| |
| |
| |
Boekennieuws
Elizabeth Mincoff-Marriage Souter-liedekens, een Nederlandsch Psalmboek van 1540, met de oorspronkelijke Volksliederen, die bij de melodieën behooren. - Mart. Nijhoff, 's Gravenhage, 1922.
De uitgever zorgde er voor dat in zelfde formaat en algeheel zelfde keurig-verzorgde uitvoering als Van Duyse's levenswerk ‘Het oude Nederlandsche Lied’ deze aanvullende arbeid verscheen.
Maar waarom de schrijfster als in 't oog springende titel ‘Souterliedekens’ heeft gekozen is mij tot heden onverklaard. Feitelijk hebben we hier een verzameling wereldlijke liederen, muziek en tekst. En ziehier de geschiedenis:
Zooals men weet verscheen in 1540 te Antwerpen een bundel ‘Souterliedekens ghemaect ter eeren Gods’, een berijmde vertaling der Psalmen, waarvan men steeds als den dichter heeft aangewezen Willem van Zuylen van Nyevelt, heer van Berg-Ambacht, Ammers en Darthuizen.
Van Zuylen nu heeft zijn Psalmen gedicht op de wijzen van toen algemeen in zwang zijnde volksliederen, waarvan hij 't notenschrift in zijn bundel heeft opgenomen, en, als verwijzing, telkens een of twee beginregels van het wereldlijke lied. Teekenend is zijn Prologhe, waar hij klaagt dat men ‘daghelycx siet ende hoort (God betert!) dat den eerweerdighen naem Gods in lichtvaerdighe ydel liedekens so dicmaels biden menschen ontheylicht ende misbruyct wort; soe - gaat hij voort - syn deze souterliedekens met groten arbeyt ende neersticheyt vergadert om dit quaet te verhoeden (so vele alst moghelijk zijn sal) ende die jonge juecht een oorsake te gheven, om in die plaetse van sotte vleesschelycke liedekens wat goets te moghen singhen daer God door gheert ende si door gesticht mogen worden’. - Zoo hoopt hij ‘dat de jonghe lieden ( die doch tot singhen veel gheneycht zijn haer ghenoechte ut eenen gheesteliken sanck sceppen mogen en lezers, ‘dat ghi u vleesch(niet) met ondeuchdelike sanghen sput verwecken daer ghi den duvel mede behaecht’.
De literaire buitenkans is nu juist dat Van Zuylen van die ‘ondeuchdelike’ liedekens de muziek heeft genoteerd en de inleidende regels. En die buitenkans neemt Mevrouw Mincoff- Marriage te baat om al die liedekens te achterhalen met hun volledigen tekst. Dat is des te verdienstelijker een arbeid, wijl zooveel middeleeuwsche liederen in onze oude verzamelingen werden opgenomen zonder muziek.
Men zal zich herinneren dat Flor Van Duyse in 1889 ook zulk een poging deed, Maar hij heeft ze, om zijn grooter taak te kunnen getrouw blijven, laten steken. Mevr. Pincoff nu heeft die eerste poging kranig doorgezet, zoodat we hier thans hebben een schat van 162 liederen van alle slag: verhalende liederen, dageliederen, ‘kiltlieder’, minneliederen, geestelike liederen,
| |
| |
satirische liederen, drinkliederen, Fransche liederen, alle met de muziek er bij. Zoo hebben hier zestig liederen uit het bekende Antwerpsche liedboek van 1544 hun melodieën teruggevonden. Een prestatie waarbij de Geschiedenis der Letterkunde zoowel als die der Muziek dankbaar mag buigen.
Het register en de opgave der bronnen maken tevens het werk tot een toonbeeld van wetenschappelijke uitgave. Ook de inleiding is merkwaardig; de nuchterheid, die bij zulk een snuffelwerk hoort, golft wel eens op tot warm-wordend betoog waar Mevr. Pincoff-Marriage het Calvinisme ter verantwoording roept: ‘Het daalde neer als een nachtvorst en met den bloesem van den Nederlandschen volkszang was het gedaan. Zeker zijn nachtvorsten goed voor den grond en vernietigen allerlei ongedierte, maar ze maken de tuinen naakt en kaal, en deze in 't bijzonder hield zoo lang aan dat menig leven bezweek. Sedert 1581 volgt het eene synodale besluit op het andere, verbiedende het spelen van wufte en wereldsche wijzen op de klokkespelen en orgels (later trachtten zij zelfs de orgels af te schaffen), veroordeelende ‘bruiloftsliedekens, dansen, oneerlijke liedekens’, en alle soorten volksvermaken, ‘vastenavontspelen, meibiezen, sweertdansen, papegoischieten, avonspeelen, meiboomhalen, tonnesteecken, danstscholen, sangereyen, lieder aen de reyn singen, labbaien, quansellien, spinnungen, splytingen, wingelingen’.
