| |
| |
| |
Boekennieuws
Dr. J.A.F. Orbaan: Rome onder Clemens VIII (Albrandini) 1592-1605. - Martinus Nijhoff, 's Gravenhage 1920.
Onder de Nederlanders, die thans werken te Rome, is Dr Orbaan degene die het kranigst zijn man staat. Deze historicus is eigenlijk een kunstenaarsnatuur. Maar de geleerde treedt telkens weer op met de onverbiddelijke eischen der wetenschap. En zoo zien we dat juist ter plaatse waar de kunstenaar het mooist tot zijn volle ontwikkeling moest komen, het snuffelwerk zoo zeer beslag legt op dezen talentvollen man, dat het met de vrachten van zijn vondsten zijn scheppingsdrang bezwaart en dat men koel-mathematisch, betoogen en uitkomsten krijgt in de plaats van kleurige visioenen.
Het spijt ons telkens als een artist wordt geofferd aan de wetenschap. Maar die wetenschap zelve vaart er goed mee, in zoover ze warmer vorm krijgt en dadelijker vat op een publiek dat zich niet slechts wenscht te laten overtuigen, maar te boeien ook;
Dit is dan weer het geval met het jongste werk van Dr Orbaan, evenzeer als met zijn vroegere; 't zij Nederlandsche, 't zij Engelsche, 't zij Duitsche, 't zij Italiaansche.
Dit ‘Rome onder Clemens VIII’ is eigenlijk een vervolg op het ‘Sixtine Rome’ van denzelfden schrijver. En als we mogen raden waarom hij bij voorkeur voor dit werk weer zijn moedertaal heeft gekozen, zullen we er niet ver af zijn als we zeggen dat het is uit eerbied voor de schim van P.C. Hooft. Want dit is Rome, zooals Hooft het zag. Maar, al staat misschien Orbaan evenver als Hooft af van 't geloof, één zaak staat vast: nl. dat Orbaan met veel meer sympathie het pauselijk Rome bestudeert, en telkens alles weet te plaatsen om de figuur van den Paus.
We kennen dan ook geen katholiek werk waarin Clemens VIII ons met meer eerbied en toewijding dan hier wordt geschetst. Die man was een groot paus naar vroomheid en naar beleid, een weldoend vorst voor zijn kleinen staat en voor zijn groot wereldrijk. De weidsche weelde ligt aan de oppervlakte te schitteren, maar dieper weet Orbaan het geloof en de godsvrucht te ontdekken. O, de andere dingen ook, zooals bij de Cenci's b.v.: maar hoofdstukken als het huishouden van den Paus’ en ‘Pauselijk buitenleven’ zeggen ons duidelijk dat we hier te doen hebben met een koningdom dat wellicht te veel Van deze aarde is, maar toch zeker lang niet geheel. Voor ons is vooral van belang het hoofdstuk: ‘De Romeinsche omgeving van Peter Paulus Rubens’, waaruit blijkt hoe Rubens de omstandigheden te zijnen gunste vermocht uit te baten.
Ook de platen zijn belangwekkend, vooral de reeks genomen uit onzen Jan Van der Straet. En als illustratie in dit boek kan thans ook wel gelden de passus waarin hulde wordt gebracht
| |
| |
aan dengene, die straks tot huidig opvolger van Ciemens VIII zou worden geroepen. Al kunnen er veel mooier gestyleerde fragmenten uit dit boek worden aangehaald, prettigst voor velen zal het toch wel zijn, deze alinea op te disschen: ‘Ik raad den lezer, die Milaan wat grondiger bezoekt dan gewoonlijk het geval is, zich den catalogus der Ambrosiana aan te schaffen, een uitstekend geschreven werkje, met bovendien belangrijke illustraties, dat op één lijn gesteld mag worden met soortgelijke door het British Museum en door de Berlijnsche musea uitgegeven. Hoewel het niet den naam van den auteur opgeeft, mag ik wel uit de school klappen, dat het de voormalige directeur der Ambrosiana, thans (in 1916) prefect der Vaticaansche Bibliotheek, Monsignore Ratti is, aan wien wij dit juweeltje te danken hebben.’
