Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
Gezelle's leeraarschap te Rousselare
| |
[pagina 570]
| |
Zoo deed hij dan ook. Wij hebben gezien hoe hij het deed, binnen de klasuren. Uit de klasse ontstonden de werken der leerlingen. Zij sproten zeker uit eigen aard en gevoelen, maar waren gevoed door die dichterlijke bronne van 's Meesters woord. En, zoodra hij in het werk van den jongen een straal licht of een vonkske vuur speurde, weerkaatste 't zijn lichtend en warmend woord menigvoud. Hoe dikwijls hoorden wij Verriest in zijne voordrachten vertellen van Karel de Gheldere's versje: ‘Gelijk de vlugge bie
die
gezocht heeft in de blom
om
te zoeken achter was,
ras
vervliegt wanneer ze niet
ziet...’
zoo had hij vergeefs gezocht naar een onderwerp voor een gedicht, maar intusschen had hij toch dichten geoefend. Daarbij, daar zat een eigenaardige zwier in de rijmkens, en ze zetten Gezelle's oor tot luisteren, zijn maatgevoel tot bewegen en zingen. Dat de bie in de blom geen was zoekt weet hij wel, en hij zal 't aan Karel wel gezeid hebben, maar dat is nu de zake niet. Hij speelt met zelfde klank en maat: Zoo welkom als de bie
die
aan 't ronken wijl de last
wast,
terug met haren buit
uit
de velden rijk beblomd
komt,,
zoo welkom zijt ge mij
gij...
Dergelijke weer-werken zijn er meer geweest. Reeds vroeger, in de Vlaamsche lessen der 4a en 3a, bemerkten wij den leeuwerk van Robrecht Willaert, beantwoord door zijnen meester. Het Kindeke en het graf, in dicht- | |
[pagina 571]
| |
oefeningen, is niet anders dan een verbeterd versje van Karel Eugeen Legein. Gezelle's aardig liedje: wijl gij ligt en rust en slaapt, Mon,
op twee stapkes maar van mij,
zit ik dikwijls en betraap, Mon
't vliegend vliegske, poëzij...
is insgelijks wedertoon op Edmond Van Hee's: Blinkend als het sterrelicht
Zag ik eens een vliegske vliegen...
En zoo voor vele andere.
Maar de eigenlijke schoolwerken bleven niet alleen. De jongens die er genot in vonden, maakten verzen op eigen hand, en wetend dat de leeraar hen geern bijstond en aanmoedigde, brachten zij hun dichtproeven naar zijne kamer, of zonden ze hem met een brief erbij. Dan kregen zij, met wenken en verbeteringen voor hun verzekens, nog mondelings of schriftelijk, vriendschap en aanmoediging: ‘Geen blijder stonde leven
en mocht ik sedert lang
als die mij komt te geven
uw brief en uw gezang...’
Hij herinnert het later aan E. Van Oye: ‘wanneer gij zacht
mij verzen bracht
of verzen mededroegt’.
