Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |||||||
[1922/6]Gezelle's leeraarschap te Rousselare
| |||||||
[pagina 638]
| |||||||
Ja, maar toch bleven er altijd tegenstrevers, zooals het verder blijken zal. Robrecht Willaert, die in zijn liéfde voor den Meester alles zoo gevoelig opnam, spreekt nochtans veel algemeener: ‘Meester Gezelle was een eigenaardig, een geniaal man; hij ging, hij liep door nog ongebaande wiegen, en verre het grootste deel zijner leerlingen konden hem maar al struikelen volgen. Hij was geen utilitaris, de man niet om zijne leerlingen te bereiden voor prijskampen en examens, 't gene ten andere verre van zijn doel was. Hij had onder ons eenige bewonderaars; anderen, en misschien wel het grootste getal, waren hem voor zijn onderwijs, niet voor zijne persoonlijke hoedanigheden, niet al te zeer genegen’.Ga naar voetnoot(4) Wij spreken nu maar van de klasse, van de manier van les en leering. Willaert vat wel iets van de oorzaak, zooals ook Hugo Verriest: de beste studenten, de sterkste studeerders liever, vroegen orde en zekeren weg. Zij hadden geern te weten wiaaraan ze hen moesten houden, en Gezelle's lessen, geniaal en dichterlijk, en waren daar niet op berekend. Hij studeerde schrikkelijk veel en wist zijn wetenschap goed te verkoopen, maar hij was onmatig. Hugo Verriest geeft het woord zoo goed weer: ‘Van het gevestigd onderwijs wist Gezelle niets, of liever hij stond daarbuiten, en was daarbuiten, geheel. Hij was anders, en sprak anders, en leefde anders... Alzoo kwam het dat hij nooit en peisde op voorzichtigheid en mate: Il ne dosait pas’. Niet dat de algemeene richting van Gezelle verkeerd was. Wij hebben ze gezien en bewonderd. De lange geschreven uitleg buiten alle maat en noodzakelijkheid, dien de vrienden van Gezelle bij zijne voorgangers... en na hem nog, aanklagen en terecht voor pedantism schelden, is voorzeker een kwaad. De gezonde leerwijze zegt dat nu, en Dupanloup zei het al, en Lacordaire, ten tijde van Gezelle zelf. Maar het tegendeel kan ook te verre gaan, en juist daarom zijn doel missen. Voor een klasse van al dichterlijke en snelverstaande geesten kan men uitsluitend letterkundige en algemeentaalkundige lessen geven. Voor een klasse zooals ze meestal zijn, waarin de hoogbegaafden de minderheid, ja | |||||||
[pagina 639]
| |||||||
de uitzondering zijn, moet de leeraar nederiger werk met het hoogere paren. Dat ware de volmaaktheid. Maar wat is er volmaakt in de wereld? Gezelle deed zoo het zijne natuur was, en, buitengewoon begaafd, deed hij, zelfs al te verre gaande, nog zeer goed werk zijn sommige der leerlingen er onvatbaar voor gebleven, dat zou ook bij andere en theoretisch-betere leerwijzen voorvallen. Maar iedereen is geen vooruitloopende, geniale dichter! Het ergste was dat de leerlingen die Gezelle aankleefden, nog andere professoren hadden of te verwachten waren: en hoe zouden ze dààrbij aarden? Een ‘scandalum pharisaïcum’ ware het, ergernis te nemen aan een zoo natuurlijke zaak als wedijver en verschil van meening, zelfs onder priesters-leeraars. En men moet al zeer onervaren zijn, gelijk jongens, of zeer onoprecht, gelijk sommige bevooroordeelde kerkhaters, om daarover verontweerdigde schreeuwen te laten. Was Gezelle's leerwijze - afgezien van hare overmatigheid - in haarzelve goed, er zijn voorzeker andere gedachten dan juist de zijne, die gelden konden en dienst doen. Zoo heeft een ander groote Vlaming, minnaar en verdediger van de West-Vlaamsche gouwspraak, De Bo, geheel anders geleeraard dan Gezelle, met niet minder voordeel voor zijne leerlingen.Ga naar voetnoot(5) En met alle liefde voor Gezelle zij 't gezeid, hij vergat ook wel eens ure en tijd, en sommige lessen die hij geven moest, leden ten voordeele van andere. Buiten apologetica en mathesis had hij al de vakken te bezorgen; men kan wel denken, en 't was ook zoo, dat de wijzer der horloge al eens verder liep dan 't voorgeschreven uur, als de dichterlijke kunstleeraar aan 't woord was. Dat alles nu werd oorzaak van half of onbewust misverstand en tegenkanting vanwege eenige leeraars, die tot dan toe ongestoord hunnen slenter waren voortgegaan of, ook wel, met vrucht en bekwaamheid naar hun eigen denkbeelden gewerkt hadden. Onder hen was vooral Vanhove, de leeraar der Rhetorica. Geen gewoon man! Het is al te gemakkelijk, hem af te schepen met ‘classicisme, routine, mediocriteit, fransquillonism’ en andere fransche oppervlakkigheden. | |||||||
