| |
| |
| |
Kaduin
(Vervolg en slot).
En waarom dat ze zoo beschaamd was. Omdat ze zijn hert had bloot gezien?... of omdat ze peinsde van afgekeken te zijn? hij voelde plots een voldoening en een fierheid in hem, omdat hij zulke sterke armen had en zulk sterk lijf, en werken kon voor twee, als 't moest; hij werd gewaar dat zij dat ook begrepen had en in alle duidelijkheid nu gezien had; 't was al spier- en pezekronkel aan hem, al kloekte en sterkte, al jong fel leven in een lachende gemoed; ze had zijn mannenschoonheid gezien en het had haar beroerd; - zijn menschensterkte met de belofte er in van stavaste neerstigheid.
Hij hoorde het elf uren slaan op den kerktoren en keek naar 't gene nog omme moest; als ik tegen te avond gedaan heb is 't ook goed, peinsde hij, en hij zocht achter pijp en toebak.
Al doende bleven zijn oogen immer op de schooldeur hangen, en 't minste gepiep of gekraak alginder deed hem scherp toekijken; hij liet moedwillig zijn solfertje uitwaaien om bij 't aanveunzen van een tweede des te langer naar ginder te kunnen kijken, en toen zijn pijp brandde, tord hij vanher in de voor om te graven. Maar hij voelde de lokken nu veel zwaarder wegen en veel lastiger om wegtuimelen; een tempteerende onrust zat in hem nu, die hem gedurig naar 't schoolhuis deed loeren en naar de glazen deur kijken; een lammigheid was over hem gevallen, een lusteloosheid die hem allen iever ontnam om vanher fel te zijn en te werken lijf-sta-bij; een wonderbaar verlangen zat er in om onverpoosd op haar te peinzen, om haar woorden te herdenken, en haar mooie lijf te aanschouwen in zijn kop; hij wist dat het nabij de noenure was, en niet meer de moeite weerd om nog fel te werken.
Toen kruiste hij zijn armen overeen op de kruk van zijn spade, keek nog eens naar de schooldeur, en liet zijn oogen dan gaan in de varende oneindigheid van den dreigenden hemel.
| |
| |
En dan wist hij dat er iets gebeurd was in zijn leven, dan voelde hij dat er buiten de zonne en buiten de purperen landouwen van Vlaanderen nog andere lieve dingen bestonden, schoon om aanschouwen en zoet om bepeinzen.
Nu begon Kaduin in 't geniep te vrijen met Tieleken, buiten weet van zusters en moeder-overste, 't ging eerlijk en rein gelijk dat moest, maar algelijk hij dierf er niemendalle van uitbrengen noch tegen zuster Justiene, noch tegen iemand anders; hij voelde dat het een kiesche kwestie was en beschamend voor hem om daar over te klappen.
Tot hier toe ook voelde hij nog geen behoefte om daar vreemde menschen in te mengelen; daarbij hij had zoo'n tikje vrees dat de zusterkes dat zouden kwalijk nemen; de zusterkes hadden daar heelemaal 'n ander gedacht over dat hem docht; vrijen was naast de zonde, zouden ze zeggen, en alhoewel dat hij bij hoog en leeg zou gezworen hebben dat hij Tieleken geeren zag, zuiveruit uit liefde en om ermede te trouwen daarna, toch en zouden die heilige menschen dat niet begrepen hebben, peinsde hij, en hij overtuigde zijn eigen dat zwijgen nog altijd best was tot er nen keer iets zou komen dat klappen noodwendig maakte.
Bij Tieleken thuis en dierf hij ook niet openbaarlijk komen; ze woonde met haar moeder alleen, en die zou niemendalle zeggen als hij bijtijds nen keer kwam zijn pijp aanveunzen, neen; maar de geburen zouden dat seffens in de gaten hebben en die zouden het voortbabbelen en dan wisten de zusterkes dat gauw, en de paster zou het weten en... God weet en joegen ze hem niet seffens uit 't klooster.
Ze waren bei met 'n beetje tevreê nog, 'n oogsken, 'n lachje, 'n knikje, 'n zoetigheidje met 'n haaste gefezeld in 't voorbijgaan, voldeed hen; 't waren toch al klare, getrouwe teekens dat ze malkaar geerne zagen, en 't ander dat zou wel komen, op zijn tijd.
Maar algelijk, zijn liefde was fel en neerstig en ze wierd stilaan voor Kaduin een tempteering en een last; hij voelde dat het alzoo toch niet kon blijven voortduren, hij voelde goesting en een geweldige betrachting in hem om met Tieleken te kunnen klappen lang en gemakkelijk gelijk andere vrijers, hij voelde in hem een onrustig verlangen en een geneirige goeste om haar te bekijken, haar te hooren klappen en lachen,
| |
| |
en om in haar groote wonderlijke oogen te zien.
