| |
| |
| |
Pinkstergarve
I. De nederdaling des Geestes.
Al de eng'len staan in roode dalmatieken
Vóór de eeuw'ge Zon, die rijst op vlammenwieken
Van Liefde, en door haar Wezen stralend speelt,
Licht in het Licht, haar glanzend Evenbeeld.
Nu breekt voor de aarde, in rozig morgenkrieken,
De nieuwe scheppingsdag, wijl diep mystieke
Doorzindering des Geestes 't leven teelt,
Dat de oude wonde en krankheid weder heelt.
Zoo wordt voltrokken 't groote Sacrificie
Van 't Eeuwig Woord, door dit Communiefeest,
Waarbij de mensch ontvangt Gods Liefdegeest...
Als roode vlammen staan in Gods officie,
Al de Englen, wijl door 't blankgeblest azuur
In gouden tongen daalt zijn Liefdevuur.
| |
II. Gave van Wijsheid.
Een blauwe hemel is mijn blij gemoed,
Nu daar de Geest zijn blanke vlerken spreidt.
En de eeuwige diepten mijner ziele wijdt
Met gouden vlammen van zijn liefdegloed.
Hij storte in mij de Wijsheid die bevrijdt,
Daar zij de Waarheid zoo beminnen doet,
Dat men om Haar het àl verlaten moet,
En 't hart zich bij de scheidingspijn verblijdt.
| |
| |
Want Wijsheid is het evenwicht der ziel,
En Waarheid van het Wezen zelf de band...
Heil mij zoo deze gave me beviel!
Dan werd mijn ziel een juichend bronnenland,
Waar springend in het Licht steeds nederviel
Het Levend Water, zwaar van Zonnebrand
| |
III. Gave van Verstand.
Nu zitten al de wijzen stom van reden
In 't heilige des Tempels, luister-stil;
De Wijsheid is als knaap tot hen getreden,
Die al de leeraars nu beleeren wil.
Hij spreekt... en zwijgend vloeit het oud geschil
Van woord en tegenwoord thans uitgestreden...
De steenen luisteren op zijn stemgetril;
Door harde koppen wordt zijn leer beleden...
Er staan veel teksten in mijn ziel geschreven,
Spijts Mozes, Aäron, der profeten schaar,
Al doode letters die 'k geen zin kan geven....
En van profane leeraars, spaar me, spaar!
Maar spreek Gij, Heer!... De doode letters leven!
Eén woord van 't Woord maakt al de Schriften klaar.
| |
IV. Gave van Wetenschap.
O laat me van uw tuin de druiven plukken,
En persen in mijn schaal den gouden wijn,
Die door de bessen glanst vol zonneschijn,
En wonder elk vermogen kan verrukken!
Dan zal ik zien in al uw meesterstukken
Van 't Oorbeeld, dat Gij draagt, een wezenslijn;
En juichen zal mijn ziel om 't Eeuwig-Zijn,
Dat ieder schepselken poogt uit te dntkken.
Dan zal de rust van orde en éénheid komen,
Wijl de synthesis van het wijd heelal,
Mijn geest doorschittert met haar stralenval...
| |
| |
Laat mij dan plukken van uw kennisboomen,
De vrucht der Wetenschap die leven doet,
Door Wijsheidssappen en door Liefdegloed.
| |
V. Gave van Raad.
Nu zal ik aan het kruispunt van mijn wegen
Niet wachtend staan en weifelend verlegen
Om goeden gids... Gij zelf hebt mij geraân
Het slingerpad ten bergtop op te gaan.
Ik zal niet omzien dallewaarts genegen;
Mijn blikken zijn ter kruin mij voorgestegen,
En 't hooge doel trekt heel mijn wezen aan
Als gletscherskammen die in vlammen staan...
Nu wijden om mij heen de hemelkringen...
Al klaarder wordt de waarde van de dingen,
En 'k onderscheid wat wezen is of schijn...
Ik zal niet meer alleen in 't duister zijn:
Gij rept bij nacht uw blanke vrede-vlerken,
En wijst den weg door ongebaande perken...
| |
VI. Gave van Sterkte.
O Geest des Heeren, maak mij zwakke sterk!
Prent diep in mij het vaste zegelmerk
Der hoogste vrijheid en zelfstandigheid,
Door buigzaam volgen waar uw Stem me leidt
O Gij, die zalvend, Christus hebt gewijd,
En ter woestijn Hem, boetend, voorbereid
Door Satans ruwen aanval voor uw werk...
O staal me tot een strijder in zijn Kerk,
En laat me van mezelf verwinnaar zijn,
Opdat geen oordeel van de menschen mij
Noch eigen voordeel een bekoring zij...
| |
| |
Dan zal ik Rechts- en Waarheidsdienaar zijn
Door vast Geloof en door Betrouwen groot,
En door de Liefde sterker dan den Dood.
| |
VII. Gave van Godsvrucht.
Laat Martha spreiden 't blanke tafelkleed,
En vruchten garen in haar zilvren schalen...
Mij doet de Liefde bij het werken dralen
Tot dat ik aan uw Voeten 't al vergeet!...
Ik luister naar uw Mond die alles weet,
En drink uw Blikken: blanke liefdestralen...
Ik laat uw Wezen in mijn wezen dalen
En als uw Wezen wordt mijn wezen breed!....
Zoo ligt, oneindig, in de Zon te branden
De zee die vlucht haar gronden en haar stranden...
O Martha! maan uw zuster niet met spijt...
Ik zal den Meester dienen op mijn tijd,
En al de zalving die ik mocht genieten,
Als zoeten balsem in zijn Wonden gieten...
| |
VIII. Gave van Vreeze des Heeren.
Het roode braambosch in de groene hei,
Schiet vlammen als de zon bij avondstonde...
En zwijgend treedt de herder naderbij,
En staat en staart en siddert neer ten gronde.
En of de stomme dieren 't uur verstonden
Zij heffen star hun koppen uit de wei...
Ontschoeid, hun leider ligt in God verslonden,
Wiens Glorie vult de wijde woestenij.
Zoo zwijmelt 't zwakke vleesch wanneer God nadert
Terwijl de vrije ziel, als 't hoog gebladert'
Der kruinen, rillend zingt haar liefdelied.
Want d'hoogste vreeze deert de liefde niet:
Zij gaan te zamen door het zieleleven
Als zindrend licht. Mijn vrees is: Liefde-beven.
| |
| |
| |
IX. Aan de Braid des Heiligen Geestes.
Maria! dat ik U dus noemen mag!
O de Eerste die om God geen man bekende!
Is 't wonder dat de Liefde-Geest U kende
En koos tot Bruid? Bloeiende Lentedag
Die met zijn kelken naar den hemel zag!
De dauw viel neder zonder U te schenden
En wekte wonderbaar uit uwe Lenden
De Vrucht waarin het heil der wereld lag.
O bid voor mij opdat de Zeven Gaven
Des Geestes ook mijn zielekelken laven,
En Christus vormen in mijn diepste diep.
Dan wordt door heiliging in mij volkomen
Het Leven dat ik vond ter Waterstroomen
Des Geestes, die mij scheppend, kende en riep.
H. Graf, Turnhout.
Zuster M. JOZEFA.
|
|