[pagina 640]
| |||||||
Om eerst met het fransquillonism af te rekenen: Het onderwijs was toen, oneindig veel meer dan nu: fransch. Nù is dat alles aan 't losvallen, toen stond het vast. En hoe het gekomen was, is te begrijpen, zonder het te verdedigen. Waarheen zouden de katholieke Belgen na 1830 wel gedraaid zijn om voorbeeld en ingeving? Naar Nederland? Maar dat katholiek Nederland zou eerst, juist in Gezelle's tijd, gaan opkomen, en daarbij, de wind waaide, na de omwenteling, zeker uit dien kant niet. Naar Duitschland? Ode daar zaten de katholieken nog in den donkere, hun onderwijs was ons onbekend. Daar bleef Frankrijk over, onder wiens invloed de mannen van '30 onbetwistbaar hadden gedacht en gewerkt. Voor de Kerk kwam daar nog bij, dat Holland tyrannisch tegen den katholieken eeredienst en het vrij katholiek onderwijs was opgetreden, en dat onder de Restauratie, de Juli-monarchie en het 2e keizerrijk een merkweerdige opbloei van katholiek leven in Frankrijk was opgegaan. Lamennais vóór zijnen val, met zijne geniale volgelingen Montalembert, Lacordaire, Ricard; later Veuillot, Mgr. Berteaux, Mgr. Pie, Mgr. Dupanloup en zoovele anderen, wel, geheel de christene wereld, - getuige Wiseman - zag met bewondering naar hen op; geheel de katholieke onderwijswereld sprak van Sorèze, van St.-Nicolas en Orléans. Al wat beschaafd en verfijnd was, of zijn wilde, was Fransch - men moet Hugo Verriest hooren vertellen van J. Fr. Willems, Ledeganck, Conscience, die fransch spraken en brieven schreven in 't fransch! - De Vlaamsche ‘Beweging’? Zij was juist begonnen en beukte nog tegen de uiterste bolwerken. In katholiek en ander onderwijs was dan ook de vorm, de oppervlakte, de glans, overal fransch. De geest ook? Veel minder diep dan men denken zou. Maar schoolboeken, leermethoden, schrijversuitgaven kwamen uit het vol-levende en schrijvende katholiek Frankrijk. Natuurlijk spraken de geestelijken vlaamsch tot de geloovigen op den preekstoel en in de catechismuslessen; natuurlijk was hun omgang met land- en minder burgervolk vlaamsch, maar hunne geleerdheid en hun beschavingsvormen hadden zij opgedaan door het fransch, en... de gewoonte is een tweede natuur. Dat was zóó, en de meeste menschen leefden daarin zonder verwondering. Vanhove was daarin gevormd geweest en deed naar die eerste vorming, niet zonder verdienste, zijn leeraars- | |||||||
[pagina 641]
| |||||||
werk. Hij was een schitterend leeraar, naar de gedachten en den smaak van zijnen tijd. Reeds te Brugge in St Lodewijk's dichtte hij veerdig, latijn en vlaamsch. Sedert 1849 te Rousselare, stond hij daar hoog in achting. Karel de Gheldere, een der liefste studenten van Gezelle, en een man die nooit zijn meening in den zak stopte, zei later in gemoedelijke verzen: ‘Vanhove, welgemoed, rondborstig, maar classiek;
een knappe leeraar, zeer bedreven in critiek;
latijngeleerde, wien die taal zoo sterk bekoorde
dat hij met zelfgevoel zijn perioden hoorde’.Ga naar voetnoot(6)
