzen op de plunje.
- ‘Daarom!’
En hij lachte een olike goedige lach, die glunderde in de hoekjes van zijne kleine kinderlike oogen.
Daarom!.. Dus niet omdat hij ijverig was, of heilig of geleerd... of een prater, of God-weet-wat-voor-psycholoog; maar omdat hij was een berooide, een stumper voor zijn God, een totaal wrak op de grote rijke aarde... één van stille heroïese aard, onbekend en gering... daarom!
Wel ben ik zondaar, maar als ik ook nog boef was, ik zou mijn leven willen beteren met de schurken uit Kentucky's tuchthuis bij het aanschouwen van zulk een dwaas-voor-het-rijk-Gods.
Ja, dàt was iets nieuws! De oude rabbie was een pastoor... Dat was iets om over te praten. Er was sinds dagen geen schip in zicht geweest, de marconi-telegrammen vertelden niets dan oorlog in de loopgraven, de loglijst gaf de gewone driehonderd en zoveel knoop per dag.
De oude patience-spelende man was een merkwaardigheid geworden - hij werd alle uren van de dag hoofdschuddend bezien, en menig man, zijn schamel plunje bekijkend, trok de neus op, en velde een vernietigend oordeel; zelfs Kees oefende kritiek:
- ‘Geen pastoor! Môt je z'n korte broek kennen zien!’
Dutch Harry, de visser van Gray Habor, keek al kaartend vaak de pastoor aan, alsof hem een onbekende vis in het net was gelopen.
| |
| |
- ‘Ja!.. Als ik bij mijn zuster in Amsterdam kom, zal ik er ook aan moeten geloven. Dat is ook zo'n soort sky-pilot. 's Zondags met 'r naar de ronde-luterse kerk. Ik heb de laatste jaar of wat geen kerk meer van binnen gezien... Wat zal God-de-Vader wel niet zeggen als ik binnenkom?’
En de verver:
- ‘Nee, maar hoor's, dàt zeg ik je, mannen, dat is nou toch iets! Had de kleine jood me gezegd: ik ben rabijn, dan had ik gezegd: swa! Dan had ik hem er voor gehouden. Ik heb hem toch zelf het joods horen lezen op de lijst met de kennisgevingen, die beneden in de gang hangt. Maar 'n pastoor! Daar staat mijn hollandse hoofd bij stil. Zou-ie kunnen preken? Zou-ie de mis kunnen zingen? We moeten 'm zeggen, dat-ie, 't ereis moet doen!’
En de hofmeester, alle tien de vingers in de hoogte:
- ‘Nou? Wat heb ik gezegd? Een zendeling, en nog wel een roomse apostel! Moet je nog vis? - Hij zal Zondag wel dienst doen; we hebben de hele rattaplan in een kissie aan boord. Wat 'n fijn spul: altaar, kruisie, kaarsen, wijn, kleren, alles! We hebben hier voor de joden ook een pakkie... voor alle gezindten, die iets biezonders nodig hebben. Heb ik van mijn leven! Wat 'n armoedzaaier, niet? De stumper ziet er uit als een schavuit... Nul, ik hou'n bokkie, geef mij je portemonnai'tje maar! Wat? Praat er niet van! Allemaal om de dubbeltjes te doen. Wil ik wat zeggen? Ik heb één neef, die is dominee, en één neef, die is pater... en 'n nicht van me loopt met zo'n malle hoed op 'r kop van 't Leger des Heils! Ik weet er van!’
De pastoor komt langs ons heen, het onafscheidelik pak kaarten in de hand. Tot hem de hofmeester:
- ‘Hé, vader Jacob! Pooltje! Zondag messe lesen, hé? Dimanche. Jawohl, wir haben Alles. Tout, parfait. Wir haben de ganze Gesichte! Kelk und Ouwels - wijn - le vin - alles, en fijn, hoor. Comme il faut... Kijk 'm nou 's gelukkig kijken; dat vindt ie natuurlik leuk, de arme dondersteen!... Neen, wacht nou's effen, wait, attendez! Ik zal voor de kist zorgen. Morgen, morgen, Sontag, Dimanche. Om negen uur, nine o'clock... 't Breekt de dag juist mooi voor de passagiers! Was? Ja, gewisz, alles ist dâ... everything. Ja, ook zo'n kleine steen met een kruisie er op... want zonder kruisie kan je niks doen, ik weet het wel. Voilà!.. Aber, zeg, oue La- | |
| |
zarus, rasieren, hé? Shave! Je eigen scheren, hoor! Je ziet er uit als 'n struikrover. D'er moet fatsoen aanzitten. Kijk de man 's gelukkig kijken. Zou-ie preken?’
Als ik de hofmeester de aanmerking maak, dat er misplaatste spot van moet komen, omdat de passagiers zó weinig achting voor de oude man hebben, springt hij op:
- ‘Wat?! Wie? Ze moeten me proberen te kikken, als-ie mis doet! Ik smijt ze de zaal uit. Niks van dat alles; ik ben niet van gisteren. Hij kan mislezen, en wie het niet aanstaat, kan gaan wandelen; d'er is hier aanboord ik weet niet hoeveel hektaren terrein, buiten het kleine zaaltje waar hij leest. Waarvoor hebben we anders de boel aan boord? Ik zal de nodige eerbied er in houên. Dit is net publiek, nette mensen! Was het zo'n zooitje rappalje als 'n paar tochten geleden, dan zou ik zeggen: geen kapsones, vingers er af houden, want die waren tot alles in staat.