Wie belang stelt in wat de Vlaamsche kunstenaars toen te Rome presteerden mag ook dit boek niet ongelezen laten.
J.P
| |
L. Simons: Het Drama en het Tooneel in hun Ontwikkeling. Ie en 2e deel, - Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1921.
Met een zakelijk-practische vaardigheid, die naast al de andere erkende hoedanigheden van den heer L. Simons waardeering verdient, heeft hij dit werk weten saam te stellen: niet te omvangrijk, zoo dat het onleesbaar zou worden, en eveneens niet te beknopt, zoodat het ook aldus ongenietbaar zou zijn.
De titel van hoofdstuk I luidt wel wat benauwend zwaar-Duitsch: Inwijdende Beschouwingen: het wezen en de kunst van het drama. Maar wees gerust, ge leest geen twee bladzijden of ge merkt dat bij Simons Duitsche degelijkheid wordt opgediend met frisch en boeiend praatgemak. 't Is verwonderlijk hoe Simons 't verstaat u allerlei abstracte aesthetica met plezier te doen slikken. Dit komt grootendeels omdat Simons zoo prettig met concrete voorbeelden weet uit te pakken, voorbeelden vooral uit onze eigen literatuur. Beschouwingen als ‘werkelijkheid en waarschijnlijkheid’. ‘het tragische en het treurspel’ getuigen dat h. Simons als weinigen geroepen is om wijsbegeerte te populariseeren.
Hoofdstuk II gaat over het Tooneel en zijn Inrichting: de stoffelijke bijzonderheden van het tooneel in Griekenland en in de Middeleeuwen door teekeningen toegelicht.
Met hoofdstuk III begint de eigenlijke geschiedenis van het tooneel: Het Indische, het Grieksche, naar behooren uitgebreid; het Romeinsche; het Middeleeuwsche: een hoofdstuk zoo rijk gevuld, zoo doelmatig ingedeeld, en zoo keurig gesteld dat we tot heden daarvan de weerga niet hebben.
Het 2de deel, dat de Renaissance behandelt, is nog persoonlijker werk in zoover Simons hier meer gelegenheid heeft zijn eigen gedachten en meeningen te geven; dit geldt niet enkel zijn Vondel, van wien hij, ten bate van duizenden, reeds zooveel studie maakte, maar ook het Engelsche en het Spaansche tooneel. Zoo speelt Simons het klaar dat Shakespeare in 25 bladzijden heerlijk tot zijn recht komt.
Ook menig proefje van vergelijkende literatuur werd door
| |
| |
Simons geleverd, én wat de kunstenaars én wat de landen of tijden én wat de onderwerpen betreft.
Het doet ook bizonder prettig aan dat telkens wordt meegedeeld wat we bezitten aan goede Nederlandsche vertalingen van of studiën over groote uitheemsche werken.
Het groote publiek krijgt hier een pracht van een geschenk; en we wachten op het 3e en laatste deel om er nog eens de aandacht op te trekken. Ook tooneelspecialisten en filologen zullen wel gelegenheid hebben hij Simons nog heel wat te leeren. Weet hij immers b.v. ook niet het zijne te zeggen, kernig en grondig, in de kwestie van Elckerlijk?
Ik ben blijde dat onze taal zulk een degelijke en practische geschiedenis van het drama rijk is geworden.
Dit werk van den h. Simons is tevens een werk van piëteit: hij droeg het op aan zijn vrouw, de begaafde tooneelschrijfster.
J.P.
| |
J. van Oudshoorn: Verhalen. - Mij. voor goede en goedkoope Lectuur. Amsterdam, 1921. - 223 bl.
Zeker van het allermerkwaardigste proza dat sinds jaren in ons Nederlandsch verscheen. Een krachtproef om te ontsnappen aan het hopeloos-verindividueelde in onze beste literaire uitingen en om met even sterke kunst en even sterke ontledingsvermogens weer naar het algemeener leven en weer naar de stevige constructie te gaan.