En waarlijk, Gezelle zelf keek naar zijn critiek op. Toen Eugène Van Oye in de Lettergilde zijn gedicht De Vlaamsche Maagd gelezen had, in 't bijzijn van de leeraars, schreef de Meester aan den student: ‘Daer is, en 't is 't gevoelen van Mheer Vanhove, veel gemak en vloeibaarheid en versificatie in uw Vl. M.’ Hij was classiek. Maar dat is geen zonde. Er zijn goede zijden aan classiek zijn. Daarbij Vanhove was niet uitsluitend. Reeds vóór hij Superior werd was hij bekend als welsprekend Vlaamsch redenaar, en hij hield, in zake taal en vorm, aan J. David. Gezelle's eigenaardigheden op oud en gewestelijk taalgebied staken hem tegen. Maar zijne onderwerpen, als hij er te kiezen had, waren niet wat men classiek zou genoemd hebben, toen. In 1863 ging hij te Thielt voordracht houden over St Paulus als redenaar. Zou men dat verwachten van een stijven classicist? Het zou toch moeilijk zijn, eene rede van Paulus te dwingen in een Ciceroniaansch plannetje! Later nog, in 1875, buitenlid geworden van Met Tijd en Vlijt te Leuven, ging hij in 't Oratoriënhof voordragen over... den Profeet Nahum, op geheel de wereld! En 't was goed ook! De verslaggever van dat jaar getuigt: ‘zijn welsprekend woord, dat nimmer onder zijn verheven onderwerp is gebleven, trof iedereen... deze avond kan onder de aangenaamste tellen...’Ga naar voetnoot(7). 't Was op zijn aandringen, dat Paul Alberdingk-Thijm den ‘Spiegel van Nederlandsche letteren, bereidde en uitgaf.Ga naar voetnoot(8). Toen | |||||||
[pagina 642]
| |||||||
hij Vicaris-Generaal was geworden, had hij meermalen lijkreden te houden voor priesters van Brugge of elders. Altijd vindt men getuigenis van roerende welsprekendheid: ‘Mgr. Vanhove sprak met zooveel hert en ziel dat hij menigen traan deed storten’ (R.d.H. 1882, bij de lijkrede over priester de Pelichy) - ‘Met zijne gewone welsprekendheid hield hij een treffende rede welke de parochianen tot tranen toe bewogen heeft. (R.d.H. 1884 bij de lijkrede over Deken Van Coillie). Ja, toen hij sprak in den lijkdienst van De Bo, te Thielt, getuigt Gezelle die daar aanwezig was: ‘'t Was St Augustinusdag. De Hoogeerweerde spreker en de Zeer eerw overledene waren beide, gelijk St Augustinus zelve trouwens, leeraars en voorbeelden geweest van welsprekendheid’. (R.d.H. 1885). Als Superior moet hij, ook door de Vlaamsche jongens, niet ongeern gezien geweest zijn, want toen hij in 1869 het Seminarie zou verlaten, werd te zijner eer eene betooging gehouden, waarop de feestredenaar, in naam der Oud-Studenten, niemand anders was dan Adolf Verriest, Gezelle's beste vriend. Was hij dan, volgens den tijd, geen flamingant, hij kon toch geen ‘kortzichtig Vlaamschhater’ zijn; classiek, cum grano salis; daarbij ‘rondborstig, welgemoed, knappe leeraar’ en, last, not least, een groote snelle kerel, met een mannelijk gezicht en een krullebolle. Dat was de professor der Rhetorica, toen Gezelle professor der Poësis was. Hij was daar, lang voor die jonge dichter het onderwijs der jongens, die 't jaar nadien onder zijn leiding moesten overgaan, het gezet onderwijs, kwam in roering brengen en een heele bende studenten rondom zijn baniere scharen! Twee sprekende, eigenaardige persoonlijkheden, elk op zijne wijze sterk in hun vak, leeraars der twee hoogste Humaniorajaren! Twee, in zulk een klein wereldje! Daar moest verschil komen, en, wat voor Gezelle gevaarlijk was, Vanhove was de sterkste van de twee in orde, regeltucht en doorzicht. Hoe kon het anders, of wat de eerste te kort had, werd door den tweeden in 't licht gesteld, en scherp beoordeeld door anderen ook? Dit wil niet zeggen dat Vanhove Gezelle's vervolger of vijand was, en dit getuigen zijne brieven, noch ook dat deze geen vrienden onder de leeraars telde! De oudere Huys, Eduard, professor der wijsbegeerte, klop- | |||||||
[pagina 643]
| |||||||
te hem soms wel eens vaderlijk op de vingeren, maar was hem toch toegedaan; de jongere Huys, Victor, zijn cursusgenoot, was zijn vriend en liet zich door hem leeren en helpen in het schrijven van zijne boeken: Baekelandt en Legenden van St Franciscus. Van Heule, de Mathesisman, ‘verstrooid en zwijgend, maar geleerd nog bovenal’Ga naar voetnoot(9)
was weinig met die andere zaken bezig, maar toch eerder Gezelle's vriend. ‘Lefèvre, net getooid, van zeer verfijnde zeden,
een echte priesterziel, een rookvat van gebeden,
beleefd maar nauwgezet, vereerend en vereerd,Ga naar voetnoot(10),
die ons 't beginsel van de wijsheid heeft geleerd’.