Die oogen hij kon ze, met er op te peinzen, zoo klaar en zoo effen in zijn kop doen zitten, die oogen, die verdomsche, schoone oogen vol zoetheid opstarende naar hem, zoo eerlijk, zoo rein en zoo maagdekenszuiver als de oogen van en Lieve-Vrouw.
En 't ende van zijn mijmering en zijn verzuchting was elken keer dat hij een grooten slag moest slaan; hij moest er eerst nen keer goed en lang tegen klappen en als 't van weerskanten goed stond en vast besloten, dan zoo gauw mogelijk 't vuur in den wind gesteken en getrouwd, al was 't tegen de goeste van zusterkes of paster of Paus, of al was hij daarmee zijn werk kwijt.
Daar waren travaux, en 't Fransche was daar; hij wist dat hij werken zou voor twee en zoo goed zijn stuk kon staan als de felste van de parochie.
En toen, in zijn zucht om zijn lieveken week te maken en haar te believen en om haar zijn eigen felle liefde te doen zien, had hij iets uitgepeinsd.
Hij wist waar Tieleken zat in de naaischool, op de eerste root dat had hij elke week, twee-drij keers door de ruiten afgelonkt, maar hij en wist niet goed hoe dat het daar eigenlijk allemaal ineenzat daar binnen; hij moest dat goed weten en op een achternoen dat zuster Justiene daar alleen aan 't futselen stond was hij er binnengegaan met 'n slimmigheid dat hem docht:
- Zuster Justiene, ik kom uw school nen keer afkijken als ik mag, zei hij lachend, en hij trok meteen pijp en toebakzak uit, zuiveruit om haar te doen zien, dat het meest was om zijn pijpuur te verdoen.
Zuster Justiene antwoordde niet al te snel, tegen haar gewoonte in; ze keek heel diep in Kaduin zijn oogen, die ook tegen zijn gewoonte in, niet en zocht van weer te kijken en liever zijn toebakzak bekeek dan 't zusterken.
- Dat's goed, zei ze fijntjes tegen Kaduin, ik ben blij jongen dat ge belang stelt in mijn klas, en in 't naaiwerk... Of is 't in de naaistertjes dei! spotte ze.
Als een vreemde wonderheid viel dat open; Kaduin hefte zijn oogen op en bezag het zusterdingsken om te bespeuren op haar wezen waarom of waarvoor ze dat zei; hij voelde het schaamtebloed in zijn gezicht springen... zou ze misschien van de knepen weten?... - 't Was de fijnste van allemaal en ze had meer verstand
| |
| |
als heel t' klooster t'hoope, had Pier Roen nog gezegd!... of was 't om hem aan 't klappen te krijgen?... of dierven de zusterkes of dierf zij, zuster Justiene, ook over jongens en meiskes klappen en over vrijen en trouwen?... of was dat nu geen zonde voor haar! en ook geen voor hem... of...
Al gepeinzen die als een hemellicht in zijn kop vielen, en hij moest antwoorden en wist niet wat.
Maar ze foezelde alreeds voort zonder nog iets te zeggen of omme te kijken; Kaduin voelde nu een dingen en 't deed hem plezier: dat ze in geval hij van trouwen zou spreken later, dat ze dat in 't klooster niet kwalijk zouden inzien, dat hoofde hij aan zuster Justiene.
Toen keek ze weer omme en ze lachte nu weer vriendelijk en open, zonder gedokene gedachten in haar lach; een blijde minzame lach vol genegenheid en vriendschap.
- En nu hebt ge nog niemendalle gezegd, Kaduin, wat dunkt u van mijn naaischool.
- 't Is schoon, zei Kaduin haastig en hard aan zijn pijp dampende, schoon; maar wat er eigenlijk schoon was wist hij niet; hij zat maar met een dingen in zijn kop: waar zou Tieleken heur stoel eigenlijk staan en haar naaigerief.
Hij had gepeinsd al inkomende dat hij gemakkelijk alles zou gezien en geweten hebben wat hij geerne wou weten, maar nu voelde hij dat het een beetje lastig was en dat hij verdomd, niet wist hoe dat in gang te steken.
Hij had zich neergezet op een stoel en tastte mijde aan een naaikussen dat voor hem op de tafel stond tusschen ellegoed en ander gerief.
- Dat's zeker van 'n groote kleermaakster, dees?
- Dat is van Rozeken Meganck, zei zuster Justiene, en dan wees ze in de eerste root op een stoel en naar de tafel waar een schamele rok lei, opengepeuterd en uiteen, gereed om weer sterker en beter ineengesteken te worden, en dat, zei ze, dat is van Tieleken, dat is de beste naaister uit mijn school... en dan had ze weer naar Kaduin gekeken heel fijnekes en heel diep in zijn oogen en vreemd gelachen.
Maar Kaduin voelde de plotse blijheid en zag het niet; hij zag het fijne houten naaikussen van Rozeken Megank staan, blinkende al buiten van rooden rijkdom
| |
| |
en zoete houtstrepen en zag meteen het naaigerief van Tieleken in 'n simpele papieren doos gedoken en 'n paar tuiten twijn liggen daarneven; hij zag haar armoede aan schoon naaidingen; en toen was er plots iets door zijn kop gevlogen, iets dat hem wonderbaar blijde deed zijn en fier om zijn vond.