Toen hadden we een stel vaderlandse landstormers aan boord. Zulk tuig! waar ze vandaan kwamen, weet ik nóg niet, maar misschien wel uit het mexikaanse leger! Zulk tuig heb ik van mijn leven niet gezien. Die staken hun poten nou letterlik in alles, die gapten als de kraaien. Ze gingen op de brug tot voor de hut van den oûe...
In de machinekamer hebben ze zelfs gevochten met de machinisten, die het schorem met de schroevendraaiers te lijf gingen! Ja. - Op 'n goeie dag maakten ze een boot los uit de davids en lieten 'm omlaag vieren.
't Werd bijtijds gemerkt op de brug... en toen de ouê ze effen kwam vertellen waar het opstond en wie er baas was op 't schip, kreeg-ie nog een groote bek op-de-kooptoe! Neen, dàt rappalje...
Maar die vijf en halve kalme buitenman, die we nou varen! Morgen kerk! 't Breekt de dag mooi. - Als-ie zich nou maar wat scheert en voorzichtig is met de kaarsen en me geen brand schopt. Ik zal er nog bij moeten staan als koorknaap! Net jochie, ik?’
Het was een mooie rustige morgen, de boot voer zó kalm als in een baai. De grote mid-oceaan golving was verdwenen, kleinere zeeën liepen en de kleur van het water was minder zwaar. Het leek alles blijder, lichter - de onzichtbare nabijheid van Engelands kusten reeds merkbaar.
| |
| |
Aan het ontbijt, bij de havermout, werd de op-tedragen Mis besproken als de gebeurtenis van de dag.
De koppen staken geheimzinnig bij elkaar, niet zozeer in spot dart wel in meelij - alsof er gedacht werd, dat de oude pastoor het er nooit goed zou afbrengen.
- ‘Ik heb gemerkt, dat hij gisteravond niet heeft zitten kaarten en nou is-ie niet eens aan tafel’, zegt er iemand.
- ‘Hij houdt ons misschien voor de mal, de oûe pokeraar’, grofstemt Dutch Harry.
- ‘Zouên wij er ook bij mogen zijn?’ vraagt de Fries.
- ‘Wis en wêrachtig’, antwoordt de verver. ‘Ik zou wel's willen weten waarom niet... Ik heb zó iets nog nooit meegemaakt. Ik zeg maar zó: 't is openbaar, 't is op de boot, ik ga er naar toe... 't is kerk, of niet?’
- ‘Zoûen wij ook moeten knielen, net als de roomsen in hun kerk?’
- ‘Mòt je ook naar de kerk, Kees?’
- ‘Nee’, mompelt Kees met z'n mond vol brood, ‘hij hêt niet eens 'n korte broek! Nee!’
- ‘Als-ie nou maar oppast met de kaarsen, dat er geen brand van komt!’ bromt de hofmeester.
- ‘Zou 't nog wat kosten, mannen?’ vraagt schielik de verver; onrustig ziet hij rond:
- ‘Kost 't nog wat, hoffie?’
- ‘Als er anders mis wordt gelezen, zegt de hofmeester, gaat er een bus rond voor 't Weduw- en Wezenfonds van de zeelui...’
In een ruimte aan stuurboord, die dient tot twede eetzaal, wanneer er meer passagiers zijn, wordt na het ontbijt een kist binnengebracht, die door het uitslaan van zijden en deksel veranderd wordt in een eenvoudig altaar.
Er zijn kanon-bordjes, altaarsteentje, ampullen, kelk, kazuifel: heel het rubriek misgerei, nieuwsgierig bekeken door enkele aanwezige passagiers, vooral door de verver, die beweert er niks van te begrijpen dan de kaarsen.
De pastoor, door de hofmeester uitgenodigd, verschijnt zwijgend en ernstig, in een glad-glanzende toog.
Hij heeft zich geschoren; allererbarmelikst. Daar waar de baard verdwenen is, tonen zich rode vlekken,
| |
| |
alsof het scheermes te bot is geweest en geschrapt heeft in plaats van gesneden.
- ‘Rasé? Gerasirt? Allright! Op-z'n-Zondags noemen wij dat. Je ziet er uit om te zoenen.’
De pastoor knikt goedmoedig de hofmeester toe.
- ‘Voilà! Schöne Sache, was? Of ik goed voor je zorg, labberdaan! Ik wou je maar zeggen... Wat ziet-ie er feestelik uit in zijn lange tabberd! - Donder óp! Wat motten jullie hier doen?! Luie niksnutters, luie lekzoekers, gauw weg wezen!’
Enkele nieuwsgierig-toegelopen twede-klas bedienden worden gebannen naar hun afdeling.
- ‘Nou allemaal 'n oogie in 't zeil houden, dat er geen brand komt van die verrekte kaarsen. En hier is wijn en water, pater. Le vin!’
De kleine oude man is helemaal veranderd. Hij is zeer ernstig en doet alles met kalme gebaren: het opstellen van het altaartje, het gereedleggen der gewaden. Zijn schuchterheid is heen. Het is, of hij rustig is geworden, rustig als een man, die, na veel omzwerven, op de plaats komt waar hij thuis hoort.
Hij bladert lange tijd in het missaal, verlegt de kleurige lintjes met veel zorg. Dan wendt hij zich om en vraagt in zeer goed americaans:
- ‘Zou iemand zó vriendelik willen zijn om de mensen te zeggen dat ik de heilige Mis ga opdragen?’
Ik ga naar het dek om wat katholieken bij elkaar te trommelen. In de korridoor ontmoet ik Willem, onze tafelbediende:
- ‘Wil ik u wat zeggen? Dat is net zo min 'n pastoor als ik; die oûe robbedoes houdt ze allemaal voor de gek. Ik heb hem vanmorgen zijn pijp zien roken, en ik weet dat wel te vertellen, dàt mogen de geesteliken niet vóór de Mis, dàt mogen ze niet! Ik ben zelf van 't houtje!’