Van uit Rond den Heerd denkt hij na jaren nog aan die bezoeken: ‘Op dezen (St Thomas-) avond, 't jaar 1858, bracht een van mijne studenten, nu priester en zelf professor, M. V(ictor) V(an) C(oillie) mij den volgenden berijmden uitleg... En als student de Gheldere, door Homeros' vers: philên eis patrida gaian, en 's Meesters uitleg getroffen, daarop zijn gedichtje geschreven had ‘'t Lied van de streke, mocht hij dat diep gevoelde beeld van den ouden landman wederkrijgen, einde 1858: | |
[pagina 572]
| |
Tranen weent de grijze landman,
tranen, en hij 'n duikt ze niemand,
als hij, ver van huis en erve
weggegaan en voortgevaren,
eens mag wederom - God wilde 't -
eens mag 't land zien waar hij kind was,
't land waar vader en moeder kind was,
't dierbaar vaders ploeg- en zaailand...Ga naar voetnoot(2)
Desgelijks ontstak de Leeraar zelf zijn licht aan Homeros' woord, en dichtte 't Ranke riet en den Waterspiegel. Zoo diende de klasse dan tot ontwekken van eigen werkkrachten. Men ziet in het geestesleven van het gesticht duidelijk den invloed van een dichterlijk-begaafden geest. Er was sedert 1850 eene Société littéraire of Lettergilde, wier eerste student-voorzitter Adolf Verriest was geweest. De verslagen der eerste jaren toonen klassieke opstellen zonder vele oorspronkelijkheid en 't zijn maar weinige werkende leden die iets voortbrengen. Maar zoohaast Gezelle daar is, voelt men zijnen klauw, tot in die werken toe. De velerhande onderwerpen die de Leeraar in de school behandelt, vinden hunne toepassing in de proza- en dichtstukken der Lettergilde. De Verriesten, Van Oye, Callebert, de Gheldere en anderen doen er hunne eerste schrijversproeven, die ze later in hunne bundels of in Gezelle's Rond den Heerd drukken. Van menig later gedicht Van den Meester zelf vindt men reeds sporen - zijn eigen beelden en gevoelens aan de jonge academici meêgedeeld in hunne bijdragen. Dit is b.v. het geval met het zoo beroemde stuk uit 1882: Andleie, (Jordane van mijn hert) waarvan verscheidene gedachten en verbeeldingen in een Fransch opstel van Constant Verhelst: La Lys, ses champs et ses prairies te vinden zijnGa naar voetnoot(3). En dit is wel het meest teekenend, maar niet het eenig voorbeeld. Het leeraarswerk was dan niet den leerlingen alleen ten zegen. Toch was de klasse, en wat er recht- of onrechtstreeks uit voortkwam, den Priester-Opvoeder niet voldoende om met zijne kinderen te leven. Ook daarbuiten, | |
[pagina 573]
| |
in het dagelijksch lief en leed was hij met hen, en maakte zijn leven tot het hunne, hun leven tot het zijne. Wij hoorden reeds de Boodschap van de Vogelen uit het Museum voor Dierkunde, om hunne vrije broeders ook te doen komen ‘rusten en malkaar beschouwen
en beschouwd zijn en bezien
van die beste jongeliên
Die studenten...’
Wij spraken al van 't Jubelfeest, waarop hij tot de studenten dichtte van hunnen ‘Bewaarengel’. Beziet ook nog de Pachthofschilderinge. Zij ontstond op de Seminariehofstede: ‘Eens dat ik gezeten was
onder onzen koorentas...’
Wat in en rondom die studenten leefde en groeide werd alzoo door hunnen Meester, voor hen, uitgesproken. 't Was 't Schrijverke op de gracht langs den hof; 't was 't Riet, in de Mandel, en 't rijden van 't Stoomgevaarte op den spoorweg ginder verre; 't was 't Stille van den Nacht, waarin de zacht-glanzende Maan door den Engel wordt voorgesteld als een van die getuigen van God, den Schepper: ‘En de mane die al blinken
uit heur zilvren luchtboot lacht,
doet met vreugde God gedenken
binst het stille van den nacht’
en zij is ook een zinnebeeld van Maria: ‘'t Is heur beeld! O Dichter, henen!
hert en ziel den Hemel in!
Weg, de lichtbaan op, verdwenen
na der dichtren Koningin!
Altijd christen idealen voor christen dichter-studenten. En dan, die vaderlijke liefde! De twee Van Doorne's zijn met moeder uit geweest, en Gezelle heeft ze naar de statie vergezeld en brengt de beide jongens weer naar school: ‘Hoe zoet is 't, tusschen broedren twee,
te wandelen, te wandelen,
| |
[pagina 574]
| |
bemint men van de twee den een'
den een' gelijk den anderen!’...