Hij wist nu genoeg en hij voelde dat hij hoe eerder hoe beter weer uit de school moest, om zijn eigen niet te verraden; hij keek weer naar zuster Justiene en hij vond plots en zag nu al duidelijk met een keer dat haar oogen en haar gezicht zoo heelemaal anders keken en deden als gewoonte.
Een beschamend gevoel dreef op in hem, een verlegenheid, een voorgevoel dat hem verwittigde dat zuster Justiene iets wist van zijn liefde en dat hij moest oppassen van zijn eigen niet verloren te klappen tegen dat klein dingsken.
- Ja, 'k ga voort werken in den hof, sprak hij luchthartig!
- Zoo gauw reeds, en gij en hebt nog niets gezegd noch bekeken, zei ze.
Hij trok zijn schouders nen keer op, trok een toot met zijn mond en zei al luidruchtig uitgaande: allemaal onnoozelheid, wat verstand heb ik daarvan, he!
Zuster Justiene lachte en foefelde voort al doende aan al haar kleine bezigheidjes, zag Kaduin uitgaan en keek hem achterna, schudde haar kop en haar kap nen keer en peinsde in haar eigen:
- O gij simpele jongen, 'k wete wel iet!
Kaduin haastte zich om in den wijden lochting te komen en alleen en ongezien te zitten; met een gretigheid trok hij zijn geldbeugel uit en telde zijn pree; zeven franken; zou dat genoeg zijn om een van die blinkende naaikussens te koopen gelijk er in 't dorp voor de winkelvenster stonden; een nieuw rijk naaikussen voor zijn lief dat was zijn vond, de uiting van zijn liefde; de gave van zijn hert, die plots ppgekomen was bij 't zicht van haar simpel gerief.
En Tieleken was de beste, zei zuster Justiene, en ze is de felste en de mooiste; een verdomd schoon dingsken zuchtte en voelde hij binnenwaarts; meteen gevoelde hij nu hoe geerne hij haar zag, hoe geweldig zijn goesting was en zijn verlangen om haar te hebben, en hoe plezierig het was te beminnen en bemind te worden.
| |
| |
Een felle brok schoon joelend leven was zijn hert, met een uitzicht van rijkdom en lafenis, en met de belofte erin van eeuwigen duur; hij liet gaan en kloppen wat ging en kloppen wou in hem, voelde zijn hert open staan, wijd... wijd en was gelukkig met zijn liefde, zijn liefde als een lucht zóó endeloos!
En toen begon hij op het naaikussen te peinzen, en hoe hij best, en buiten de weet van de zusterkes er ging aan geraken en inbrengen.
Zijn achternoen verliep er meê, en tegen dat het duisterde wist hij weer met 'n slimmigheid weg te geraken, al zeggende dat hij om een onnoozelheidje ging maar dat hij toch te kort kwam en moest missen, en met een zenuwachtige gejaagdheid dobbel moeilijk om duiken ging hij uit achter zijn koop.
Hij maakte de winkelvrouw wijs dat hij om een naaikussen moest komen voor zuster Paula, eene die minst van al de zusterkes gekend was, en dat hij gereed moest betalen en dat ze niet gezeid had van welken prijs het moest zijn.
Dat werd nu een moeilijke kwestie voor de winkelvrouw, en in haar geneirigheid om de zusterkes te believen en omwille van de kalandizie tastte ze met haar waar en haar prijzen in den donkere: 't dees kost vijf frank, zei ze, en dees drij, en dees zes en half, dat's 't duurste.
Ze had het al gezeid en Kaduin gremelde in zijn eigen; besluiteloos keek 't wijf in zijn oogen, maar Kaduin die met zuster Paula niet veel gewrongen zat, stond sterling naar 't mooi geeluw baksken te kijken dat als 'n verlokkelijke weelde daar in zijn bereik stond.
Hij was bij machte te betalen en hefte uit: 'k zal 't schoonste meedoen zei hij valschelijk dubbend, de zusterkes zijn rijk genoeg om te betalen, en met een haaste legde hij zes blinkende franken op den toog, peuterde er een half franksken bij en meende zijn gekochte liefdegaaf mee te grabbelen.
- Wacht 'k zal 't in 'n gazet doen, zei 't wijf.
Kaduin liet haar doen; 't was alzoo best ook, en toen het ingepakt was, greep hij het met een blijde monkeling aan, zei goeien avond en stapte uit, licht en blij als een vogelken, met een wonderschoone wereld in zijn hert.