De dikke vrouw uit Posen, die uit een nabije hut komt, is in de waan dat hij spot:
- ‘Ach, laat die man toch bidden; het is immers goed. Ik begrijp niet, dat iemand kan spotten met iemand die wil bidden. Ik ben niet katholiek, maar tôch geloof ik, dat het goed voor ons is, als hij bidt.’
Op het dek vind ik de brabantse vrouw, die zich met haar opgeschoten kroost zit te zonnen aan stuurboord, en vraag haar of ze katholiek is.
- ‘Ja, natuurlik.’
| |
| |
- ‘De amerikaanse pastoor leest dadelik Mis.’
- Dat weêt ik; maar denk-de dat ik naar hèm toe gaan? 'n Mooie pastoor: eerst roken en seffens misdoen!’
Twee Belgen, een kleermaker en een schoenmaker, beiden uit Montreal, antwoorden in koor:
- ‘Mais non, monsieur, non! C'est un Allemand.’
Ik houd een langdurig betoog, waarin ik beweer dat hij amerikaans staatsburger is van poolse huize. - Maar dat hij Mis gaat lezen en zelfs al was hij...
- ‘Non! Non!’
De Luxemburger met de afgebeten neus vertelt me in de gauwigheid een histoire scandaleuse uit een pastorie in zijn mooi geboorteland.
- ‘En dat is waar, mijnheer, zegt hij met nadruk, het heeft in de kranten gestaan! Maar ik kom.’
Terwijl de pastoor zich kleedt komen verschillende passagiers binnen, zij draaien de scheepsstoelen en gaan zwijgend zitten. De verwachting dergenen, die nog nooit een Mis hebben bijgewoond is theatraal: een halsrekkende spanning voor het komende toont veler gelaat.
De amerikaanse marine-man, binnenkomend met het meisje uit Den Helder, dat hij in de trage eentonige dagen opvallend-veel gezelschap heeft gehouden, stapt naar voren met een kleur tot achter de ooren en knielt stemmig neer vlak bij het altaar. Meerderen volgen zijn voorbeeld, terwijl de andere passagiers, zittenblijvend op hun stoelen, elkaar aanzien met-oogen-van ‘moeten wij ook knielen?’ - waarbij de hofmeester een geruststellend gebaar maakt, bijwijze van dispensatie; wendt zich daarna bruusk om en gaat een paar nieuwsgierig-aangekomen bedienden te gemoet, die hij met wijdstrekkende hand wegdrijft door de verbindingskorridoor, ze een kwaadaardige vloek nazendend, die storend terugkaatst over de hoofden van de vroomzinnende mensen.
Als de pastoor de bedekte kelk in het midden van het kleine altaar heeft neergezet, draait hij zich om en monstert heel rustig zijn publiek. Eenigzins beeft zijn zwakke stem als hij spreekt:
- ‘De heilige Mis is de voortzetting van het Offer van Christus aan het Kruis, die aldus op een wonderbare wijze in ons midden verblijft tot aan het einde der tijden. Christus zelf komt hier tegenwoordig,
| |
| |
waarachtig zoals Hij is, onder de schijn van brood en wijn.
Dat is het Sacrament, dat is het mysterie.
Onnodig u te zeggen, dat dit Misoffer voor hen, die geloven, hoogst heilig is en aanbiddenswaardig.
Enkelen uwer zullen waarschijnlik niet begrijpen. Dat is, helaas, jammer genoeg; dat komt omdat we niet meer één zijn - van één huis, van één Vader, zoals Christus wilde.
Ik begroet u evenwel allen als broeders en zusters in Christus, allen die van goede wil zijn.
Ik raad u aan, u zelf en uw belangen, tijdens dit Offer aan God op te dragen, want ik lees deze heilige Mis tot geestelik en tijdelik welzijn van ons en van allen, die zich op dit vaartuig bevinden. Dat God u allen zegene!’
- ‘Dat heeft-ie fijn gezegd, zeg ik!’ fluistert de verver zijn buurman toe.
In nomine Patris et Filii...
Het is adem-inhoudend stil. Je kan de kaarsen horen knetteren en een man fluiten in de nabije keuken. De golven kloekeren met bron-geluid langs de romp.
En zolang het mystiek Offer duurt, blijft het plechtig en biezonder. Het is, of het komt van de wijde oceaan en van de wijde hemel, en het is ook, of het komt van de kalm-voortgaande stem van die priesterlik-gebarende kleine oude man.
Dat is dezelfde mens niet meer die wij kenden - veranderd is die man, zijn gezicht is verhelderd, als stond hij in een licht, dat wij niet bemerken.
Het latijn van zijn gebeden komt tot ons geheimzinnig en edel - en hij houdt de oude handen zo plechtig, alsof hij zelf ontroerd is, van hetgeen hij zegt.
Dat is de man niet meer, die wij kenden: die nu staat of hij stond op een heilige plaats, bij een braambos, dat brandt van een wonder.
In de achting van allen is de oude man een andere geworden en na de Mis, wordt er bij de bar met biezondere welwillendheid over hem gesproken.
Dan komt de hofmeester binnen, de hofmeester, die dadelik na de Mis de kaarsen uitblies, vóór nog de pastoor zijn kazuifel aflei. Hij ordonneert wat aan een bediende en, er wordt - o, ongekende luxe! - een klein tafellaken op een tafel uitgelegd, en geleide- | |
| |
lik verschijnen daarop dingen, die wij hier in de diepte nog niet hebben gezien: een volledig ontbijt à la bourgeois: ham and eggs, en dàt alles op een porceleinen bord, met een zilveren vork en lepel er naast.