(zoo getuigt de Gheldere), zulk een man kon niemand in den weg staan, zoo min als de oude Roose, die van in Guido's studententijd al dààr was: ... die zoo stuur door zijnen bril kon kijken
alsof hij dadelijk een doodvonnis ging strijken,
maar in wiens ziel nochtans, zoo teergevoelig zacht,
een lied gedurig zong vol muzikale pracht’Ga naar voetnoot(11).
Hij was immers muzikant, en bestuurder van het muziekgenootschap! Wij weten ook dat Felix Bethune, de econoom en onder-superior, door vele en diere banden aan Gezelle verbonden was. Wat gebeurde er dan? Bijna allen vriend of ten minste geen vijand, - en toch... Er gebeurde wat er met menschen als Gezelle altijd gebeurt. Hij leefde buiten den gewonen trant, hij was met poozen schuw en zwijgzaam, waarom hij reeds als student berispt werd; hij zonderde zich veel af in studie en lezing; hij deed meê aan nieuwigheid van kunst en letteren. Vandaar, eerst zonder veete noch boosheid, de schamp- en spotlust: Zij noemden hem, lachend ‘Professeur... d'art chrétien’ inplaats van ‘professeur de grec et de latin’ te zijn, gelijk zij. Ze tuitten en riepen, als hij dichterlijke idealen uitsprak: ‘Poète! La réalité de la vie est toute autre que les illusions de votre poésie, | |||||||
[pagina 644]
| |||||||
cher confrère!’ En als Gezelle zijne ‘realiteiten’ vooruitzette, die dan weer ongehoorde nieuwigheden waren in leering en leiding, dan waren zij in hun gewoonten bedreigd, gepijnd, en zij moesten, ten minste al lachen, die bedreiging afweren. Maar 't ergste was: de algemeene orde en tucht werd, of scheen, bedreigd. Vanwege de leerlingen zelf kwam er gevaar. Alle jongens zijn niet even goed; en de beste nog zijn jongens. Men moet ze wel menigmaal leiden met band en roede, om ze te leeren recht gaan. Tegen de opvoeding door den minnenden, rechtschapen Gezelle waren niet allen bestand. Vele jongens, zonder boos te zijn, verstaan niet dat men den leiband afdoe. Zij zijn, of misgroeid, of te levendig en te guitig. Geef hun eenen vinger, zij grijpen hand of arm. De jeugd is veelal niet kiesch en bescheiden genoeg om te vatten hoe ver zij in zulke dingen gaan mag. Dan, er zijn afgunstigen, die niet kunnen zien dat anderen met hunne meesters meêdoen, of der meesters genegenheid genieten. 't Liegt maar aan henzelven ook zooveel te hebben, maar ze kunnen niet: voor zulken is de meester de vijand, dien men afweren moet en beetnemen als men kan. Dan moet men nog afrekenen met de gemakzoekers: zij maken misbruik van alles om zoo weinig mogelijk te werken en zooveel mogelijk aangenaam tijdverdrijf te bemeesteren. Zoo was b.v. iedereen welkom op Gezelle's kamer. Dat alléén reeds was iets ongehoords, in dien tijd. Zooveel te verre hier Gezelle ging; zooveel te weinig deden de anderen, 't is te zeggen niets. De kamer van een leeraar was een heiligdom, waar men nooit of zelden den voet zette. Eerste reden van ongemak: de gepijnde verbazing der andere heeren. Maar hoe ging het vanwege de jongens? Zoo te verwachten was: de eenen kwamen gedurig: zijne volgelingen en getrouwen, of ook wel de plezierzoekers en nieuwsgierigen; anderen kwamen somtijds, uit schuchterheid weerhouden om meer te komen, of alleen door den drang der bewonderaars gedrongen; anderen kwamen nooit, en beschimpten die vleiers, die ‘overdragers’, die Speïsten. Gezelle's kamer was eene spelonke, een krochte van samenzweerders voor hen, en de zoogezeide lieve kinders waren Speïsten.Ga naar voetnoot(*) Vandaar verdeeldheid en partijen, tot in Gezelle's klasse toe! | |||||||
[pagina 645]
| |||||||
Op overtuiging en liefde steunend, en argeloos als hij was, zag hij niet op tijd het gevaar dat hem bedreigde. Op de oppervlakkige karakters greep hij ook niet in. Toelatingen en sleutels door hem gegeven, werden misbruikt om poetsen uit te zetten en wanorde te brengen waar orde zijn moest. Nutteloos hier bijzonderheden over klokkenroof of ‘nachtelijke aanbidding’ te vertellen. Deze en dergelijke voorvallen waren in den aard van de zaken, en die voor de orde moesten instaan konden er geen vrede meê hebben. Superior Frutsaert was Gezelle geenszins vijandig, maar hij kon hem niet steunen. Hij werd later zijn pastor en bleef een uitstekend pastor, maar voor het leiden van een groot opvoedingsgesticht was hij niet aangelegd. Anders hadde hij Gezelle verstaan, het goede van zijn doeninge gesteund, hem vast maar liefdevol zijne onvoorzichtigheden aangetoond en doen matigen. Dit gebeurde niet; hij werd geschommeld en geslingerd tusschen twee gedachten, en had geenen invloed. Dan bleven er de Surveillanten of Bewakers. Het is niet mogelijk, te zeggen dat de eerste van hen, Jan Deleu, Gezelle of zijne vrienden haatte of wilde kwetsen. Hoort naar De Gheldere: ‘Gij brave Jan Deleu, gij recht eenvoudig man,
van wien ik anders niets dan goed vertellen kan;
al hieldt gij ook niet veel van fransche complimenten,
gij wist den weg nochtans naar 't hert van uw studenten’Ga naar voetnoot(12).