Het geluid van den doezigen avond ronkte hem bekorend in zijn ooren en tuitte er in van vrome liefde- | |
| |
dingen; als 'n heiligheid hield hij het geluwe naaibaksken tegen zijn hert genepen; nu was het al teerfijne trilling in hem, vreemd en bekorend en zoet om genieten in zijn wonderbare teederheid; hij voelde het al geweken uit hem, wat bijtijds nog ruig en loeiig kon opstormen als 'n overschot van zijn wilde jongte, om te zijn geworden nu, een meiskes-zachte plooibaarheid en een ragfijne weekheid van gemoed.
Wat zou Tieleken nu doen en zeggen?... dat ruischte aldoor zijn kop met 't zoete vooruitzicht en de blijde belofte erbij; dat haar mondeken ging zoete dingen zeggen en vertellen, en dat haar mooie oogen zouden opstaren naar hem met 'n gloed erin van onzeggelijke schoone dingen.
En daarachter ging 't geluk komen, moest 't geluk komen, moest ze zijn vrouwke worden.
Als hij in 't klooster binnenging, al 't achterpoortje begon hij te schuifelen lijk gewoonte, om geen argwaan en mistrouwen te wekken als er bij geval 'n goed bekend zusterken in den lochting doolde, en ook om meteen zijn beroerde gepeinzen en stille aandoening te duiken.
Hij was blij als hij halverwege den hof nog geen enkel zusterken had bespeurd; 't viel meê, zoo meteen was hij in den stal en aldaar kon hij gemakkelijk in zijn kamerken komen zonder nog verder ongetoef tegen te komen.
Maar hij voelde het plots tegendraaien: verdomd! nu is de die daar nog! ze was anders van zijn leven niet te zien op dat uur... en hij wierd plots kinderachtig bang en verlegen van dat ding...
- Zoo Kaduin, zei zuster Justiene hem tegenwandelend, hebt ge nog wat gehaald voor de eerweerdemoeder, en ze keek naar zijn gerief dat hij onder zijn arm droeg.
- Ja'k,... neen ik... 't Een was liegen en dat moest uitkomen, en 't andere was bekennen en dat docht ook niet... Kaduin werd plots beschaamd, hij voelde dat hij misklapt en missproken had, en dat hij in zijn verdaanheid om 't onverwachte geval, voor 'n kieme kwestie stond vol bange angstige vragen en woorden.
Maar inzoet vol moederlijke bezorgdheid, genegen als nog nimmer te voren, aanschouwde ze Kaduin; ze voelde lijk medelijden met den grooten gespierden lum- | |
| |
mel dien ze door en dweers kende en in wiens herte ze ieder bladzij lezen kon die er in geschreven zat aan goed of kwaad.
- Kaduin, zei ze, ge doet niet wel met mij iets te willen duiken dat 'k al lange gezien heb... ge hebt zeker een naaikussen gekocht voor Tieleken?
Haar stemme was lijk van een moeder en Kaduin voelde plots dat ze hem beschermde en beschermen ging; zijn hert wierd week en 't was beroerd 't onderste boven nu, in angstige spanning had hij aanhoord en dan had hij plots zijn onnoozelheid gevoeld en de goedhertigheid van 't zusterken; zijn zucht, zijn droom, zijn verlangen, zijn Tieleken, al 't geluk van de wereld ging hij in zusterkens handen leggen, omdat hij inzag plots dat ze het goed meende met hem.
Toen deed hij de gazet van rond zijn koop, gaf het in haar handen ten keur en klapte...
Hij klapte van Tieleken, van zijn liefde; dat hij zoo geerne zou getrouwd hebben met haar; dat hij op travaux zou gaan werken als 't moest of naar 't Fransche; dat hij toch alleen was op de wereld; en dat hij daar nooit niet zou van gesproken hebben, maar dat het nu er allemaal uit moest; en dat zij, zuster Justiene, haar gedacht daar nu ook nen keer moest over uiten.
Ze liet hem klappen en truntelde met hem naar haar naaischool; gedwee volgde hij haar als verwachtte hij dat daar in het zomerduister van haar school, het groote woord zou gesproken worden, dat alles ging doen blommen en leven, of alles ging omverre zweepen.
- En zoudt ge dat hier komen zetten hebben, vroeg ze toen hij uitgeklapt was?
En 't gulpte eruit in volle openhertigheid zonder bedrog nu of gedokenheid erin:
- Ja 'k, en 'k zou er een briefken ingesteken hebben en als ze morgen kwam, zou ze dat gevonden hebben.
- En wat zoudt ge geschreven hebben, vroeg ze.
- Dat's van de Kaduin’, zei hij stillekens, en 't kropte vol weekheid in zijn keel.
Nu lachte ze hertelijk om zijn simpele openhertigheid zoo vol reine schuldelooze liefde; 't zusterken had een gezond gedacht over wereld en leven, over dingen en menschen, ze begreep de noodwendigheden van hun knecht; ze zag dat de dag gekomen was
| |
| |
dat hij ging ontglippen en zich loswringen uit de gedachten en uit de vreedzame kloosterdingen, en dat hij stond, onvermijdbaar, om weer te keeren tot het wijde wereldbestaan; ze bevroedde dat het uur gekomen was waarop ze hem vol reinheid en vol gezonde gedachten, moest binnenbrengen in zijn leven en in zijn roeping: de wijde wereld en 't groote passieleven.