En dan verschijnt weer de grote hofmeester, hij heeft joviaal de kleine oude man onder de arm en doet hem aanzitten bij de ham and eggs.
En met het gezicht naar de bar toe, spreekt hij:
- ‘Ik dacht, oûe, dat je ons beduvelen wou... Maar je bent een echte pastoor, je ken het! - En nou vergaan we niet, jongens! We lopen niet op een mijn. Nicht wahr, moeke?’
De oude vrouw uit Pozen, die aan een verwijderde tafel zit te breien, staat op en komt langzaam en ernstig naar de hofmeester toe, haar breiwerk in de hand:
- ‘Ik ben niet katholiek!’
- ‘Ik ook niet, mens!’
- ‘U moet hem niet plagen.’
Zij wijst op de pastoor, die smakelijk als een kind zit te eten.
- ‘Plagen? Plagen? Je bent van Lotje getikt. Kijk eens naar zijn bord, noem je dàt plagen? Wat zijn jullie Moffen toch 'n rare lui! Wat wil je?...’
- ‘Want wie weet, hoe het ons hier op de zee ten goede komt, waar hij voor heeft gebeden? We weten immers geen van allen, wat of het leven is.’
En de hand breed uitslaand de hofmeester:
- ‘Dat is juist wat ik altijd zeg! We weten het geen van allen.’
Op het dek zijn allen vol aandacht.
Dutch Harry, de visser van Gray Habor heeft ietsgezien: drie, vier rookpluimen aan de zon-doorflitste horizont, vagelik kenbaar en dan nog alleen voor heel goede oogen.
Kijkers worden van beneden gehaald en de horizont wordt afgezocht met oog-vermoeiende volharding.
Het zijn waarschijnlik oorlogschepen, die operéren in de richting van de franse kust, op een afstand evenwel, dat er niets uit op te maken valt.
Maar die rookpluimen hebben stemming gebracht.
Aller aandacht is gewekt: onderzee-boten, mijnvelden en losdrijvende mijnen worden hier werkelike dingen.
Ik betrap mezelf turend in de richting van Frank- | |
| |
rijks en Beigië's kusten, oor-spitsend, alsof ik verre kanonnen hoor donderen van gindse velden, waar honderdduizenden een ontijdige dood tegengrijnst.
Dan stoot Dutch Harry mij aan. Hij slaat de bruine hand uit, neemt z'n peukje sigaar uit de mond - het hoofd wat schuin houdend, omdat de rook hem in de oogen hindert - en zegt, wijzend met het stompje sigaar:
- ‘Kijk!’
Ik zie in de richting - aan bakboord - Engeland.
- ‘The Bishop!’
Uit de licht-schuimende golven, die in de verte, waar zij door de afstand verkleinen, iets vlokkigs geven aan de zee, doemt iets op: een zijn-of-niet-zijn, een uitloper van de werkelikheid, een teder vlam-gelijkendiets in een blauwende zonneschijn-doorvlochten ruimte...
Een blanke vuurtoren, als een kolom van albast uitkomend op de blauwe verte.
Land!
Er komt iemand naast ons staan, de Hagenaar.
- ‘Ze beweren, daar is een vuurtoren te zien.’
Het is een man met slechte oogen, hij draagt een lorgnet... Van die oogen met een stuk glas er voor, zoals Dutch Harry dat met minachting noemt.
Ook Kees komt naderbij, slungelig, diep met de handen in de zakken van zijn tè grote jas graaiend, alsof hij er iets biezonders zoekt.
Hij geeft korte knikken met het hoofd, dat zichtbaar is bijgekomen door de verbronzende zeelucht en de gedégen kost van de hem-alle-goeds-gunnende hofmeester.
- ‘Wat is er, Kees?’
Hij geeft weer een knik, een nonchalante knik, in de richting van de engelse vuurtoren:
- ‘Engeland!’
Maar hij verandert, met één zwaai, heel zijn heldere inlichting; weer met 'n korte knik van het hoofd:
- ‘'n Molen!’
- ‘Maar, hij heeft geen wieken, Kees.’
- ‘'n Stoomgemaal net als bij ons in de polder.’
En hij geeft nog een korte knik met het hoofd:
- ‘De broer van Arriaan is machinist.’
De ranke mid-oceaan meeuwen, die dagenlang trouw hebben gezweefd boven de achterplecht van ons
| |
| |
schip zijn verdwenen, onbemerkt, en, in hunne plaats zijn gekomen, even onbemerkt, een zwerm anderen, groteren, hongerig en krijsend, die gruisig azen op het keuken-afval.
Loom-wiekende gezellen zijn het, die zich zelf moeten voortroeien op hun vleugels - geen zwevers, zoals die anderen, die met de wind leven en de grote golven.
De vuurtoren ontsluierd meer en meer, blank en sierlik tegen een grauwe kust, waaromtrent nu ook enkele bruin-zeilige vissersboten zichtbaar worden.
En aan de horizont doemen alweer schepen op, die voor oorlogbodems worden gehouden, doch die naderbij gekomen en passérend, kalme vrachtvaarders blijken te zijn, waaronder twee hollanders, die langs ons gaan, vlag-groetend en fier.
We zien de schepen na, door het zon-dragende water, dat het ons pijn doet in de oogen van het aanhoudend staren.
Neen, het land van de jongens van Jan de Witt, van zeerobben en stramme vissers is nog niet in de doofpot.
Nog trekken ze de wijde wereld over, nog staan ze met de borst in de wind!