Een verzameling van zes stuks: Nachtgeest, Oorlogsdruk, Aan Zee, De Tweede Fluit, Verzoening, Afscheid.
Alles vooral psychologisch werk. En elke bladzijde met even gaaf kunstenaarsgeweten afgeleverd. Daarom nog niet alles even goed geslaagd. Want niet alle oogenblikken zijn even begenadigd, en dan wordt ook van Oudshoorn kunstmatig en gezocht.
Kenschetsend is het eigenaardig optimism van dezen schrijver. Veel bij hem is in den toon van het ‘grauwe’, het ‘vale’, het ‘dompige’; telkens terugkeerende woorden. En toch komt het meest altijd uit, op zon en op licht en op loutering van leven.
Eenig is Van Oudshoorn in de noteering van geestelijke momenten door de schijnbare onnoozelste lichamelijke handelingen, zoo b.v.: ‘Waarom zouden we niet naar de boschmuziek gaan? In de kale buurten van den middenstand flakkert de avondzon wezenloos op de leege vensters der eenvormige huizen. Hier lijkt alle leven verschraald en leege herhaling van wat voor eeuwen reeds vaal en leeg was. Alles naar een zelfde voorbeeld. Zwarte menschfiguurtjes gaan met afgemeten stapjes deurtjes in en uit. Netjes. Netjes. Allen aan hetzelfde denkend, maar zich voor elkander verborgen wanend. Dan groeten ze elkander deftig-afgemeten, netjes en achterdochtig. O, deze hartstochtelijke verlatenheid van het kil-gewone. Daar is geen redding mogelijk. Mag de boschmuziek al even dartelen in de eentonige straten, de gordijnen zijn reeds neergelaten en kranten, kranten, kranten worden er opengevouwen. Het drogeritselen van de kranten is als het doffe pruttelen van hun dorren geest. Dat is het. Daar staat het. Is het niet dood-gewoon. Maar ze tellen niet mee. Het is het onbewegelijk middenstuk. Het hoofd niet, de handen en de voeten niet. Een dam van drab.’
't Eerste verhaal is een strak gespannen, zelfs een beetje
| |
| |
overspannen, uiting van democratischen zin tegenover den ‘Nachtgeest’ van de traditioneele aristocratie. ‘Oorlogsdruk’, is een grillig stel denkfantasieën van iemand die alles over den oorlog wil napieren - enkel geven wij Van Oudshoorn, die immers overwegen kan, eens te overwegen of allerlei, gelijk die oorlog en zoo, er welicht niet zou kunnen zijn uit hoofde van een zeker geheimzinnig feit dat erfzonde heet.
‘Aan Zee’, een geestelijke, kinema-illustratie van het ‘omne animal post coïtum grave’.
‘De tweede Fluit’, wel de talentvolste benadering in dezen bundel van het kapitale waartoe Hoffman en Poe in staat waren: Een student, door leverworst aan 't randje gebracht, valt in bezwijming en gaat aan 't kuieren door zijn koortsdroomen, vooral van muziek.
‘Verzoening’, 't verloop van kwaad huwelijk tot goed, met een rustkuur van meneer onder jagersgezelschap op de hei; met minder geslaagde dingen wijl we ons tal van personen niet zoo duidelijk voorstellen.
‘Afscheid’ tusschen de doodzieke moeder en de bijna-verloren zoon, die ten slotte weer opveert; daarin een prachtige verwerking van 't zwaar-stemmige leidmotief: ‘Domp hoesten schrompte in de alkoof’...
J. Van Oudshoorn's ‘Verhalen’ is een boek vol ziel en stijl. En een kleine letterkunde hoeft niet veel zulke dingen te leveren om een rang onder de groote van rechtswege in te nemen.
J.P.
| |
‘Het Rijk der Stilte’ door Jozef Muls (Vlaamsche Bibliotheek. - Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. - Amsterdam, 1920.