Eugeen Van Oye komt weer van een verlofdag en brengt een schoone roos mede die hij zijnen leeraar schenkt. Na een poos gesprek met hem, toen hij naar de studiezaal weg was, stroomde uit het vaderhert: ‘'k Heb menig, menig uur bij u
gesleten en genoten,...
'k Heb menig, menig blom voor u
gelezen en geschonken...
Maar nooit een uur zoo lief met u
zoolang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond neergezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Nog nooit een blom zoo schoon van u
gezocht, geplukt, gelezen
als die dien avond blonk op u
en mocht de mijne wezen...
Er was Plaatsafroeping; een der zijnen had de eerste plaats veroverd, hij moedigt hem aan, al voorkomend de hooveerdigheid: ‘Polydor, gij kind van Vlanderen,
kind van God en kind van mij,
'k hoorde blijde, boven de andren,
uwen naam verkondigd zijn...
Wel en is 't niet, o, gij weet het,
om den ijdlen klank alleen,
en den lof, zoo gauw vergeten,
van de menschen: God alleen!...’
Ging men 's winters schaatsenrijden, de heldere winterlucht, het leutig spel, de jeugdige vreugde der beweging, samen met de beelden van 't roerlooze water, en zijne natuurlijke en bovennatuurlijke bestemmingen, 't smolt alles prachtig samen in dat schoon gedicht aan Hugo Verriest, met zijn vorm naar Longfellow's Hiawa- | |
[pagina 575]
| |
tha en zijn Middeleeuwsch-Vlaamsch gevoel: 't Edele spel der vlugge schaverdijnders: Water dat van God gemaakt zijt
op den eersten van de dagen...
ligt en slaapt wat, valt en ligt wat...
komt o jonkheid, blijde jonkheid,
Gij, ge en rust, voorwaar, ge en slaapt niet...
Of was er muziekfeest, en speelde de Septuor van Beethoven zijn in- en dooreen wevend lied, twee melodieën op- en neer vloeiend, tegen malkaar, met malkaar, zingend, dartelend, klagend... de ziel des dichters hoorde, en vlotte mede op het stroomen der tonen, en hij vertaalde voor de jongens: Er viel ne keer een bladjen op
het water...
Het spelen van twee harpen was
dat water...
Ja, tot in de kleinste dingen toe. Hij zag den spelenden knaap met zijn ronkenden draaitop op de hand, hem kinderlijk bewonderen en belonken, en hij sprak in rhytmische kindertaal: Ach mijn bietje gij zingt zoo schoone
en uw oogsken het blinkt zoo blij...
en voor den kleinen Verriest, van Deerlijk, hem ziende zijn drijftop zweepen: Timpe, tompe, terelink
vliegt van hier naar Derelijk,
vliegt van hier naar Rompelschee
koperen kop en stalen tee,
wilt hij op zijn been niet staan
'k moet er met de zweep op slaan...
Maar 't meesterstuk van die kunst, met zijne studenten geleefd, voor zijne studenten geworden en uitgesproken, 't is het boeksken van ‘Kerkhofblommen’. Hadde Gezelle nooit iets anders gedicht, nog ware hij onsterfelijk. Die kunst vergaat niet, zij is 't leven zelf, gevoerd tot de ideale hoogte waarop ze een Priester, Dichter en Opvoeder brengen kan. | |
[pagina 576]
| |
Den 3 Mei 1858 was Eduard Van den Bussche, uit Gezelle's klasse, te Staden in zijn vaderhuis gestorven. De Professor maakte zijn zielgedichtje: ‘Zoo der ooit een blomke groeide
over 't graf waarin gij ligt,
of het nog zoo schoone bloeide
zuiver als het zonnelicht,...
riekend vol van honing ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar 't voor die u kende
geen dat u gelijken mocht.’