Ze kennen beslist-zeker geen zes-opeenvolgende verzen van hun volkslied, maar ze staan vast van voet op een zeebouwend schip in allerhand klimaat.
Nog schuren ze dageliks het blank metaal, vrezen God en eeren de koning, houden het kruit droog, beminnen de vrede en jagen hem na.
En als straks een engels patroelje vaartuig onze grote zeeboot aanhoudt, gromt het tot in merg en beenderen van onze reus, ja, misschien wel tot in de hersens boven op de brug, vanwaar de kapitein, als de matrozen niet snel genoeg een kabel laten vieren naar het laagliggend roei-bootje, dat een engels officier tot ons brengt, zijn mannen toeroept, buigend over derailing:
- ‘Hoe heb ik het er mee? Gooi de vent dat touw toe!’
Dat is taal, die verstaan wordt - tachtig-jarigeoorlogstaal - en het touw valt dan ook haastig, bijna op de goud-berande klep van de officiers pet... waarbij de matrozen, als baliekluivers bij een relletje, staan te scheuken van de pret, om de ronde oûe, die van zijn hart geen smoorkuil maakt!
| |
| |
De verver, die raet verbijsterde aandacht heeft staan staren op het vlagge-seinen van het engelse politievaartuig, komt op een drafje naar ons toe; zijn gezicht, waarin de brede opgeblazen neus en de rood-omrande oogen meer uitkomen dan gewoonlik, staat zo ernstig als hield hij een wolf aan de ooren vast:
- ‘Maar ik zeg jullie mannen, dat het een schandaal is! Zo'n notedop heeft het recht om een groot schip als het onze aan te houden! Kijk me zo'n struikrover aan boord klauteren, en kijk me die kapers op dat rottig bootje met hun vuile verrekijkers naar ons staan ie koekeloeren! As je me nou! - En nou komt die smeris, die hier aan boord gekomen is, 'n fatsoenlike hollander zeker om zijn paspoort vragen! Laat 'm nou gauw doodgaan! Ik ben hollander, dat kan-ie aan mijn praten horen; ik versta zijn bargoens nog niet eens! Ik heb geen paspoort van node. Op 't laatst wordt 'n fatsoenlik mens, zal ik maar zeggen, nog behandeld als een schavuit.
Ja, maar mannen, dàt gaat toch zó maar niet. - Zo'n klein pestkoppie van een bootje houdt je aan - ik begrijp de kaptein niet, dat-ie...’
Behoedzaam ziet hij even rond:
- ‘Dat-ie niet doorvaart! Daar zijn geen oorlogschepen, die ons iets kunnen doen, en dit kleine onding, dat spuug je omver!’
Als wij weer varen, houden we dicht langs de engelse kust. Zeer nabij blinken de witte krijt-rotsen onder glooiende grauwe velden, waartussen uitkomen vierkante vlakken groen wintergraan en om-hagedoornde weitjes met rond-kruinige enkel-staande bomen.
Huizen liggen verspreid in de glooiende landouwen en een groot wit kasteel troont op een hoogte boven een donkerbeboste valei.
Kleine grauwe vissersdorpen liggen laag bij het water langs het oplopend land, terwijl zwaar-zeilige schuiten vissen vlak bij de kust, als tamme watervogels, die zich niet wagen ver van hun kooi.
Op den horizont, ten zuiden van ons, staat de sierlike silhouet van een hoog-op-het-water-liggende bark - als de vlinderende teerheid van een japanse tékening zó komt hij uit met zijn veel-zeilig want tegen de zon-heldere lucht. Andere schepen naderen, ze komen van het noorden, vrachtschepen, een heel konvooi.
Er zijn hollanders bij. We wuiven ze toe met zak- | |
| |
doeken en hoeden. Voor Indië één en voor Zuid-Amerika één - en wat verderop ontmoeten we er twee, die dragen de wit-groene schoorsteen-banden van de Holland-Amerika-lijn.
Op een van deze vrachtvaarders staat een man op de achterplek, waar hij salueerde met de vlag; hij draagt een verschoten pilobroek en een donkerblauwe trui, zoals ik duidelik zie door de zeekijker van de hofmeester.
De man heeft de handen in de zakken en staat rustig, wijdbeens te kijken naar ons zee-kasteel, dan haalt hij de hand uit de zak - een koperen tabaksdoos schittert in de zon - hij neemt een grote pruim, ik kan het zien aan de wijze, waarop hij de tabak de mond inwerkt; daarna slaat hij het deksel van zijn blinkende doos dicht, met 'n nok van zijn vuist nà, om het goed te sluiten.
Het is waarachtig, of ik de klap hoor van zijn fermdichtslaande doos!
Dutch Harry staat naast mij, vol aandacht voor dat vrachtschip.
- ‘Ze varen tôch!’ zeg ik.
Hij haalt onverschillig de schouders op; vast komen zijn woorden:
- ‘Natuurlik! Varen! Waarom niet? Wit op zee voor je weggelegd is, is je beschoren! 'n Mens staat immers altijd te kantelen in de holte van Gods hand - om nou 's bijbels te praten! - Of is het niet bijbels, verver?’
- ‘Wàt, Willem?’
De verver blijft knip-oogend voor hem staan, en herhaalt:
- ‘Wàt, Willem?’
Alsof hij de verver niet hoort, vervolgt Dutch Harry:
- ‘We zullen wel zien, zeg ik altijd - we zullen wel zien als de tijd er is - en je môt rekenen: zó denkt de oûe op de brug er vandaag ook over. Ik ga m'n tukkie doen! Ik merk wel hier in 't Nauw van Calais is alles hetzelfde nog!’