Misschien de meest cosmopolietische van al onze levende Vlaamsche schrijvers, die Jozef Muls! Hij heeft Europa letterlijk omver gereisd; met zijn droomersoogen overal spiedend naar schoonheid, met zijn rijk dilettanten-hart overal zoekend naar kunstemoties. Maar hij bleef Vlaming van kop tot teen, stambewust, rasfier.
Tijdens de oorlog was hij aan 't zwerven geraakt en bracht van zijn zwerverstochten dit prachtig gedenkboek mee.
Hoe 't brutale van de gruweljaren pijnlijk insloeg op een kunstenaarsziel mogen we hier vernemen. We wisten reeds uit zijn vroeger geschriften wat een treurnis het hem was, 't vergaan van al het schoone dat hij vroeger had bewonderd. Want de oorlog was: schoonheidverdelger. En het voelen van die vernietigings-ellende woog zwaar op zijn gemoed. Waar hij gaat of staat, in 't Britsch Museum of op de Newski Prospekt van Petrograd, langs de Kaspische Zee of in de schilder-ateliers van Parijs, te Oxford of te Barcelona, overal vervolgt hem de obsessie van het ontzettend treurspel dat afspeelt op de bloedtooneelen van Vlaanderen. Hij kan mijmeren bij de mummies over de pracht van Sarcophagen en over de kunst der Pharao's. maar hij moet weg van die zwijgende getuigen eener verdwenen cultuur en denkt aan de duizenden die sneuvelen op de eindelooze fronten en treurt over onze beschaving.
Hij ontroert bij het zien der rustige landschappen van Claude Lorrain, maar hij draagt den rouw der lijdende broe- | |
| |
ders. Hij juicht bij de blijde glorie, waarin Emiel Claus de Vlaandersche Leyeboorden heeft gezien, maar hij vraagt zich af, met ontzetting, of dit alles niet zal verloren zijn gegaan. En zoo heel 't boek door. Waar hij de Paradijsche tentoonstelling bezocht van hetgeen er overbleef aan schoonheid uit het land van den Yzer, daar bespeurt hij in al die gehavende dingen het trieste getuigenis van zooveel, dat daarbij verging voor altijd. En waar hij, met zijn ziel vol van al de beelden van vernietiging en dood, Oxford doorkruist en 't heerlijk land vóór hem open ligt, ontroerend stil, wei-groen, blauw-geheuveld, daar komt hem bijna op de lippen het opstandig vers van François Coppée:
Elles se moquent bien de nos malheurs, les choses...
Les insensibles fleurs embaument au soleil.
Een weeïg boek, maar een sterk boek.
Want het is een hymne aan de schoonheid, aan het rijk der stilte, te midden van wat scheen te zijn het rijk van den reddeloozen ondergang, van wat was de rumoerige leelijkheid. Een boek van stillen stijl ook. Niet de kathedraal-frazen van Verschaeve in zijn uren uitbundige lyrische bewondering. Inniger, bedaarder. Niet ook de koel-steenen zinnen van Max Rooses in zijn eegalig aanstippen van techniekvaardigheden. Gevoelvoller, warmer. Juist genoeg eruditie om meer te zijn dan een gepraat over kunstonderwerpen. Juist gloed genoeg om beter te zijn dan een verhandeling over schilderproducten of beeldenplastiek. Sommige opstellen zijn als fijne etsen, b.v.: ‘Avond aan de Neva’, ‘Klein Rusland’, ‘De Steppen’. Andere zijn als fresken, ruimer van opzet en dieper van beteekenis, b.v. het echt meesterlijk gefantazeerde: ‘Bij de mummies’. Enkele détails zijn wel wat minderwaardig, als b.v. de begin-beschrijving van een openbaar atelier in het ‘quartier latin’ te Parijs. Daar is onevenwichtigheid tusschen, laat me zeggen, het klein-steedsche van zulke bizonderheden en het grandiose van den totalen indruk dezer bladzijden.