- Hoor, Kaduin, zei ze, we zullen wij dat allemaal in order steken, Tieleken zal haar naaikussen krijgen en gij zult Tieleken krijgen, en wij zullen alles om ter best trachten te doen zulle.
Hij beefde; het schoot in zijn kop, zoo veel en zoo schoon allemaal in een keer, en zoo onverwacht als uit de lucht gevallen; hij wou klappen en kon niet, en voelde zijn oogen vochtig worden, hij zou willen uitweenen hebben en lachen maar toen schoot het boven...
- Zuster, zoo lang als ik leef zal ik u niet vergeten... van 'n straatjongen dat ik was hebt ge van mij nen mensch gemaakt en nu dees nog... 't dees... en hij stak zijn ruwe grove hand uit en schudde forsig het teerfijne zusterhandje.
- En bidt ne goeïe vaderons van avond, zei ze, geroerd, en toen greep ze het naaikussen op en ging met hem uit.
Van 's anderendaags heel vroeg hing de benieuwdheid in zijn kop, de lastige tempteerende vraag: wat zal er vandaag gebeuren?
Hij voelde zich te hulpeloos nu om zelf nog verder iets te doen of te bepeinzen; de blijde verzekering van gisteren avond tuitte in zijn ooren, maar van morgen was hij wakker geworden met het onrustig verlangen van dat te zien gebeuren in al zijn duidelijkheid; hij bekeek alle zusterkes die hij zag, maar kon niemendalle bespeuren op hun wezen; zuster Justiene bleef weg en gedoken, en de afwachting om meer te weten wierd hem, in 't langer geworden van den dag, een. last en een verdriet.
Met een lusteloosheid was hij aan den arbeid getrokken, en hield met een gejaagd oog de naaischool in 't zicht; hij verlangde maar een dingen; van zuster Justiene te zien en er tegen te klappen.
't Moest toch een fijne zijn van dat zoo allemaal te weten zonder iets te vragen; nu voelde hij ook dat ze veel verstand moest hebben; zoo 'n klein luttel zus- | |
| |
terken dat hij, struische Kaduinkerel, gemakkelijk over den muur kon smijten als 't moest; en zoo 'n slim ding toch!
En dan voelde hij zijn blijheid omdat het gisteren allemaal alzoo verloopen was; dat hij nu niemendalle zelf meer te doen en te zeggen had als afwachten alleen nog, naar den enduitval.
Intusschen was de paster naar 't klooster gekomen, geroepen als hij was om de groote mare te vernemen; hij zat gezeten in 't spreekzaaltje op zijn doô gemakken in een zetel met de moeder-overste bij en zuster Justiene; midden op 't pronktafelken stond als 'n verdoolde wonderheid het nieuwe naaikussen van Kaduin; zijn naaikussen dat daar te getuigen stond van zijn uitgesproken liefde.
Zuster Justiene had het allemaal verteld met nog veel bij dat ze al lang bespeurd had; ze hadden allemaal gelachen en gegiecheld binstdien, de paster nog meest, maar daarachter waren ze allemaal ernstig geworden en nu klapten ze met gewichtige, goed belegde woorden en gebaren over het waarom en 't waarvoor, het voor en het tegen van de groote gebeurtenis die moest volgen.
- Mijn dunkens, zei de paster, kan dat niet te gauw gebeuren; jong trouwen is goed en zedelijk, en wierd er meer en jonger getrouwd, de wereld en zou zoo slecht niet zijn; hier in dees geval is 't noodwendig en dat is de bekroning van uw jarenlange opvoedingswerk, zuster Justiene; we kunnen nen keer hooren hoe Tieleken en haar moeder daarover peinzen; is daar alles in orde, dan kan het maar gebeuren zoo rap mogelijk;... en zoo alles maar in één klop afdoende, taterde de paster voort.
- En hij kan hier blijven werken gelijk nu, zei moeder-overste, en we kunnen zijn daghuur opslaan.
- Natuurlijk, zei de paster, ge moet zorgen dat die jongen gemakkelijk den kost kan knabbelen; eerlijk werk vergt eerlijke daghuur, en hij moet toch een beetje kunnen achteruit leggen tegen dat de last komt...
En buiten de weet van Kaduin en Tieleken wierd hun groote lot daar besproken en beslist en ten goede gebracht; en toen alles uitgeklapt was, stond de paster op en wandelde van uit 't klooster recht naar Tieleke's toe.