Hij gaat, kort af; geregeld in de namiddag knapt hij een uiltje.
- ‘Wat bedoelt de zeeman?’ vraagt de verver.
Daar staat op eens een andere zeeman voor ons, die wat afzijdig over de verschansing leunde. Het is er een van de bedienden; een zwak-uitziende jongeman, tenger van knoken:
| |
| |
- ‘Hij heeft makkelik praten! Zo'n opschepper...’
- ‘Watte?’ stottert de verver. ‘Willem?’
- ‘Ik was op de Noordam, toen we op die mijn liepen. Het schip sprong op, ik wed, wel twee meter. Ik zeg je, dat het beroerd was. Ik zeg je, dat het beroerd was: u had de mensen maar 's moeten zien; de passagiers zaten juist aan tafel. - Maar als 't weer gebeurt - als we weer op een mijn lopen, weet ik het wel.’
Hij ziet mij heel pienter aan:
- ‘Ik zal zorgen, dat ik in een boot kom. De kaptein en de officieren kunnen me stikken! Ieder voor zich...’
- ‘Mooi.’
- ‘Mooi? Kan wel zijn... Mooi?! - Die pestmijnen, dat is mooi!
- ‘Dat zeg ik ook!’ valt hem de verver bij. ‘Dat krengetuig! Daar sta je nou op zo'n schip! Ik zeg je toch, dat het wat is... Hebben wij Engeland wat in de weg gelegd, of de Moffen? Dat soldaten en matrozen elkaar van kant maken... Swa! Ik zeg maar zó: daar bennen ze voor gemobiliseerd, ze gaan er zelf op uit. Maar mensen, als ik en u, die van de prins geen kwaad weten... Nee! dèt kan er niet door; dàt is een schandaal, mannen; een groot schandaal. En hier sta je me op een schip - jawel! en we hebben een engelse loods aan boord, die ons door de mijnvelden zal varen. Wel, potverdikkie! als de man zich maar effies vergist, gaan we het hoekje om. Is 't waar of niet? Hij heeft zich maar effies te vergissen! Kijk nou, hoe zo'n boot draait; hij is toch ook niks meer dan een gewoon mens, zo'n loods, en hij heeft zich maar effies te vergissen.!...’
Nabij Dover komt er een andere loods aan boord, die ons door de mijnvelden in de Noordzee zal voeren.
Er ligt een rood-bekruist wit hospitaal schip niet ver van land voor anker en er varen voor patroelje dienst ingerichte stoomtrolders heen en weer. Meer tegen de kust is men bezig met het opblazen van een wrak. Er klinkt een doffe knal, een waterzuil schiet als een fontein omhoog en valt regenboog-kleurig omlaag... alles zó klein en weinig tékenend, als was het niet de aandacht waard.
Maar we kunnen niet anders dan medelijdend staren naar dat blanke hospitaal-schip, dat achter zijn
| |
| |
witte wanden God-weet-hoeveel oorlogsjammer bergt; en nôg zoeken het onze oogen, als het in de verte niet meer is dan een stip.
Het is een zon-rijke middag; in lichtende nevels varen de verre schepen. De zee is blauw, met korte vlakke golfjes, de hemel is wolkenloos.
Onze grote steamer vaart zo rustig als een zwaan op een vijver. Doch over de passagiers is na het passeren van het Doverse hospitaalschip een getemperde stemming gekomen. De reddingsboten hangen in lange rijen aan de davids, buitenboords gezwaaid, gereed om te worden gestreken. De mensen staan zwijgend te staren over het blauwe kalme water; als ze spreken is het over mijnen en verderf-aanbrengende dingen.
Alle helderheid van de hemel en alle zon-beschenen schoonheid van de kalme blauwe zee brengen geen opgewektheid.
De gewilde kwinkslagen van de hofmeester, die deze middag verbeten onrustig is, vallen als onrijpe vruchten om ons heen.
Eenieder weet van gevaar - nog nooit heeft onze recht-door-zee-gaande-boot zulk een onregelmatig kielwater achtergelaten - eenieder weet dat ter rechteren ter linkerzijde gevaarlike dingen schuilen. Er zijn er, die spieden aanhoudend over het vlakke water, een buitenboords geworpen kistje trekt aller aandacht.
Voor ons worden een paar scheepjes zichtbaar.
Het is het bruine engelse lichtschip ‘Sun’ en een loodskotter.
Wij, die achter op ons schip staan, bemerken aan ons kielwater op welke slingerende wijze wij dit kleine vaartuig naderen; daar moet hier een doolhof van mijnvelden schuilen, of de loods op de brug toont meer zeemanskunst dan van hem gevergd wordt.
Bij het lichtschip vertraagt de boot zijn vaart, en langzamerhand komen we stil te liggen.
De loodskotter laveert naderbij en de loods verlaat ons schip. Er is opeens een merkbare verademing onder de mensen; je hoort weer praten.
- ‘Nu de los-drijvende mijnen nog, potverdikkie!’ zegt de verver.
Als we weer varen, komt Dutch Harry boven. De slaap zit hem nog in het bloed; hij knijp-oogt tegen het licht van de dalende zon, gaapt wijdmonds en rekt zich gemoedelik uit, alsof hij op zijn eigen vissersboot
| |
| |
stond. Dan neemt hij uit het borstzakje van zijn colbert een sigaar, waarvan hij de punt tussen zijn tabaksbruine tanden afbijt.
- ‘Jullie hielden boven de wacht wel, dacht ik, en kroop in mijn kooi. En ik heb het niet mis gehad, zelfs de wijven en kinderen doen mee.’