Liefde voor het mooie in de kunst, in de natuur. Liefde voor het leven... het mooie ongeëvenaard. Liefde voor Vlaanderen het geteisterde, met beloften van mooiheid. Het is een boek van liefde.
Daarom is 't een van de heerlijkste oorlogsboeken die verschenen, al verhaalt het geen bulderende oorlogsdaden. Want het doet den oorlog haten. Haten uit liefde voor de schoonheid.
K.E.
| |
Alb. Carnoy: Les Indo-Européens. Préhistoire des langues, des moeurs et des croyances de l'Europe. (Vromant. Rue de la Chapelle, 3. Bruxelles).
Het interessante boek van Prof. Carnoy zal wel niets nieuws leeren aan de specialisten van 't vak; maar het is uitmuntend als werk van vulgarisatie. Aan hen die geene hooger studies hebben mogen doen, en toch belang stellen in taalkunde, alsook in den godsdienst, de levenswijze en menig andere vraag omtrent de vroegere inwoners van Europa gelegenheid om de leemten van hunne wetenschap aan te vullen, en hunne kennissen te coordineeren.
In zijn werk, vat Prof. Carnoy samen al wat de voor-geschiedenis, zoowel als de taalkunde over die oude volkeren in 't
| |
| |
licht hebben gebracht, hetgeen er het belang van verhoogt, want gewoonlijk blijven die twee wetenschappen een weinig te veel ieder op zich zelve, zonder zich genoeg over de andere te bekommeren, alhoewel ze beiden naar eenzelfde doel afgaan, en binnen kort waarschijnlijk éen zullen worden. 't Is een der groote verdiensten van Prof. Carnoy, ons een klare en korte samenvatting van al het tot hiertoe bekende te hebben gegeven; het is een groote stap vooruit naar eenheid in de wetenschappen. Zijn werk mag warm aanbevolen worden. 't Zal aan menigen lezer, die al te dikwijls slechts denkt aan den strijd om de taal, leeren inzien dat er ook nog een ander belang bestaat: de talen te leeren kennen in hun oorsprong en groei, waardeeren en onderling coordineeren, en op die wijze te stijgen tot de betere kennis van den mensch en bijgevolg van God.
B.
| |
Dmitri Merejkowski: Le Règne de l'Antéchrist. - (Bossard, rue Madame, 43, Paris. 5 fr.)
Een boek van smart, waarin al de gruwelijkheid van 't bolchevisme door den grooten schrijver aan de kaak wordt gesteld. Hij heeft de revolutie bijgewoond, onder het juk der bolchevisten geleden, lange maanden, vooraleer het hem gelukte door de vlucht er aan te ontsnappen. Met de hevigheid van eene diepe overtuiging, smeekt hij Europa het ongelukkige Rusland toch bij te staan, want zoolang als er ginder een volk sterft van honger en ellende, zullen er voor haar ook geen vrede of geen economische herleving bestaan. In een zijner hoofdstukken klaagt hij Tolstoï aan om zijne zware verantwoordelijkheid in het huidige bolschevisme; en toont hoe hij rechtstreeks aan Rousseau verbonden kan worden.
Treffend is het kristelijk gevoel dat al de nieuwe werken van Merejkowski doorademt, alsof smart en afgrijzen hem Christus' weg hadden helpen terugvinden. En dat geeft een breeder menschelike beteekenis aan zijne kunst.
't Zelfde boek bevat het Journal sous la Terreur van Z. Hippnius, en Notre Evasion van D. Philosophoff, bladzijden vol van al het afgrijselijke dat ze beleefden, en trillend van angst, van verontwaardiging en gruwel.