Maar hij droomde meer. Met schoone spreken en bidden verkreeg hij van Superior Frutsaert dat hij met heel de dasse naar Staden ter begraving zou gaan. Zij gingen, zwijgend veelal, en biddend, in 't heengaan. De meester stil, al de snaren van zijne hemelharpe gespannen en gestemd tot zingen. Veld en lucht, vogel en mensch, al wat ze gemoetten raakte en roerde hem, en hij zong inwaarts. De hofstede waar hun makker over eerde lag; 't kruise van gevlochten stroo, voor de balie; de wagen die gereed stond om het lijk te vervoeren; de moeder die eerst de bezoekers ontving en stoelen bijbracht, en onschuld vroeg ‘omdat 't al overende stond’ om eindelijk uit te bersten in tranen; de vader die zelve doodelijk ziek lag en kloeg: ‘Eduard, ach mijn Eduardje toch!’; 't laatste gebed bij de doodskist, de lijkvaart, met het kruis aan 't hoofd, gaande door de groene, wentelende koornvelden van Vlaanderen; de lijkdienst in Staden kerke, met de hooge dichterlijkheid van Psalm- en Misgebeden, van rouw en toch zegezangen: ‘In Paradisum deducant te Angeli!’ de begrafenis zelf... hij leefde 't nu al dubbel hoog en sterk meê, omdat hij 't voor die kinderen rondom hem wilde meêleven. Ook, toen hij bij 't graf den mond opende om 't woord van scheiden te spreken, wat een woord! ‘Mijn beminde en dierbare leerlingen! Het is mijne plicht, alle dagen onder ulieden het woord te voeren. Heden, dat wij niet meer in het stille schoolverblijf, maar samen op de boorden staan van een graf, heden en zal ik nochtans aan deze mijne plicht niet te kort blijven, maar u hier mijne dagelijksche lessen voorenhouden. Doch wat behoort het mij te spreken, alles rondom ons zoo een klare tale voert!’... | |
[pagina 577]
| |
En toen ze thuisgekomen waren, liep het hert over, liep de pen op het blad, en op twee dagen lag daar dat prachtbeeld in vers en proza afgewerkt: Kerkhofblommen, geplukt en bewaard ter nagedachtenisse van zaliger Mijnheer Ed. Van den Bussche, student van Poësis...’ Een verwezenlijking van zijn droom: alle waarheid en schoonheid van natuur, dichtkunst der ouden en der christene tijden, menschelijk en goddelijk woord versmolten tot de Christen-Vlaamsche voorstelling der eenvoudige, landelijke begrafenis van een eenvoudigen student! Het was een triomph voor den Dichter. Alle zielen gingen in hem op, een oogenblik was alles, ook wat hem eerst minder begreep, tot hem gekeerd en bekeerd. De Superior, die op 't kerkhof aanwezig was geweest, loofde uitbundig de gesproken rede; geheel 't gesticht, weinige dagen later, las het af gedrukte boekje met geestdriftige ontroering. 't Was het eerste dat van hem inderdaad verscheen (Juni 1858), maar hij had toen reeds verzameld en tot uitgave bereid de ‘Vlaamsche Dichtoefeningen’ die in Oogstmaand zouden uitkomen. Reeds in April schreef hij aan Jos. Alberdingk-Thijm: ‘Wij blijven hier geen enkele bewonderaars van 't gene gij, Catholieke broeders in Holland, al tracht uit te voeren. De Christene geest komt allengerhand weerom te voorschijn, en wat een dingen ware 't niet, konden wij daarmede onze jeugd ontvlammen!’... Men ziet het, hij is in verband met die christen kunsthervorming waar wij hem in 't voorgaande hoofdstuk als medestrijder van toonden. Zoo spreekt hij in dienzelfden brief van hetgene er te Rousselare in 't Seminarie gedaan wiordt onder opzicht van goede kerkmuziek en kerkversiering (hij vermeldt met fierheid de godslamp die zijne Engelsche jongens aan de kerk schonken) en, als zijnde in dienzelfden geest opgevat, kondigt hij aan: ‘Dus heb ik nu een bundel Dichtoefeningen veerdig, waarop bijna al de leerlingen ingeschreven hebben en inschrijvers zoeken te werven’... De opdracht van den bundel was aan de studenten van het klein Seminarie te Rousselare. ‘Voor u, naast God, zijn ze gemaakt en uitgegeven, aan U ook, naast Hem, ben ik ze opdragend. Oefeningen zijn het, en pó- | |
[pagina 578]
| |
gingen... om u, studeerende jonheid, dichterlijke en altijd beminnelijke jeugd en jongelingschap van Vlaanderen, tot gelijkdanige, ja treffender krachtinspanning aan te sperken en te bewegen’. Deze opdracht, het Prospectus dat den bundel voorliep, de ‘Verantwoordinge’ die hem vergezelt, toonen klaar de ééne, hoewel driedubbele strekking van deze kunst: Christen-Vlaamsch-Middeleeuwsch. Christen: ‘Geen vreemde, oneigen klanken, niet
als christen-vlaamsche tonen’ (Opdracht).