Maar de Restauratie is daar... dank zij zoovelen reeds, en dank zij, in een der allererste plaatsen, Mevr. Pincoff en haar uitgever. In dezen tijd van zwermende buishoeden en gekleede jassen een zegen voorwaar!
J.P.
| |
Dr D.F. Scheurleer: Van Varen en van Vechten, verzen van tijdgenooten op onze zeehelden en zeeslagen, lof- en schimpdichten, matrozenliederen, verzameld door... M. Nijhoff, 's Gravenhage, 1914. 3 Dln., resp. 467, 564, 642 blz.
Al zijn de naweëen nog zoo scherp, de groote ramp is nu lang genoeg voorbij om weer voor vechtersgeschiedenissen de aandacht te vragen, vooral wijl 't hier geldt de poëzie of de rijmpjes uit den goeden ouden tijd, toen 't vechten nog een plezier was, en toen de eene helft van 't Nederlandsch volk zich de zee veroverde, terwijl de andere de heldendaden der waterleeuwen bezong.
Wie er als historicus 't fijne van weten wil, vindt al wat hij verlangen kan in 't groote werk van De Jong, Geschiedenis van het: Nederlandsche Zeewezen, vijf zware deelen gedegen wetenschap. Wie als psycholoog of literator achterhalen wil in hoever een doorgaans nuchter volk bezield geraakt door zulk een geschiedenis, terwijl het die zelf aan 't meemaken is, vindt nu zijn wenschen voldaan in dit prachtwerk van Scheurleer, den Amsterdamschen bankier, die al zijn vrijen tijd sinds jaren vult met literarin-historisch geliefhebber, dat hier uitkomsten bereikt groot en grootsch genoeg om alle vakmannen te doen paf staan.
Toch een heerlijke tijd van ziele- en lichaamskracht toen de Trompen en de Ruyter's, de Piet Heins en de Bontekoe's, de Evertsen's en de Van Zyl's, de Wassenaer Obdam's en de Reynier-Claessen's, de Witte de With's en de van Brakel's malkander verdrongen; en toen Hoofts en Vondel, Huygens en Breero en
| |
| |
Cats, Jan Vos en Ampzing, De Decker en Westerbaen. Jan Zoet en Atonides, Dullaert en Abrugge, Oudaen en Blasius, Brandt en Drieduym, Lescailze en Coopman, en hoeveel anderen nog, van wie we enkel schuilnamen of schuilletters bezitten, evenzeer malkander verdrongen, met hun luidkeelsche verzenhulde aan die kerels, die de zeeën doorholden gelijk de leeuwen hun wouden.
De drie bundels omvatten beurtelings duidelijk historische afgebakende tijdvakken: de eerste gaat van 1572 tot 1654; de tweede van 1655 tot 1688; de derde van 1679 tot 1800. Dus de opkomst, de bloei, het verval.
Met de Watergeuzen is 't begonnen, en zoo zijn ook de geuzenliederen de eerste proeven van de Hollandsche zeevaartpoëzie. Straks groeien de Hollanders tot schippers van Europa, en de helden die nauwelijks lezen of schrijven konden, maar met hun moed en vaderlandsliefde de oceanen overglansden, vinden hun tolken in Holland's gouden dichterseeuw; maar wordt de gloed op zee gedoofd, dan gaan ook de verzen aan 't pantoffelen in 't achttiend-eeuwsche rijmgedrein. Doggersbank was op zee en op 't papier de laatste gloriestraal.