In angstig beloeren had Kaduin heel dien zonnigen
| |
| |
dag uitgekeken naar zuster Justiene; hoe hooger en leutiger de zonne gekropen was, hoe zwaarder en hoe donkerder het in zijn gedachten wierd; aldoor de ruiten van de naaischool had hij het rappe beweeg gezien van haar klein geneirig zusterlijvetje dat ging en wees en leerde en vertelde van naaister tot naaisterken; honderden keeren had hij van bij, van verre en in 't nuttelooze voorbijgaan naar de eerste root stoelen gekeken binnen in, maar nooit geen Tieleken bespeurd, en toen hij die volle zekerheid had dat zij daar niet en was, toen wierd hij ongerust, bang en kreeg verdriet: een aardig voorgevoel dat zijn droom kwam den kop inslaan en vermooschen.
Gelijk een lastig labeur vol ontzenuwende vermoeinis en loom-lamme trillingen, was zijn onrust geworden; het hakken in groensels en vruchten ging hem niet en woog ellendig zwaar als 'n ramp; lijdzaam zag hij het groote vergaan van den zonnedag tegen en snakte naar den avond plots.
Het onuitgesproken woord, zoo lang betracht en verwacht en dat niet uitgesproken wierd, het wegblijven van zuster Justiene en het beroerende gepeins van: God weet wat hebben ze met mijn naaikussen uitgesteken; en het beschamend gevoel dat ze misschien met hem en met haar zouden gelachen hebben of veroordeeld, deed al zijn verschillende gewaarwordingen t'hoopekroppen tot een endeloozen donkeren weedom.
Daar was een zuster in den lochting gekomen en ze had niet opgekeken; ze was naar de blommen gewandeld en ze had er haar bij neergebogen; met teerfijne vingeren zat ze in 't hert van de blommekes te peuteren, voelende aan de fijnheid en genietende de wonderheid van de kleine bladjes en dingskes eraan; eenzaam zusterken zoekende in een zomernietigheidje 't genot van haar eenzaam gelujk.
Kaduin voelde de verlatenis rondom hem, en zijn liefdewee; de weedom schokte naar zijn keel ondraaglijk en vol smerte; hij kon het; niet wegzwelgen en toen liet hij 't gebeuren; hij bukte zich om te hakken, en weende; waarom of waarvoor wist hij niet; hij weende omdat hij het niet inhouden kon.
Toen hoorde hij een deur piepen; hij keek niet om 't en kon hem niet verschillen wie er in kwam; langs den wegeling kwam een root van vrouwen, lachend, klappend... door zijn traanoogen zag hij het
| |
| |
fel beweeg van zuster Justiene die vooruit kwam en dan keek hij op, angstig, verlangend, ontroerd... en hij zag en hoorde het gropte woord:
- Kaduin, we zijn hier met uw vrouw, riep zuster Justiene, en 't rappe gebaar van haar arm wees achterop. En als een stoet uit den hemel stonden lachend en gelukkig de moeder-overste daar en de paster en tusschenin als 'n Lieve Vrouw, het blozende Tieleken.
En dienzelfden avond liep het wonderbare onverwachte nieuws door de straten dat Kaduin ging trouwen met Tieleken en bij haar tehuis ging inwonen.
***
Het verloop van angstig-blijde dagen en dingen was gebeurd en voorbij en als een sta-vaste wereld onverroerbaar in zijn volheid; als een dag van eeuwig duren vol kalmte en zekerheid, was het rustige bestaan gekomen: het simpele bedrijf van gelukkig zijn.
De paster had hem afgeraden van duiven te houden; ge zoudt leeren spelen, had hij gezegd, of ten ware 'n koppel kropduiven voor 't geneuchte en den kweek, en Kaduin had geluisterd en boven op hun stalleken had hij een kotje aaneengeslagen en had kropduiven; hij was er tevreden mede en had de wijsheid bevroed van 's pasters woorden: spelen wierd een drift en speeldrift bracht verkwisting in en ruzie.
Hij had een geitje gekocht en aarigekweekt; tegen den uikomen zou het lammeren en dan hadden ze melk; in zijn stalleken zaten konijnenmoêren dik van de jongen met de belofte in hun lijf van goeïe soort; buiten voor de deur had hij een blommenbedde gemaakt vol mooie bladeren en kleuren, al schoonheid die uit 't klooster kwam; daarachter 'n klein gersbleekje voor Tieleken haar wasch; dan 'n beetje voor hoveniersel en groensel en toebak; dan 'n hoeksken fijn uitgespannen met vier geneirige hennetjes in en 'n prontig haantje; en zoo stond 't heele kleine gedoe vol nuttigheid met 'n uitzicht van felle neerstigheid er over; de neerstigheid van blijde menschen die gelukkig weten te leven in hun simpele wereldvrijheid.
Binnen in 't huizeken woonde de leute; achter helwitte marktgordijntjes bloosden roode blommen in groene potten; aan den zolderbalk 'n kevie met 'n leeuwerk erin die zong en sloeg haar mooie wolkenlied
| |
| |
gelijk een zoete orgelspel, neven de venster een muit met 'n botvink in die uit nijd en jaloerschheid zich verloren schuifelde als de leeuwerke zong, op hanken en kaskens, reine witte tellooren en pottekes met Sint-Antoniussen en Lieve-Vrouwkens onder 'n glazen bokaal; wit geveegd zand omendom gekrinkeld en gedraaid of gekrold over 't roode vloerken; en daarin als 'n volheid van weelde het jonge vrouwke.