Levende Vlaamsch: ...‘dat de volkstaal, die bij ons toch zoo nabij de oude taal gebleven is, in eeniger mate mag en moet gebruikt worden’ (Verantwoordingen Middeleeuwsche kunst: ‘Deze mijne Vlaamsche Dichtoefeningen worden u aangeboden met het gevoelen als van iemand die een speeltuig uit de middeleeuwen zou trachten weer in tevoeren’ (Prospectus). Het boek bestaat uit oudere gedichten, uit den studietijd (Mandelbeke, Aenroepinge etc..), uit gelegenheidsgedichten van het einde der Seminarie- en begin der Leeraarsjaren (Het laetste Avondmael; Het Katholieke Altaer; Op de Kuste van West-Vlanderen; Onze Bewaarengel, etc).Ga naar voetnoot(4) maar de meeste en schoonste stukken zijn van 't laatste jaar, sedert November 1857 tot April 1858, uit de werkzaamheid der Poësisklasse,en ontstonden zooals ook de later verzamelde verzen, (Gedichten, gezangen en gebeden), uit den omgang met de studenten en het dagelijksch priesterleven. Bisschop Malou gaf een uitbundig-lovende Goedkeuringe: ‘'t Is altijd met vreugde dat wij de heeren Professors onzer Kollegiën hunne schriften zien in het licht geven. Wij verleenen dus volgeern onze Goedkeuring aan de Vlaemsche Dichtoefeningen van den E.H.G. Gezelle, pbr. prof. van Poësis in 't klein Seminarie te Rousselaere. Dit werk, dat den Schrijver moet tot eere strekken, zal ook, verhopen wij, van langs om beter bewijzen dat Godsdienst en Deugd de schoonste stoffen leveren voor Letter- en Dichtoefening; het zal | |
[pagina 579]
| |
onze jonge Leerlingen meer en meer aanmoedigen om hunne Tael te beoefenen en in waarde te houden.’ Die vaderlijke lof bleef niet de eenige. Uit Zuid-Nederland kreeg de jonge dichter aanmoedigende getuigenissen van Bormans, Conscience, en Schuermans; Ida von Düringsfeld vertaalt Het Ruischen van het ranke riet in haar ‘Von der Schelde bis zur Maas’ 1861, en zegt van den schrijver: Eenige zijner gedichten behooren tot het schoonste dat ik in 't Vlaamsch kenne; men kan ervan in vollen zin des woords zeggen: zij zijn van eenen priester... Uit Noord-Nederland kwam waardeering vanwege J. Alberdingk-Thijm en Bogaerts uit Amsterdam. De Tijd wijdde hem een lang en prijzend artikel. O. a.: Gij beijvert u de oud-Nederlandsche tale zuiver te spreken, en moogt verzekerd zijn, in Nederlandsche harten weerklank te zullen vinden.... gaarne zouden wij zien, dat vele van onze zich-noemende litteratoren, een weinig beter in uw spoor gingen, en wat meer lazen en nadachten, voor zij schreven... Ga voort, dergelijke schakels aan te brengen in den taalbond, welke Noord- en Zuid-Nederland, in weerwil der staatkundige Verdeeling omsluit, en gij zult de voldoening smaken, dat, wanneer klinkende namen reeds vergeten zijn, de uwe in het nationale hart zal blijven voortleven!’ De Bien Public, toen in zijn 7e jaar, had ook voor de Dichtoefeningen niets dan lof en zijn beoordeelaar zag helder, Wat Gezelle's strekking betreft: ‘L'auteur rompt en visière avec l'école réaliste et plus ou moins païenne que la France a implantée sur notre sol: il est national, il est religieux, il est véritablement poète catholique flamand.... Chez lui tout est flamand: le fond et la forme, la pensée et l'expression.... De tijd was nog niet gekomen, waarop tegen Gezelle's frissche taal en vernieuwde vormen, verzet zou worden aangeteekend vanwege menschen, meest halfslachtige taalkenners uit het Zuiden, die zelfs niet wisden waarop de dichter steunde. Noord-Nederland, hoezeer Gezelle ook tegen misplaatst hollandsch ijverde, smaakte van eerstaf zijne kunst en vond geen bezwaar in de middeleeuwsche of volksvlaamsche woorden en wendingen die hij gebruikte. Het ging hem dan goed. Hij mocht tevreden zijn over zijne eerste poging, en des te vuriger ging hij | |