Ook hier was de groote tijd degeen toen de volksjongens admiralen werden zonder zeevaartschool, maar van hun elf jaar op 't schip; en toen de volkspoëzie en de poëzie der geleerdheid nog niet uit mekaar was gegaan; toen Vondel zijn Lof der Zeevaert zong en zijn Engelsch-Hollandsche oorlogen toen de zuigelingen met Piet Heins' naam in de plaats van met een speen in den mond liepen, toen ‘de kokerboer’ zijn sonnetten schreef:
Wel op, ter Beerenjagt, gij Nederlandsche leeuwen:
De droes is schriklijk, maar zoo schriklijk niet als 't lijkt.
De kans is zwaar, maar schoon; in menigte van eeuwen
Geen zoo gewichtig: schikt slechts dat gij niet en wijkt
't Gekarm der Weezen en veel duizenden van Weeuwen
Breekt door, den vijand 't hart: en zijn godloosheid blijkt.
Den Hemel is ontroerd door 't lange en nare schreeuwen:
Hij is rechtvaardig, die daar-boven 't vonnis strijkt
Ontziet de Beer en Brit zijn Godheid niet te tergen,
De Aarde, en de Zee 't ontheiligen met bloed.
Maakt gij uit nood een deugd, neemt uit haar zonden moed
Gij kont, gij moet, gij zult de Zee en d'Aarde bergen.
Al prangt den fellen Beer met vlaggen van de Roos,
Uw God is al te goed, uw vijanden te boos.
En toen Reinier Claessens en Bontekoe hun luchtsprongen deden, de een doodelijk en de ander op een beetje na: ‘En ik, Willem Ysbrandtsz. Bontekoe, doe ter tijd schipper, vloog mede in de lucht, wist niet beter of ik moest daer mede sterven; ik stak mijn handen en armen na den Hemel en riep; daer vaer ik heen, o Heer! weest mijn armen sondaer genadig. Meende daermede mijn einde te hebben: doch had even wel in 't opvliegen mijn verstand, en bemerkte een licht in mijn herte, dat noch met eenige vrolijkheid vermengt was en kwam alzoo wederom neer in het water tusschen de stukken en borden van het schip. Mijn rug was heel beschadigd, had ook twee gaten in 't hoofd, want het kwam soo aen, dat ik dochte: o Heere! nog een beetje, soo ben ik dood’.
| |
| |
Maar was dat varen nu steeds vechten daarbij? Kom, wel stond men toen nog verre van het teeken der economische geschiedenisopvatting, maar economisch was men zoo uitgeslapen als nu: sla er maar den ‘Lof der Matrozen’ op na (1649): Engelsche lakens en Fransche wijnen, Spaansche vruchten, Italiaansche zijde, Genueesch goudsneewerk en paarlen, Westindische tabak, Portugeesch zout, Noorsche visch, Perzische specerijen, Chineesche ‘posteleyn’ en ‘suycker uit Bresyl’.
Maar zooveel handel stond geen vroomheid in den weg. Wat een massa van die liederen zijn eigenlijk gebeden! Hoe vertrouwden ook de vurigste vrijbuiters en de vurigste roovers op den genadigen God, of liever op een Jehovah, die hun moest helpen de vijanden naar den kelder te jagen.
En met dit alles staat men ook om andere dingen verbaasd, nl. om 't gebrek aan inzicht van tijdgenooten in de beteekenis van die feiten die boven allen vechtersmoed uit getuigen van inzicht, van doorzicht, van wilskracht, van zienersgeest: Onder die duizenden gedichten en rijmpjes geen spoor van:
1595: |
Houtman en de Keyzers-landing op Java. |
1602: |
Oprichting van de Oost-Indische Compagnie. |
1606: |
Dood van Reinier Claessens. |
1610: |
Pieter Both, gouverneur-generaal van Oost-Indië. |
1611: |
Smeerenburg op Spitsbergen. |
1619: |
J.P. Coen, die Batavia sticht |
1642: |
Abel Tasman die van Diemensland en Nieuw Zeeland ontdekt. |
1652: |
J. Van Riebeek die de Kaapcolonie vestigt... |
... Waaruit blijkt dan men, al zingend onder den eersten indruk, nog niet steeds de accoorden treft die 't langst blijven doorzinderen in de geschiedenis; maar uit Scheurleer's werk blijkt toch ook dat de geschiedenis, zonder de stem van Vondel, en zonder die van veel ongenoemden, die, onder den drang van 't mooie oogenblik, ook dichters waren, toch maar stamelen kan.