Dag en dagen gingen voorbij als 'n zoetigheidje; ieder klein kalm dingsken was voor hun getweeën een groote blijde gebeurtenis, die ze voor hen alleen voelden komen; het was een mooi beleven van gezellige liefde met in aankomende verte een wonderbaar roerende droom daarbij.
En rond die droom hingen al hun gepeinzen met de benieuwdheid er bij en de bange verwachting van dat te zien gebeuren vol duidelijke, pakbare dingen; elk voor zijn eigen zaten ze daarmee in hun kop met hun eigen inzicht daarover en hun eigen mooie gevoel, met hun eigen bangte nooit uitgesproken ondereen; als ze er aan roerden was 't met een plotse blik die ze bewonderend en verlangend in wijde verte heensloegen, waaruit het kwam en komen zou verrassend als een droom!
Tegen geen mensch en kikten ze erover, en hielden het gedoken; als 'n verrassing was het gebeurd en als 'n verrassing moest het komen buiten elk zijn weet en zijn nieuwsgierigheid... en toen in zoo 'n innig stil beschouwen had Kaduin het voelen opkomen en uitgepeinsd, en als een nieuwe verrassing voor haar alleen zou hij het uitvoeren.
Op een avond kwam hij tehuis met 'n haaste, deed zijn lederen leerzen aan en zei met 'n gejaagdheid dat hij nog naar de stad moest, voor 't klooster.
Tieleken vroeg hem uit en in, en 't was met een spijtigheid dat ze haar deurken toesloot als hij wegging omdat ze nu de leutige stille avond verloren wist en den eersten keer van als ze getrouwd waren nu zou moeten alleen zitten, alleen met haar gedachten.
't Was een donkere avond als Kaduin opging al de binnebaantjes weg, en langs het water dan om er gauw te zijn; de leut schuifelde in zijn hert en uit zijn mond om 't blijde vooruitzicht; als een wijde wereld vol mooie oneindigheid voelde hij zijn hert zitten met een wijd gebaar er in van geestdriftig betrachten.
| |
| |
En toen hij in de stad was en in den winkel stond waar 't volle witte licht over hem gulpte, kon hij het nog niet duiken en de madam zag het op zijn gezicht staan.
- Om 'n wieg, madam, zei Kaduin.
De madam lachte, omdat Kaduin lachte, en deed hem rondkijken: houten met blauwe en allerhande kleurhemels erin; ijzeren met gevlochten witten draad vol teedere fijnheid ineengeweven; wissen die op een houten schraag boterden, al gerief, al keus, al schoonheid. 't Stond er dobbelvol te wenken achter een kooper.
Kaduin had liefst 'n ijzeren wieg.
- 't Zou moeten twaalf frank zijn, zei de madam, maar omdat ge ne werkman zijt en moet ze er maar elf kosten... elf, hij dubde nen keer, het lag in zijn macht en in zijn vestzak en met 'n haaste betaalde hij, greep de wieg op, wierp ze hoog op zijn schouders als hij buiten stond; en met de voldaanheid in hem, nu dat 't groote werk gebeurd was, schoof hij snel door de dagwitte lichtstraten naar den dijk: naar huis.
Nu zong hoog in hem het wondere lied van zijn geluk; hij voelde geen moeheid, geen last, geen bekommernis, hij voelde niemendalle als de blijde dans van zijn blijde gedachten en de zucht om tehuis te zijn bij Tieleken.
Hij zag in de donkerte de witte dijkweg als 'n onduidelijkheid voortloopen, het water beneên hoorde hij varen en spoelen, heel rijzekes in 't ruttelende riet, de boomen beende hij voorbij met een snel beweeg van plots opduiken en even plots vergaan in de stomme donkerheid achter hem, de singelsteentjes en keitjes hoorde hij kriepen onder zijn rappen tert; de wieg voelde hij in zijn nek liggen vast en rustig als 'n vracht; de avond zag hij wijd en donker, de wereld voelde hij eenzaam en stil... toen luisterde hij vanher naar het eigen vroom geluid dat roerde in hem en floot het uit... hel, luid, schetterend, wijddragend langs het donkere water.
De weg kortte in en een klein waggelend lichtjen dook op, nog heel verre; een donkere brok zag hij over 't water opduiken en hoorde iets schuiven; in den donkeren hemel zag hij het donkere gevaarte verroeren en ging het voorbij; 'n schip peinsde hij, en dat lanteernken ginder, de ketser.