Dat hij 15 volle jaar op dien ondankbaren post bleef, en zulke getuigenis krijgt van een zijner oud-leerlingen, eene, in deze zaak, onverdachte getuigenis, bewijst alles vóór hem. Hij zelf kon geen fransch, of liever sprak een wonder gedraaid fransch, dat dikwijls algemeene vroolijkheid verwekte: ‘Et Jésus dit en se promenant à une femme, dans la foule, qui était malade’, of: ‘Allez voir le réglement chez M. le Supérieur, qui pend à sa porte’. Maar hij was geern gezien, en zijn gezag leed daaronder niet. Toch moest hij de orde handhaven, en b.v. fransch doen spreken. Gezelle deed ook zijn jongens fransch spreken, maar ja, hij was, en toonde 't, Vlaamschgezind, en voor jongens, Vlaamschgezind zijn is eerst vooral Vlaamsch spreken, zelfs als men zou | |||||||
[pagina 646]
| |||||||
moeten Fransch spreken om het te leeren; en zoo ontstonden trekkingen, temeer daar de 2e surveillant, Jan Schipman zeer streng was om 't fransch spreken te doen onderhouden, getuige de Gheldere: ‘En... Schipman die zoo vaak zijn lange kromme vingren
al spottende onder onzen Vlaamschen neus kwam slingren,
want... hebben wij wat eer in onze taal behaald,
wij blijven eerlijk man: wij hebben 't wel betaald’.Ga naar voetnoot(13).
Immers, 't was boete te betalen voor die geen fransch en sprak, in dien tijd. Later, kwam dan daarbij Delbar, een Waal, die ‘officieus’ wou zijn; en daarmeê beterde niets.... Leerwijze, zoowel als opvoedingswijze van onzen Dichter waren dan niet zonder zwakheden en vielen in onvoordeelige omgeving. Het werd een onhoudbare toestand. Hendrik Van Doorne beschrijft hem in dezer voegen: ‘Dat ik het eene omwenteling noemde, 'k zou in den vollen zin des woords echt spreken... Men hoorde den geheelen ganschen dag geenen anderen klap noch klank meer dan ‘Gezelle, Gezelle, Gezelle! overal en altijd Gezelle! 't Was vóór Gezelle en 't was tegen Gezelle. Zijne eigene studenten riepen meestalGa naar voetnoot(14) ten toppen uit: hourrah en lang leve! en zouden hunnen held rond het speelplein op hunne schouders gedragen hebben... Andere volgden eene geheel andere denkwijze. Zoo hoog klom het tij der gevoelens, dat het onder sommige groepen studenten tot veete en vijandschap rees, en 't was genoeg van als vriend van Gezelle gekend te staan om uit zekere gezelschappen verbannen te worden. De twiststrijd bleef niet lang tusschen de vier muren van 't Klein Seminarie genepen. West-Vlaanderen weergalmde alligte van 't gene Rousselare in rep en roere zette. Alle opvoedingsgestichten vingen den klank en verspreidden hem tot de verwijderdste gewesten van Vlaanderen. Oost-Vlaanderen ook wierd van de kwale gekwollen, en daar ik Oost-Vlaanderaar was van woonste, botste ik dagelijks, gedurende mijne vakantiën, tegen de tegenstrijdige gedachten van mijne landgenooten, en iedere ont- | |||||||
[pagina 647]
| |||||||