J.P.
| |
G. Kalff: Van Zeevarende Luyden en Zee-Poëten. - 's Gravenhage, Mart. Nyhoff, 1915.
De ondertitel luidt: Een inleiding tot Scheurleer's ‘Mannen ter Zee’ en ‘Van varen en vechten’. En dat is het in de allereerste plaats; maar Prof. Kalff zou niet zijn de steeds zoo persoonlijke nadenker en aanvoeler wat literaire kunst en letterkundige geschiedenis betreft, ook in dit boekje, was deze inleiding niets meer dan datgene wat men daaronder pleegt te verstaan. Zijn boekje is in vieren ingedeeld: de eigenlijke inleiding, inhoud der poëzie, geest der poëzie, letterkundig karakter. En in elk van die vier hoofdstukken weet hij rondom Scheurleer's werk het kader te slaan van zijn boeiende geleerdheid. In Kalff's wetenschap klopt steeds hoorbaar het Nederlandsche hart.
J.P.
| |
| |
| |
Kan. Dr J. Muyldermans: Zijne Eminentie Kardinaal Petrus Lambert Goossens. - Mechelen, Dierickx-Beke, zonen, 1922.
Een fijn boek, dat in zijn sierlijke uitgave, met keur van platen opgeluisterd, lokt tot lezen...
Het is een bijzondere vreugde door een naastbestaande te hooren vertellen over goede en groote menschen die we zelf mochten ontmoeten, hoewel op afstand, en die aan onze gebogen eerbiedigheid voorbijgingen, omgeven door den luister van hun ambt en door de waardigheid waarmee ze 't droegen.
De verteller vordert... De man, die heenging uit dit leven, komt weer te voorschijn, en nu komt hij staan dicht bij ons, in de klare intimiteit van zijn denken en voelen, in den hartelijken eenvoud van vlijtig vervulden plicht, in de trouwe vaardigheid van elken dag, door lange jaren heen; een keur-exemplaar onder ons, dat, zonder omhaal, onze grooter broeder komt zijn, die ons alleen hierdoor verbaast dat hij, niet begaafder dan de meesten om, door stipt en trouw te doen wat hij vond te doen, is geklommen door een heerlijke harmonie van reine levensleiding en daardoor steeds waardig ontvangen genade Gods, tot den glanzend-rooden rang van prins der H. Roomsche Kerk.
Ik sprak daar van naastbestaande. Versta dit in geestelijken zin. Want priester Muyldermans heeft zijn bisschop jarenlang van zeer nabij gekend, heeft in de onmiddellijkste nabijheid van kardinaal Goossens geleefd en gewerkt.
En zoo kon hij, onder de hoede van Goossens'eigen geest, die kloek was en wijs, lenig en voorzichtig, hartstochtelijk en kalm, steeds bezield met verslindenden ijver en toch steeds wikkend en wegend, bedaard, Gods wegen ziende maar niet minder klaar de menschen kennend, met hun deugden en gebreken, zoo kon kan. Muyldermans dit mooie boek schrijven. Wellicht het beste onder de vele goede boeken die hij schreef voor zijn volk.
Want alle schreef hij ze voor zijn volk, maar vooral dit, gewijd aan de nagedachtenis van zijn overleden vriend en weldoener, die schier een heilige was.
Men moet dit leven lezen, gewijd aan zoo'n man, maar ook door hem gewijd. Men moet hem volgen, dien heereboere-jongen uit Perck, in zijn stille maar stage stijging naar 't hoogste. Wilt ge enkele stadia:
Petrus Lambertus is pas op 't klein Seminarie. Hij wil naar huis: ‘Moeder, kom mij terughalen; ik kan het hier niet gewoon worden’.... Hij wordt het wèl gewoon. Hij gaat op naar het priesterschap. Hij wordt secretaris van bisschop Deschamp; Hij wordt vicaris-generaal; telkens krijgt hij opdrachten van het delicaatste gehalte... Een groot Duitsch politicus verklaart van hem: ‘Ich weisz nicht wie dieser Teufelskerl es macht, aber er hat das Talent, alles von mir zu erlangen, wenngleich ich mir fest vorgenommen, es ihm zu verweigern, und stets überzeugt er mich von der Unrichtigkeit meiner Gedanken, und lehrt mich die entgegengesetzten als richtig anzuerkennen’.