Ineengetrokken en dobbelthoope, met zijn rug naar
| |
| |
den windtrok, zag Kaduin den ketser op den schamelen peerderug hangen; 'n verloren straal-geglim uit de bijzende lanteern deed zijn lijf met hoeken en kanten uitkomen; als een groote brok donkerheid, zag hij hem zitten, met boven op zijn hoed die uitscherpte op dat schaduwleven; hij zag den gespannen reep blinken een endeken achter 't beulende peerd en wegdonkeren over 't water; de peerdepooten die krom gebogen van lastigen pezenwrong, onder den verlichten balg zaten en met een moeilijken stamp achter vaste greep zochten op den keitjesdijk; en de vuile lanteern die achter 't peerd aan de zwing hing met een luttel vlammeken erin van vuil donkerrood olielicht... en de deemoedige ruinekop en 't snuivend gezoef van zijn neusgaten, en toen was het weer donker daar 'n beetje voorbij.
- 'n Avond, zei Kaduin, in 't voorbijgaan.
't Bleef lang uit; hij was al voorbij een stap drij vier en dan vloekte het achter hem: 'n heesche stemme van 'n doodgedronken ketser: is 't voor 'n tweeling, hei! en een zotte lach daarachter.
Kaduin voelde de tempteering, hij schoot hem snakkelings omme nijdig, veerdig en gereed om nog meer als 'tmoest en zoo luid als 't klinken wou:... neen 't, 't is voor uw koersepeerd in te lichteren als 't doodvalt van te veel haver te eten.
Maar de ketser antwoordde niet meer, Kaduin hoorde de ruin snuiven en stampen tegen de keitjes, en de donkerte hield alles toe en gesloten.
Dan voelde hij dat er ruwe menschen waren die met alles lachten en om alles vloekten; ruwe menschen die niet wisten noch begrepen dat er zoetheid was in 't leven noch stille blijde dagen; menschen die door 't leven heendoolden gelijk een oude ruin: onverschillig, lastig moeilijk, tastende en stampende in 't donker op den keitjesweg van den levensdijk.
Kaduin voelde zich daar boven staan, en was blij omwille van zijn gelukkige vizie op alles wat roerde rond hem, en binnen in hem blijmoedig groeide en openblomde; hij bevroedde nu de wijsheid van zijn leven en besefte het innige genoegen van zijn dagen omdat hij ook plots voelde dat hij in zijn element juist datgene was hetgeen hij moest zijn: de gezonde naïeve uiting van een levenswijzen wroeter.
Het groote brok menschenbedrijf verstond hij als een symbool van wijdomvattende liefde in wier ge- | |
| |
benedijde zegening het zoete gebaar zat van vertrouwen en van hoop; hij voelde het leven schoon; de wereld endeloos en sterk in zijn diepste uitingen; de menschen gelukkig; hij voelde God: God alleen, zijn de oneindigheid der dingen, onverroerbaar... ontzaglijk! Hij voelde het zegenende wereldgebaar in zijn blijde gemoed opentrillen en bedeelde kwistig... hij begreep veel en diep in een keer en voelde dat het leven goed was, dat de menschen goed waren, dat de paster goed was, de zusterkes; zijn vrouwke... de wereld.
Hij voelde zich zijn: de reine blijde expressie van het schoone passieleven uit het lastige stoere dramaspel van het Werkmansschap!
Als hij vanher tusschen bekende huizen en begane wegen tord, hield hij zich geneirig in den donkere; hij had niet geeme dat ze hem zagen zóó met zijn wieg... hier zou de lach gedijen onafweerbaar, zonder kwaadheid noch schimp maar algelijk des te moeilijker om ontwijken; het zou luid gaan, te luid en morgen nog... als een kwaadbedrijvende schavuit schoof hij snel voort en voorbij en er kwam een blijde ontlasting over hem als hij aan zijn huizeken stond.
Tieleken had zijn stap gehoord en verkend en met een snok ontgrendelde zij; toen ze Kaduin zag en begreep moest ze hertelijk lachen en ze bloosde.
Kaduin zette de wieg af op den vloer en dan moest hij klappen en uiteen doen en tootelen en zeggen tot alles uitverteld was, en als Tieleken wist dat hij met dat vooruitzicht zijn pree zoolange had gespaard, en dat hij dat zoo stillekens alleen uitgepeinsd had, en dat hij haar van avond leugens had verteld om bestwille en om toch te kunnen naar de stad gaan, toen... toen voelde zij ook plots een sprong van haar liefde... O, ge zijt goed, zei ze.
En Kaduin greep haar tegen zijn hert en kuste haar innig; een wonderbare weekheid beroerde hem, waaruit de fierheid groeide; edele fierheid en zelfvertrouwen in de verantwoording over 't roerende leven rond hem en ze voelden alletwee dat hun liefde en hun leven en hun hoop schoon waren.
En in zacht vertellen klapten zij zoetjes huns getweeën, lang en blij over de wieg van elf frank en over 't klein Kaduintje dat komende was uit 't stil vergaan der groote zonnedagen!
Drijkoningenavond van 't vuurjaar 1918.
JEF SCHEIRS.
|
|