| |
| |
| |
Zonsondergangen
I. Op Goede Vrijdag.
Er is iets droefs op de aarde gebeurd!
De zon is nog niet onder en kleurt
De toppen der aarde met vreemde verven;
De dag kan niet sterven...
Er is iets droefs op de aarde gebeurd!
Hoor! door de straat van een verre steê,
Over de golf van een groote zee
Wordt een traag gezang traag voortgedragen
En de avond, en de echo tromt mee.
Aan een dor hout bloedt een arm hart dood;
Boven een stad hangt een bleek lijk bloot
Met 't aanschijn voorover gebogen...
De zon heeft bloed in de oogen!
Aan een dor hout bloedt een arm hart dood.
Over de aarde en over ons huis
Ligt de schaduw van een zwart kruis
En met roode gelaten staan kille kijkers
Naar een lijk aan vier spijkers...
Over de aarde en over ons huis!
Er is iets droefs op de aarde gebeurd!
Het voorhang is voor mijn ziel gescheurd
En ik kan mijn oogen, die rood zijn, niet wenden
Van zooveel aardsche ellende...
O, er is iets droefs op de aarde gebeurd!
| |
II. Op Paaschzaterdag.
Wat wonder gebeurt er daar achter
de duinen der aarde... schouw!
hoe is nu alles veel mooier, veel zachter
en leeft van gestalten dat diepe blauw
van dien eindloozen hemel!
| |
| |
half schaduw, half luister
omhoog aan de toppen der duinen,
die met stille, stralende bazuinen
den vallenden nacht inwijzen
en 't dalende duister....
tusschen aarde en hemel beiden,
met de zon in het hemelwijde
en purpere dal van haar schoot,
En in de trillende, hooge
van den grooten glanzenden hemel,
zien onze zacht-verklaarde oogen,
één wonder en één gewemel, -
de steile witte gestalten stappen:
Voorop in het blanke gewaad,
als een paaschbloem op een weiland,
aan de zijde zijner Moeder, de Heiland;
en één ruitje, diep in - het loover
als een dauwdrop klein neergehangen,
houdt zijn zuivere toover
met één enkele tintel gevangen...
En onder en om Hem duiken
uit klare gouden afgronden,
als bloemen, die kleur bij de zon vonden,
de Engelen: lieflijke lente!
Die beuren klare instrumenten,
bloemen en wolkende vazen
wier geurige dampen verwazen
om het zonnestralend blauw eiland,
waarop aan de zij' zijner Moeder, de Heiland
staat, als een bloem blank op een weiland!
| |
| |
En almaar stijgen scharen bij scharen:
heiligen, maagden en martelaren
en met het orgel der zee mee
op wier rythmus zij voortschrijden
ruischt een zacht-lachende psalm meê,
zingt een eeuwig, ademloos ‘Ave’
Tot, al die schoonheid verdwenen,
de laatste druppelen goud in zee weenen
eind'loos de raatzwarte nacht, stout
en zwijgend de wacht houdt
| |
III.
Dien avond, dat over het koren
De weerschijn der zon lag te gloren...:
Een vogel steeg op uit de voren
En vloog in den avond verloren.
Ver klonk een sip-simpel wijsje;
Dat kwam uit een diepe weide,
Waaruit een tenger klein meisje
Een koe moe naar stal leidde.
Er was geur van witte seringen
In de lucht en van lentebloemen
En de wind deed het koren zingen
En op den drempel van een gebouwtje,
Stond, zich aan wit licht lavend,
Met haar kind op den arm een vrouwtje
En fluisterde: ‘vredige avond’ -
| |
Il est des jours...
Het regent al den ganschen dag
En kon ik voor dat droef gewag
Maar haar hart en ooren sluiten...
Het regent al den ganschen dag
Hierbinnen en daarbuiten.
| |
| |
De vlierboom kan zijn slappe sier
Van bloeisels niet meer dragen,
En kwam maar even door een kier
Eén luttel straaltje dagen:
Mijn arme hart had al plezier...
Maar 't wil vandaag niet dagen.
En tuur ik al om zonlicht uit...
Of redding aan komt gloren,
Het tikt en tikkelt op de ruit
En ritselt aan mijn ooren.
En daar is niets dan dat geluid -
En anders niets, te hooren!
Nu blijkt mijn ziel die Blancefloer
En mocht zij maar in woud en moer
Den horen klinken hooren...!
Helaas! - il est, o Jammes, des jours
Où l'âme est triste... encore.
Tilburg.
JAC. SCHREURS, m.S.C.
|
|