Mgr. Goossens wordt huisprelaat. Mgr. Goossens wordt hulpbisschop, Mgr. Goossens wordt bisschop van Namen. En
| |
| |
57 jaar oud, wordt hij, na den dood van zijn grooten beschermer, Mgr. Deschamps, aartsbisschop van Mechelen.
Voortaan is zijn geschiedenis die van het groote aartsbisdom, waarvan hij 't aanschijn - voor zoover een bisdom is een verzameling parochies en kerken - letterlijk heeft vernieuwd. Maar dat hij ook in die andere beteekenis van het woord een voorbeeldig stichter was blijkt uit heel dit zoo mooi in den hoogen en fijnen toon gehouden leven. Ook in zijn dagelijkschen omgang was Mgr. Goossens de gentleman in den keurigsten zin. We weten dat hij te kort schoot in Vlaamsch begrip, en misschien is dit het eenige moment, waarop zijn geschiedschrijver wat aan 't aarzelen valt. Want dat dit leven, naarmate het vordert, alweer zijn gang naar de apotheose gaat is geen grootspraak vanwege den biograaf maar ligt in de trouwe weergave van de steeds warmer getuigende feiten en de steeds zich vromer uitzuiverende persoonlijkheid.
En dan, na den gestreden strijd en het met overvloed van goede daden gevulde leven, die laatste rit naar Perk. Toen ‘keerde hij zich meermalen met zichtbare aandoening in het rijtuig om, alsof wilde hij al zijne herinneringen uit de verre jeugd, al zijne genegenheid voor dierbare verwanten en vrienden in een laatsten liefdeblik omvatten’.
Dit is een geschiedenisboek, dat uit het hart is geweld. Dat kan een gevaarlijk compliment zijn; maar hier niet: de geschiedenis krijgt haar volle recht, wijl wat er over het lange leven van dezen man te vertellen viel zoo heerlijk opgaat in 't getuigenis dat hij steeds de goedheid nam tot zijn gids.
Ik weet hem nu tweemaal staan, dezen kardinaal, in blijvende gestalte: vooreerst in de Antwerpsche Lieve-Vrouwkerk, waar om zijn edel-officieerende verschijning de kleuren vlammen van 't bekoorlijk raam, dat opgloort in 't avondzonnelicht; en nu in dit boek, waarin hij zijn heele leven leeft van zijn boerenjongenwieg tot zijn kardinaallijk praalgraf, beide verbonden door dien schoonen regenboog van al die lange jaren onverdroten beoefening van veel en velerlei groot-christelijke deugd. En komt ook hier niet de vorstelijke Belgische primaat opleven in 't kleurraam onder 't getoover der avondzon, waar zijn trouwe Dr Muyldermans hem zijn vaarwel toefluistert? ‘Laat ik nog uitspreken wat ik vaak zóó innig, zóó diep gevoeld heb onder het schrijven dezer bladzijden. Uwe beeltenis, vrome Herder Gods, stond vóór mij met dat minzaam ernstig gelaat, met die goedige oogen, waar geheel uw ernstige ziel in lag. En ik herdacht, hoe dikwijls wij onder uw heiligen zegen de knie bogen! En terwijl ik schreef en op u staarde, rezen voor mij die plechtigheden op, waar uw edele gestalte boven de drukke menigte uitstak en deze u met warmen geestdrift toejuichte of met heiligen eerbied groette... Schoon waart gij in den luister van kerk en feest; doch schooner, wanneer ik u zag bukken en de kindertjes zegenen op moeders arm of den strompelenden ouderling opbeuren langs de baan. Uit het gevoelig moederhert, uit het dorre gemoed zelfs van den stakker welde dan een traan omhoog, die uw eigen hert en oog deed tranen... Schooner waart ge dan, want ge stondt daar in uwe eigenaardige goedheid als geschilderd naar het beeld van den Heiland in 't Evangelie... Op u starende en schrijvend dacht ik op dat alles te gaar, o niet zelden met weemoed in de ziel, of
| |
| |
ik hoorde den klank uwer vriendelijke stem die me aanzocht bij uw werktafel aan te schuiven, en ik vernam wederom uwe lessen van vaderlijke wijsheid en genegenheid. Zoo dacht ik, zoo schreef ik, en ik wou mijn woord, ik wou de uitdrukking mijner aandoening doen stijgen in gloed en gevoelens, ze weerdig maken uwer goedheid en vroomheid... en waar ik er mij onmachtig toe zag, heb ik mij naar uw voorbeeld Gode bevolen. Doch 't verleden herdenkend vol dankbaarheid, en met de blikken op u, smeek ik den Heer: Mogen immer, o Man Gods! uw geest en uw voorbeeld de herten der christene Belgen bezielen’.