moeting of bijeenkomst eindigde immer in strijd en streven over Gezelle, bijzooverre dat die woordenoorlog onze ouders en bejaarder menschen begon te verleên’.Ga naar voetnoot(15). Intusschen deed Gezelle, schijnbaar onwetend en rustig, zijn werk voort, zooals wij het hem zagen doen. In 't eerste ging natuurlijk alles wel, of 't was nog niet vergald en vergiftigd. 1858 was een jaar van glans en zege. De Kerkhofblommen, in Juni, deden bij allen, willens of niet, een kreet van bewondering opgaan. De Dichtoefeningen in Oogstmaand, waren een tweede heiliging en triomph. Men voelde over hem de beschermende goedkeuring van studenten, van vele priesters en van denBisschop. Dan begon hij zijn tweede jaar, dat van Gustaf Verriest, Robert Willaert, Jan Callewaert, Victor Van Coillie, Jan Dejonckheere, Karel De Gheldere, Constant Verhelst, Edmond Neut en anderen. Meer en meer blijft Gezelle werken met de christen-kunststrekking, en wisselt brieven met Jos. Alberdingk-Thijm. Voortdurend ook werkt hij aan zijn. verzamelen en bewaren van Vlaamsche volkstaal, en hij dicht. De schoonste stukken van Ged. Gez. & gebeden zijn uit dien tijd; maar men ziet er, langzamerhand, het bewustzijn in doorstralen van de moeilijkheden die begonnen zijn en aangroeien. In Blijdschap: ‘Gij zijt mijn hulpe als niemand helpt, elk vlucht...
Ben ik het nog die minne al die mij haten?...’
In O 'k sta me zoo geren: ‘Dan trede ik gerust en dan scheelt het mij niet
of 't rondom mij strijd en rumoer is,
of 't rondom mij vol loopt van vijanden, en
geen een, o geen enkel mij vriend is!...’
Want de toestand was aan 't verergeren. In Januari 1859 was zijn groote vriend en beschermer, Felix Bethune, heengegaan, om te Brugge secretaris van den Bisschop en professor van archeologie in 't Groot Seminarie te worden, en dat was een steun minder, een oorzaak dat de tegenstand meer zijn aanzicht toonde. Zelfs onder de leerlingen begon hij hem gewaar te worden, dat klinkt uit ‘Ik misse u’: | |||||||
[pagina 648]
| |||||||
‘Ik misse u als er leugen valsch
wil monkelen zoo gij loecht
wanneer gij zacht mjj verzen bracht
of verzen mededroegt. (Sept.-Oct. 1859).
Men ontwaart hetzelfde gevoel in dat onafgewerkt, maar zoo geurig blommengedicht Vóór de H. Communie, waarvan alleen één stroofken in de Rijmreken, achter Kleengedichtjes, bleef hangen: ‘Milde en goed zoo wilde ik wezen
als roô riekende eerdebezen,
als de lelie blank en fijn,
geurig als de roozemarijn’.
Laat ons het heele stukje, zooals het in Gezelle's papieren bleef liggen, hier bewaren:
Vóór de H. Communie.
Die mijn hert beminde; konde ik
Wederom Hem vinden; vonde ik
Heere God gebenedijd,
Vonde ik waar gij 'blondenGa naar voetnoot(16) zijt
Ver van mij, och arme, zeker
Zijt gij, liefde en troost-inspreker,
Want mijn herte, ai mij, wee,
Wentelt in een tranenzee!
Woont in goud of edelsteen Hij?
Woont hij in de blommen? neen Hij,
Neen, Hij, hier noch daar gewis,
Als Hij in mijn hert niet is.
Komt toch weer alwaer Gij zijn mogt,
Komt toch weer alwaer Gij pijn mogt
Vinden!... 'k zal het buiten doen
'k Wil mijn herte zuiver hoên.
Needrig als de rieedre bloemen
Die ze violetten noemen,
Zuiver van hooveerdigheid
Houde ik U mijn hert bereid.
| |||||||
[pagina 649]
| |||||||
'k Wil zoo goed en milde wezen
Als welriekende aerdebezen;
Geen begeer noch hebbenslust
Laet ik in mijn hert gerust.
Louter als de blanke bladen
Die rondom de lelie waden
In den eedlen zonneschijn
Zuiver zal mijn herte zijn.
'k Houde lijk de thijm die reuk geeft
Aen die hem zijn kruid met breuk heeft
Afgerukt, en wrijft en duwt,
't Kwaed-zijn uit mijn hert geschuwd!