[pagina 580]
| |
voort met het dichterlijk en christen opleiden van zijn ‘beminnelijke jongelingschap van Vlaanderen’. Nog dieper dan uit onderwijs en algeméenen omgang met de studenten, ontsproot de bron zijner kunst. Zij vloeide vooral uit het innig zieleleven van den Priester zelf met God, en niet zijne kinderen. Dat blijkt, nog beter dan uit Dichtoefeningen, uit de Gedichten, gezangen en gebeden, waarvan de meeste reeds in 1858 begonnen te ontstaan terwijl het eerste boek onder druk was. Van Doorne, in zijn ‘Gedenkboek’ schrijft daarover schoone woorden: ‘Een kring van waardeerende vrienden schaarde hem bij, en rondom hem.... zij verbeelden de eerste kern van die schoone, edelhartige bende studenten die zijne macht en sterkte uitmielcen, en door hun getrouwen aanhang hem moed verschaften.... de kostelijkste eerekrans daar priesterhérte naar verlangen durft: de onoverwinnelijke liefde der jongelingen. Rond dien tijd (1858) ontving hij zijne brieven als Biechtvader der studenten. Het dei hem zulke deugd dat zijne oversten hem... erkenden. Hij en kon zijn genoegen niet verduiken. Ik was dien nuchtend in zijne kamer, en met lachende oogen kwam hij binnen, en op zulken kinderlijken toon: “Ze hebben mij biechtvader gemaakt ook” zei hij, en geheel zijn ziele smolt in liefde en dankbaarheid, dat men hem goed wilde en de gelegenheid gunde van dat goed vrijelijk te kunnen bedienen aan de anderen...’ ‘Ik stelde mij onder zijne eerste biechtelingen, en blijde dat ik was om zijn zachte doeninge! Hij bezat een ingeboren wete om zalve aan de wonden der ziele te smouten en 't geweten ruste te geven. Nooit heb ik van hem een stuur woord noch vrees-injagende vermaning ontvangen, en nooit heb ik mij meer, en moediger, geweerd om brave te blijven. Hij sprak van God en van Gods liefde, trachtende ons op te wekken tot wederliefde en dankbaarheid... hij gelukte op wonderbare wijze, zoo het ontelbare zijner zielekinders getuigen... Wij verlieten den biechtstoel met hope en voornemen gelijk wij er nooit te voren gevoeld of verwekt hadden... En 't en was nog niet meest wat hij zei, maar het kwam al uit zulke oorspronkelijke bronne gevloeid, met zulke eigenaardige reden, toon, toesprake en toepassinge, | |
[pagina 581]
| |
dat het herte, ziele en gemoed met weergalooze lafenis verzaadde’. Zoo ging het in den biechtstoel, zoo daarbuiten. Wie wilde, werd geleid met goede woorden, voorbeeld en daad. Hij leefde zijn kinderen hun godsvrucht mede en bad met hen voor hen. Dierven zij, uit jongens-schuchterheid, hem niet alles zeggen, dan mochten zij het schrijven, en die brieven, 't zij uit het gesticht, 't zij van huis gedurende de vacantie, werden ernstig en overvloebeantwoord, soms in 't Engelsch, voor daarin gevorderden, meest in 't Vlaamsch, proza of vers. Reeds in Dichtoefeningen: Nooit en streelde er mijne wangen
traan zoo dierbaar en zoo lief
als die ik heb opgevangen
in de plooien van uw brief,
zoenend hem zoo menigwerven
eer dat ik nog tenden was,
vreezende eerder hem te derven
hoe ik snel en snelder las.