Dr Muyldermans gaf ons in dit zijn 64e jaar, in den ernst en de geestdrift van zijn grijzende jeugd, een schoone en rijke gave.
J.P.
| |
A.W. Grauls: Zonnestralen, met houtsneden door Jan Cockx. - Boekhandel Flandria, Antwerpen, 1921.
Dit is een verzenbundeltje dat meer dan gewone aandacht verdient. Zeker, er zijn zwakke dingetjes in; er zijn ook sporen van te veel beinvloeding van die Oostersche lyriek, waaruit deze dichter vroeger een boekje zamelde. Maar op de meeste bladzijden heeft hij zijn eigen kijk en zijn eigen woord. Hij is een Antwerpenaar, die zijn stad bemint in haar volkswijken en in haar grootsteedschheid. Zijn ‘Sneltrein’ is even prettig in stemming als zijn ‘Middagslaapje’. En dat hij een ‘Stedeling’ is die zeer knap de uiterlijke dingen vangt in zijn vers, is hem geen beletsel om boven alle rumoer te stijgen ‘naar den blauwen avondhemel’. Een stijging inderdaad, de mooiste van 't heele bundeltje, en daarbij een van de tengerste, zuiverste en hoogste, die we in den jongsten tijd hier ten onzent mochten aanschouwen:
Laat naar blauwen avondhemel
zachtjes uw gepeinzen gaan.
Tijd en ruimte zijn er effen
Koel het kloppen van uw harte
aan de reukbedauwde lucht,
tot het spelen van uw denken
één wordt met den windezucht.
Vouw uw moegewerkte handen
op uw schoot tot klare rust.
Baad uw dagverhitte oogen
aan de breede sterrenkust.
Tot uw ziel de groote kalmte
van den nacht als water drinkt
en uw stem, in droom verloren,
't leven zoete namen zingt.
Laat naar weeken zomerhemel
hart en ziel ter beêvaart gaan,
ginder zullen zij verheerlijkt
als een gouden paaschblom staan.
| |
| |
| |
Camille Magram: L'Epreuve du Fils. - Plon-Nourrit et Cie, Paris. - 7 fr. 50.
Het is de geschiedenis van een jongen priester, die gebukt gaat onder een zwaar zielelijden. Een drama, ontstaan uit de onwaardigheid zijner moeder en de wraakzucht van zijn vader, heeft zijne kinderjaren en heel zijn leven vergald. Zijn vader is aan dat drama lichamelijk en zedelijk ten onder gegaan, en sterft eenzaam en verlaten in een hospitaal. Welke plicht had zijn zoon tegenover hem, welke plicht heeft hij tegenover de nog levende moeder? Dat is gansch de roman, schoon in zijne groote eenvoudigheid, vol leven ook, vol waarheid en diep christelijk gevoel. Het boek is sober geschreven, met eene flinkheid, eene stevigheid van pen, wonderbaar voor eene vrouw.
T.D.
| |
Erratum
In het artikel der D.W. nr 4, blz. 420, ‘Staat S. Wilhelmus in de Pelgrimstafel van Van Eyck?’ gelieve men te lezen: Liefst verbinden wij dien miswassen ( horrel) voet met een historisch feit uit de Passio S. Christophori (Acta SS. t. 33 p. 147) aangevuld door de Acta praeca die leef en, dat Decius den grooten Christusbelijder met zijn hoofdhaar deed ophangen en een dikken steen aan zijn voeten binden om hem tot het offeren aan de goden te dwingen. Dit staat in de Analecta Bollandiana t. I, p. 130: ‘Suspendite ipsum crinibus capitis ejus et lapidem magnum circumligate pedibus et dicite: sacrifica diis ut vivas’.
Fr. v.d. H.
|
|