Een ander boek, Le Muffle-Roi (Bossard, 5 fr. 50) geeft in vertaling weer een ander zeer interressant werk te kennen van Dmitri Merejkowski, die voorzeker aan de spits staat der huidige Russissche schrijvers. In eene reeks artikels: L'Avènement du Cham. Les Positivistes à face jaune, Tchékhov et Gorki, Jaurès et Anatole France, Maeterlinck, enz. enz. trekt hij te velde tegen het positivisme, dat alle edele gedachte, alle zielegrootheid, alle moreele vooruitgang te niet doet, en betuigt dat alleen 't kruis van Christus den mensch uit den afgrond kan redden. Zeker uit streng katholiek oogpunt valt er wel een en ander af te wijzen in Merejkowski's godsdienstig redeneeren, maar toch is zijne ingeving christelijk, en zijn zijne gedachten interessant, diep en oorspronkelijk.
T.D.
| |
| |
| |
Fr. Martial Lekeux, franciscain, commandant d'artillerie: Mes cloîtres dans la tempête. Paris. Plon.
Dat is eindelijk een boek, dat geheel voldoet, over de ontzaggelijke tragedie van den oorlog, realistisch in 't opnemen van gewelddaad en afzichtigheid, idealistisch, daar het de volle beteekenis huldigt van deze vier jaren die 't aanschijn der aarde hebben gewijzigd. Als een tegenvoeter van Barbusse's opvatting mag die van den commandant-franciscain gelden. En geen wonder: de mystieker die voortleefde in den krijger, met oorlogsroes geslagen, ontdekte overal den diepen zin door ‘notre Soeur la Guerre’ aan de wereld gebracht. De daver, die zijn lichaam schokte, heeft zijn hersenen niet geschokt: klaar blijft zijn geestesblik, warm het kloppen van zijn hart in 't omwoelen van alle levensomstandigheden, 't omwentelen van al wat als waarde doorgaat op onzen aardbodem. Het heldhaftige lokt den krijger aan’ de diepe meening van 't sacrificie spreekt het hart aan van den monnik. Die hooge beteekenis van den oorlog is aante velen ontsnapt, in ons land althans. Het fransche volk is meer vatbaar voor deze idealistische beschouwingen. En ongelukkig waar zij ter uiting kwamen, in Belgie, gingen zij gepaard met zulk onverstand van 's lands gemoed en echten toestand, met zulke miskenning van 's volks aard, dat zij zich haast hatelijk maakten.
Niets dergelijks in Lekeux' werk. De franciskaan bij hem neigt van zelf naar verdrukten en vertrapten... naar onze Vlaamsche jongens bij gevolg. En wat misschien nog het schoonste is in dat edel boek is zijn heerlijk slot. Bij de Lekeux stonden drie broeders aan 't front: hun eenige zuster, Maggy - ‘ma douce colombe’ - had haar leven opgedragen opdat zij behouden zouden blijven, terugkeeren bij de treurende ouders. Als een zoenoffer stierf zij te Luik, in vollen bloei, in eerste jeugd, nadat zij dag en nacht geslaafd had in dienst van de duizenden Vlamingen die in deze stad onder de meest verlatenen behoorden - ‘Maggy avait vingt-trois ans. - Quand on voulut l'ensevelir, on ne trouva plus une chemise lui mettre; ses armoires étaient vides.
‘Mais le jour de l'enterrement, bien qu'ils neigeât, des milliers de pauvres arrivèrent à la mortuaire; la rue était noire de cette foule déguenillée: ouvriers, mendiants, tout ce qu'il y avait de misère à Liège était là;... et ceux qui restaient se demandaient intrigués: ‘Quelle est donc cette demoiselle à l'enterrement de laquelle vont tous ces Flamands?’
‘Tous ces pauvres gens pleuraient et avaient apporté de coûteux et somptueux bouquets... la tombe disparut sous un monceau de fleurs. Et ce jour-là, il y eut beaucoup de conversions, de repentirs et de vocations autour de ce tombeau. Depuis, tous les jours, de pauvres gens viennent de loin à la tombe de Maggy, prier ‘la petite sainte’.
Moge die ‘petite sainte’ daar boven bidden voor den vrede van ons vaderland, de verzoening tusschen standen, geslachten, verschillende gezindheden!
M.E.B.
|
|