Ja, een kind dat blijve uw herte
schoon al 't ander manlijk zij,
ende, vriend in vreugd en smerte,
heb ik u, zoo hebt ge mij!Ga naar voetnoot(5).
Hoe konden jonge zielen weerstaan aan klanken als deze: ‘Mochte ik in de ziele u schrijven
als ik op dit blad papier
schrijf, dat zal geschreven blijven
'k weet niet hoeveel tijd van hier!
Kon ik een gedicht u maken
beeld van hemelzuiverheid
met godvreezend liefdeblaken
krachtig door malkaar geleid...’Ga naar voetnoot(6)
Of nog inniger: ‘Mocht ik met een dichtje uw herte
winnen, 't waar mij weerd genoeg
| |
[pagina 582]
| |
dat ik dichtte en dachte en werkte
's navens late en 's morgens vroeg...
Maar ik zou dan weer dat herte
dragen, waar? Gij weet genoeg:
'k geef Hem wat ik win en werke
's navens late en 's morgens vroeg...’Ga naar voetnoot(7)
Een der jongens, hij heette Edmond Van Hee, gestorven in 1913 als Gouwraadsheer van West-Vlaanderen, was zekeren tijd gekwollen met ongerustheden en zwaarmoedigheid. Gezelle had het bemerkt en hij lokte 't vertrouwen uit: ‘G' hebt dan ook dat bitter water
van de groote zee gesmaakt,
't is u in den mond, en later
't is u in hert geraakt,
kind...Ga naar voetnoot(8)
De bekentenis kwam, in verzen zonder dichter-verdienste, ja, maar in oprechte kindertaal, zij heeft de groote eer gehad, later den heerlijken Brief te hebben veroorzaakt: ‘Ik zoek en zoek schier vruchteloos het blanke vlies
waarin 'k mijn ziel, mijn eigen zelven prenten zal,
nu ik alleen, met God bij mij, met God, op u
te denken zit, mijn dichterlijk, mijn dierbaar kind...
o kind, wat heeft de bittre kelk toch bitters in
waaruit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt!’Ga naar voetnoot(9).
En toen Edmond uit Roesselare weg was, en zijn Meester zelf er zijne laatste dagen doorbracht, kwam nog die andere brief: Hoe vaart, hoe vaart gij nu, mijn kind,
dien 'k vechtend, in de vlagen
weleer, en 't miek mij grootsch gezind,
heb door en door gedragen?...