Daarna, met een kennersblik op de dalende zon en de zee:
- ‘Er komt mist! - Maar dan kunnen we vanavond tenminste rustig naar kooi gaan - bij mist heb je toch geen kans om mijnen uit het water op te kijken.’
Glunderend huist het sarkasme in zijn knijpende oogen.
- ‘Maar dàt zeg ik jullie: als ik 'n mijn was, speelde ik als een bruinvis om het schip... alleen maar om me eens te laten zien.’
- ‘Denk je dan, dat er geen gevaar is, Willem?’ vraagt de verver. ‘Ik zeg maar zó: al is het maar een naald in een hooiberg, je heb toch altijd kans om je te prikken. En je leest er tegenwoordig bar-veel van in de kranten.’
- ‘In de kranten?’ vraagt Dutch Harry onnozel.
- ‘Maar m'n goeie man!’ zegt de verver met nadruk en ziet de visser ernstig en langdurig aan met zijn overgrote onrustige ogen. ‘De kranten staan er juist vol van dat het zó gevaarlik is.’
- ‘Well!...’ grofstemt Dutch Harry.
Er is westers accent in de uitspraak van het woord. Hij draait op kauwende wijs, z'n sigaar rond in de linkerhoek van zijn mond, ziet over de zee zoekend rond, als moest hij daar vinden wat hij te zeggen heeft:
- ‘Well! Staat het in de krant? - Welt, hell! We zullen de zee nog met kranten môtten beleggen, dan weten we alles ineens.’
Zijn stem is knappend en kort als het geklop van een zeil in de wind.
- ‘Niet met de kranten, vader, maar met de zee heb je rekening te hoûen als je vaart, dàt zejg ik!’
Hij tuurt scherper nog over de zee, alsof hij meer zoekt wat hem op 't hart ligt.
- ‘Dat zeg ik!’ herhaalt hij.
De meesten om hem heen menen, dat hij spreekt als een gezag-hebbend man en beämen knikkend zijn woorden.
- ‘Daar komt de mist al aanschuiven! Wie doet
| |
| |
er mee: 'n spelletje high-low-jack? Waar is de rabijn?’
- ‘Ik?’ zegt de kleine pastoor.
- ‘Come along, preacher, let's play card. Jij bent niet bang voor de mijnen. Come along. Morgen zijn we in Rotterdam of in de hel.’
- ‘Vanavond nog... in Rotterdam!’ zegt schielik de verver.
- ‘We blijven voor de Waterweg liggen. Geen tij.’
De zeeman gaat met de kleine pastoor en de Fries.
Het wordt een vroege avond. De mist kruipt gordijn-gelijk in de verte, onderschept het licht, verkleint het uitzicht, verkilt de zee.
Het is, of de nevel, rondom ons, op een afstand staan blijft als een bleke wal. Een staal-tintige koepel wordt de hemel, die over ons welft.
Als een schok, opeens, begint de misthoren te loeien: een ergerniswekkende klank, die aandoet of een vijl over je ziel raspt.
We lopen een snelle vaart in een plat-kalme zee; het schroef-doorslagen water kolkt onstuimig en laat een schuimend spoor achter, dat verdwijnt in de mist.
De driekleur vlag aan een lijn halverwege de twede mast en de maatschappij-wimpel in de top, wapperen in de lucht, die de boot opdoet.
De steamer ligt zo standvastig als een stad. Wie nu gaat staan boven op het achterste sloependek, ziet geen machtig gevaarte meer rijzen en dalen, als in zwaar water - er is geen zwaaiïng te merken en geen deining.
De lichten zijn aan, toplichten en boordlichten. De vensters der buitendekken en de lange rijen patrijspoorten werpen lichtende schijnsels op het onstuimigverzette water.
Het is een varende trots nu geworden, dit kasteelvan-'n-schip, dat door zware zee geschokt werd en geslingerd en in de grote golving op en neer ging als een gering klein ding.
Tot boven op het sloependek is de stuwende drang van de machines waarneembaar - het rustelooswerkend hart van het majestàties monster, dat klopte moedig vast en onvermoeid. Een stuwend gerucht gaat om hem heen, een overwinning op een eindeloosheid van water.
Hoe fier is hij van aard, hoe hecht van bouw, wat monumentaal van kracht!
Och, als nu: toch, wat God verhoede! eens dreef
| |
| |
op zijn pad een werktuig-van-vernieling, door haatdragende mannen gestrooid, wàt zou er komen van zijn glorie?
Maar dat hij zijn rechte weg ga, dat hij niet omzie ter rechter of ter linkerzijde - dat hij recht door zee ga, zoals het betaamt aan een held!
Op het kleine wandeldekje, dat het midden houdt tussen een Amsterdamse brug en een renteniers-kippen-loop, zijn bijna alle passagiers verzameld en staren en staren...
Bij het flauwe licht der lampen staren ze naar de zee. Maar de zee, gezien van het verlichte schip, doet donker aan en is somber en ruist melancholies.
De brabantse vrouw zit met haar kinderen, een jongentje en twee opgeschoten meisjes, op een bank - één der meisjes heeft het hoofd op moeders borst en ziet haar vlak in het gelaat:
- ‘Zijn er nog van die gevaarlike mijnen, moeder? Moeder, zijn ze er nog?’
Naast haar zitten nog twee vrouwen. Een hongaarse vrouw met haar volwassen dochter, die heel de reis om zeeziekte in hun hut zijn gebleven; deze namiddag hebben ze zich bovendek gewaagd, ze houden be-reukwaterde zakdoeken voor het gezicht, terwijl ze zachtkens zitten te schreien dicht tegen, elkaar aan.