Spaerzaem en ongulzig als de
Teere bloem die uit den halze
Van een flessche heur bloeisel geeft
En met enkel water leeft.
'k Zal daerbij zachtmoedig wezen
Als die lieve Roos geprezen
Die aen herte en hand behaegt
Omdat zij geen stekker draegt.
Waekzaem ende lang van deuren
Als de zware bloem die heuren
Hals en geel'we blaren djent
Altijd naer de zonne wendt.
'k Vrage u dan, tot zeven malen,
Los gemaekt van al de kwalen
Die mijn hert ontsierden, och,
Jesu, komt bezoekt mij toch!
Komt en laet er kracht in groeien
Komt en ziet er deugd in bloeien,
Komt en zijt er meester van
Dat het nooit meer vrij en kan!Ga naar voetnoot(17)
De diepe teere godsvrucht van een St Franciscus, doormengd met een onuitsprekelijken weemoed... Maar 't zou nog erger worden. | |||||||
[pagina 650]
| |||||||
‘Dat hij leed en nijpende pijne doorstond’ schrijft Van Doorne, ‘dat weten wij die hem zoo naar stonden... Maar hij 'n kloeg niet, hij 'n zei niet. Als hij beschuldigd en aangerand wierd, liet hij, gelijk de man die in de zee baadt, de bare, die hij voelt komen, voorbij wiegen; hij dook het hoofd neder, het tijgezwel zwom erover, en hij hief weder den kop, schudde zijn maan en voer voort. Toch... hij zag wel dat de hoogste overheid van 't bisdom hierover ging moeten geraadpleegd worden, om over zijne zaken te beslissen... en dat er onruste in zijn herte broedde, kon niet missen. Hij ontwaarde wel dat zijne medeprofessorsGa naar voetnoot(18) hem met een schuinsche ooge aanzagen. De woelige ontevredenheid der studenten wierd hem ten schulde en te schande geleid... Velen onder ons, in 't branden van onzen jongen ijver, beschuldigden onzen Held's tegenkampers als boos en kwaadwillig’. ... ‘Maar nu dat wij met rijper oordeel en beleg alles in de stilte van 44 verledene jaren overwegen, wat moet ons vonnis getuigen? Dat die hoofdmannen en kopstukken die dan in macht en mogendheid throonden, een moeilijke taak te vervullen en doornbegroeide zappelingen te snoeien hadden! Dat er nu en dan, in de hitte van den strijd een menschelijk gevoelen tusschen de goede inzichten ontsprong, en dat er woorden geuit en getuit wierden, die de waarheid en den wijsdom hunner bevestiging in twijfel trokkenGa naar voetnoot(19) blijft onbetwistbaar. Maar men neme ook in achte dat die onbedoelde omwenteling - een tempeest in een spoelkom, van hier ontleed! - elkendeen op 't onverwachte op 't lichaam sprong. De overheden, verwaaid en bewilderdGa naar voetnoot(20) verloren wel een beetje den kop, niet begrijpende wat het al bediedde... Zij zagen kokende gemoederen en draaiden er wanorde en opstand uit,... en liepen om bijstand bij 't hoogste gebied van 't Bisdom. Hunne verantwoordelijkheid vereischte zulks, en, lijk het in haastige gevallen altijd gebeurt, vermeerderde zulks tot reuzengestalte’. In zulke omstandigheden had in Juli 1859 te Brugge | |||||||
[pagina 651]
| |||||||
in 't Bisschoppelijk paleis de gewone vergadering plaats van Superior en Principaals van de Collegiën. Zooals Van Doorne getuigt, het roeren te Rousselare vóór en tegen Gezelle was geheel 't Bisdom dóór en verder bekend geraakt, en voor het hooger bestuur ten oordeel gebracht. In die vergadering werden dan ook algemeene maatregelen besproken en vastgesteld, maar nog niet uitgeveerdigd voor de vacantie. Wat ging er komen? Er werd gefluisterd en gegist, zonder zekerheid; die iets stelligs wisten, zwegen voorzichtig, maar iedereen zag dat er groote veranderingen in de lucht hingen. Wij vernemen ze uit het briefje van Guido haar zijnen vader, dat Caesar Gezelle ons bewaard heeft in de levensschets van zijnen oom:Ga naar voetnoot(21) ‘'t En zal u niet verwonderen dat ik niet naer huis en kome als gij verneemt dat onze Superior zijn demissie (gekregen) heeft en pastor genaamd is te VarssenaereGa naar voetnoot(22). Mr Vanhove is Superior. Ik ben waerschijnelijk ontlast van de poësis om alleenlijk talen te leeren en met de Engelschen belast te zijn. Mr Lefèvre is econoom, Mr Vanheule weg, 'k en weet nog niet waer... Alles zal, verhope ik, beter gaen als voren, 't en koste ten minste nooit vele verslechten...’ Het kon niet veel meer verslechten! Zoo ver was het gevorderd: Guido zag dat het op zijn hoogste gekomen was! Een soort van treurige onverschilligheid zit in die woorden van zijnen brief. En in afwachting van hetgene nu zou volgen!... Niet alleen was Mr Vanhove Superior benoemd, om den heengaanden Overste te vervangen, een heele reeks veranderingen heeft plaats. Het is klaar dat Superior Frutsaert het niet kan houden met eenige der leeraars; en dat een man met vaste hand over een vernieuwd korps wordt aangesteld. In Vanhove's plaats wordt een jonge Leuvenist, Dambre, leeraar der Rhetorica; in Gezelle's poësis komt een professor der normaalschool van Thou- | |||||||
[pagina 652]
| |||||||
rout, Mr Bettenof, oud-leermakker van Gezelle in de Wijsbegeerte en Seminarie. Jan Schipman is ook vertrokken en een jong Seminarist vervangt hem; Deleu blijft, de twee heeren Huys insgelijks. De Bisschop wilde echter Gezelle niet verwijderen, maar men zou hem, dacht hij, als leeraar der vreemde talen en tevens als leider der nog talrijke Engelsche studenten voerdeeliger en veiliger voor hem zelf, te nutte brengen. Vanhove, als nieuwe Superior, werd nu gelast de maatregelen uit te voeren, door den Bisschop in een omzendbrief derzelfde maand September 1859 uitgegeven. Nu wij de antecedentia kennen, zullen wij gemakkelijk in sommige punten van dien brief gewaar worden dat Rousselare en Gezelle onder die algemeene voorschriften meest en eerst werden bedoeld. Onder andere:
| |||||||
[pagina 653]
| |||||||
Dat alles is waar en wijs, en, zonder eenig kwaad inzicht, was Gezelle in het verleden niet voorzichtig genoeg geweest. De Bisschop die een beschermer was van alle kunde en kunst, wist wel hoe de zaak stond, en weigerde, zijn eerste en voornaamste gesticht van den goeden en talentvollen priester-dichter te berooven. Hij meende hem te redden door de verandering die hij in zijn ambt bracht, maar de tijd zou aldra leeren dat zulk een halve redding feitelijk niet houden kon. Wat ervan zij, met dat alles was Gezelle toch diep geslagen en gewond. Zijn dierbaarste werk: eigen dichterklasse hebben, en jongens leiden naar zijn beste inzichten, tot Christen Vlamingen die hunnen invloed en geleerdheid volgens de eigenaardigheid van hun volk zouden gebruiken ten goede, dat was hem nu ontnomen! Slechts onrechtstreeks en voor weinigen nog zou hij nog kunnen voortdoen; de Engelsche ‘boys’ werden nu echter geheel de zijne, en dit was hem, die al jaren Engelsch gevormd was en van Engeland droomde, een toevlucht en een troost voor zijne ijverige priesterziel. In 't eerste oogenblik echter was 't als eene instorting: Kom hier, mijn Roozenkrans;
het is mij al ontvlogen
waaraan ik troost weleer
en lafenis vragen dorst.
Het is mij al ontgaan
het heeft mij al bedrogen,
't Is ijdel en het gloeit
in dees gepijnde borst.
Geen bronne meer die spruit,
geen dauwdrops helpend leken,
geen blaren aan den boom,
geen water in de beken,
niet, niet als bittre smert
die langs mijn kaken glijdt,
en gij, mijn Roozenkrans
die mij gebleven zijt!
| |||||||
[pagina 654]
| |||||||
Zoo dichtte hij, in die eerste dagen of weken van zijn bitter wedervaren. Wat geluk voor hem, dat hij een diep-godsdienstige ziel had! Het dichtje zegt het zelf, en met vertrouwen mocht hij het vers uit‘Blijdschap’ tot God herzeggen: ‘Gij zijt mijn hulpe als niemand helpt, elk vlucht’.
God is zoo wonder in zijne wegen, en de omstandigheden des levens, al zijn ze soms pijnlijk, weet Hij te leiden tot ieders beste. Nog een jaar bleef onzen Dichter te Rousselare overig... Zonder kleinmoedigheid heeft hij dat jaar zijn plicht gedaan, en het is wonder levendig en vruchtbaar, ja uiterst belangrijk geweest voor zijn verderen levensloop.
Dat wordt later verteld.
('t Vervolgt) AL. WALGRAVE, pr. |
|