Ik merk de stewardess van de Hamburg-Amerikabij de ingang naar de rooksalon, het licht valt op haar gelaat, dat rood is van angst, zij spreekt tegen de verver, die bleek ziet als de as van een sigaar:
- ‘O Dies unheimisches Dunkel, Mein Herr! Mein Herr!’
- ‘Mens, hoû er over op’, zegt de verver, ‘'n mens wordt er koud van.’
In de rooksalon, aan de gewone bruine tafel waar Dutch Harry en zijn kornuiten zitten te kaarten, is de stemming meer menselik.
Daar vallen de kaarten onder opgewekte woorden van verrassing of triomf, ze slaan de knoken van hun vuisten soms als hamers op het bruine tafelblad, en praten na elk spel ernstig na over de loop van de kaarten.
Dat duurt, totdat er iemand roept:
- ‘Lichtschip in zicht en de loodskotter.’
| |
| |
Roef, daar vallen de kaarten op tafel, haastig gaan de mannen naar boven.
- ‘Holland, old Holland!’ zegt Dutch Harry, bijtend op zijn sigaar; de stem beeft als van een man met een zak graan op de rug.
De mist is heen. Sterren zijn zichtbaar en lichten van land en van zee.
De passagiers staan met blijde woorden op de lippen te kijken naar het veilig-richtend schip met zijn vertrouwen-wekkend licht.
En daarachter zijn allerlei schijnsels: lichten van land en van mast, blinklichten en draaivuren... heel het wisselend oplichtend leven van een kust, waarachter een nabije haven schuilt.
In een rimpelloze zee ligt met rood-witte lantarens in zijn dubbelmast de loodskotter voor ons.
Het is alles zo onroerbaar-kalm als een stille tuin des zomers in een dorp, wanneer de mensen op hun bank bij de avondkoelte genieten van de rust.
Sterk-handige matrozen, die een speels liedje neuren, zijn bezig met het inhalen van de loglijn; storend klinkt van één hunner de klompschoen op het plankier, als hij de voet verzet bij het zwaar inpalmen.
De schroef is werkeloos, langzaam loopt onze boot zijn vaart uit, heel langzaam.
Van de loodskotter komt iets af - een bootje, met een lantaren - een klein-klein lichtje over het water; het deint en leeft als een spelende vuurvlieg over zomeravond-prairie, die grijs ziet van dauw.
Het lijkt uren te duren, alvorens dat lichtje ons schip is genaderd. Wanneer de loods aan boord is geklommen en het onzichtbare schuitje met zijn lantaren op veilige afstand van ons dobbert, zetten de scheepsschroeven weer aan.
Er komt ineens een grote uitbundigheid over de mensen, en als we tegen middernacht ankeren in de nabijheid van De Hoek, waarvan vuren op de pieren en andere landlichten een teken zijn, wordt er niet gedacht aan slapen.
Ze zingen, ze lachen; er wordt zelfs gedanst beneden in een ruimte nabij de machinekamer, waar een jongen de dansmuziek blaast van een mondharmohika.
Het meisje uit Den Helder danst met de goudtandige amerikaanse marinier, de fries et het hongaarse
| |
| |
meisje, dat van zeeziekte niet meer weet, nu daar vastland zó nabij ligt...
Laat in den nacht lawaait het nog door de korridoren, ze slaan met de deuren der hutten, stampvoeten over de vloeren, ze spelen krijgertje en andere kinder-blijmakende bezigheden, ze gooien met water en lopen rond met regenschermen; ze joelen als een kostschool, die op vakantie trekt.
In de vroege morgen varen we binnen.
Dutch Harry geeft een stomp op mijn deur en roept:
- Holland!
Juist beginnen de machines weer te snorren, en rustig zetten de schroeven aan - en het bekende sidderend-kreunend geluid, alsof de ijzeren balken en platen pijnlijden, is weer waarneembaar.
Het is nog schemer-donker, maar op het dek staan er reeds velen, opgewekt en vol verwachting.
Als we de pieren binnenlopen zegt vast van stem de verver:
- ‘Hier zijn we tenminste veilig voor mijnen!’
Hij is deze nacht niet op zijn bed geweest.
De Hoek slaapt nog: verlaten en donker staan de loodsen langs het water - een Harwichboot, onderstoom, ligt mensen-leeg aan zijn stijger; er brandt een klein lichtje in de voorste mast.
- Holland, boys, Holland!
Het is kil; de mensen lopen stampvoetend op het dek, om zich de morgenkou van het lichaam te houden; een klubje met de verver als leider zingt het Wien Neerlands bloed.
We varen voorbij de stille stadjes en dorpjes aan de Waterweg, allen in volslagen rust, behalve een hamerende werf hier en daar; voorbij de zeelui-kwekende stedekes, nog in de oude trant; waar de huisjes klein staan en rustig en de straatjes stil en smal, maar wier zonen je ontmoet op alle rumoerige zeëen der wereld.
De morgen klimt over een ontwakende stad, over een haven een wereldrijk waardig.
Langs de lange loodsen der kaden bouwen ôp de rustig-liggende schepen-der-zee, terwijl naderen of
| |
| |
keren, laden of lossen de veel-vormige vaartuigen der binnenvaart.
En als de wind, zwaar-stemmig door de brede verre wouden, zo gonst het ontwakend gerucht van een nijvere stad - bouwend geratel van scheepstimmerwerven en doenig gedaver van fabriek en van werkplaats - spoortreinen doengeren over ijzer-geluidende bruggen en rameiend rumoer komt van kranen en windassen - kletterende klanken van ketting en staaldraad, raderend gebots van karren op bekeide kaden, bellend gelui en felle sinjalen.
KEES MEEKEL.
|
|