zal 'k, o zal 'k, mijn kind,
nadien
u eenmaal wederzien
spijts weer en wind?...Ga naar voetnoot(10)
| |
[pagina 583]
| |
Wat heeft die gelukkige Eug. Van Oye niet al gekregen uit die edele dichterziel? De ‘Antwoorde aan eenen vriend’, hooger, in Dichtoefeningen, is aan hem. Toen hij op Gezelle's kamer de prent aanschouwde van Fra-Angelico's Engelen, dien vooral met de beltrommel, werd voor hem dat klinkend en roerend lied van den Engel en de Ziele gedicht, zoo schoone passend op 's jongens droomigen weemoed en zoo zalvend tevens voor alle zielewonde: Waarom altijd, altijd weenen
altijd klagen, nooit niet eenen
enklen stond, of met een traan
in uw blinkende oogen staan?
op met u, geliefde, laat dat af, kom,
luister naar den rinkel van den beltrom:
ringe, ringe, ringe, ringe, ring, rom!Ga naar voetnoot(11)
En 's zomers, in den kerzentijd, leerde hem de Meester, bij den rijpen kerzentros, God gedenken en danken: ‘Een bonke kerzen, kind...
vol zoet, vol zuur,
vol zijpelende sap,
vol zoetheid!...
een gloeiende bonke, be-
dankt Hem!Ga naar voetnoot(12)
Aan hem, dien avond en die rooze; aan hem verzen op St Eugeens' dag, brieven vol zieleraad en kunstleiding; aan hem, reeds weg uit Rousselare, die gevoelvolle klanken, waaruit men de teedere liefde tusschen die beiden gissen kan: Ik misse u waar
ik henenvaar
of waar ik henenkeer,
den morgenstond,
de dagen rond
en de avonden nog meer!
Wanneer alleen
ik tranen ween
't zij droevig, hetzij blij,
| |
[pagina 584]
| |
ik misse u, o
ik misse u zoo
ik misse u neffens mij!
Zoo mist voorwaar
zijn wederpaar
geen veugelken in 't net;
zoo mist geen kind,
hoe teer bemind,
zijn moeder, noch zij hèt...
..Geen hope o neen,
geen hoop, hoe kleen
die 't leven overschiet,
maar in den schoot
der goede dood
en misse ik u toch niet?Ga naar voetnoot(13)
Zoo leefde hij dag in, dag uit, met zijne kinderen. Hij steunde en troostte hen; een glimlach, een oogslag van hem, in 't voorbijgaan, verblijdde hunne zielen; velen kwamen, als ze de keure hadden, hem 's morgens en 's avonds gelijk aan vader, het kruiske vragen: ‘Kruiske, kruiske, goed begin
heeft het kruis toch wonderen in...
Wat dan, eedle vriend van mij,
dunkt u dat de blijdschap zij,
meent gij, dat mijn herte smaakt,
als mijn hand uw voorhoofd raakt,
en, verborgen onder 't haar,
maakt het nederig kruiske daar?...Ga naar voetnoot(14)Ga naar voetnoot(15)
Die ‘eedle vriend van mij’ was Gustaf Verriest, de levenslange trouwe, van toen af hertevriend. Hem werd ook, in den tweeden bundel, Een dreupelken poëzij opgedragen: Hoe blij is de arme vogel toen
hij lange, lang geboeid
weerom zijn vlerk mag opendoen
en in den hemel roeit!...
| |
[pagina 585]
| |
En omdat Guido en Gustaf met dezelfde letter beginnen, dat letterspel: Een de uwe en een de mijne
zoo droomde ik eenmaal dat
ik zag G.G. verdwijnen
in een en 't zelfde vat,
en de eene G en de andere
met de eerste G van ‘God’
in ééne G veranderen,
ontsluit me nu dat slot:
Gustaf, Guido, God!Ga naar voetnoot(16)
Zijn broeder Hugo kreeg, wij weten 't al, die verzekens op den ijstop en op 't schaverdijnen; hij was een levenslustige speelveugel in dien tijd, en Meester Guido gaf hem volgens zijn wezen; 't schaverdijndersgedicht is een van de meest karakteristieke stukken van Gezelle's jonge christen-vlaamsche kunst. Voor Hugo ook was dat ander letterspel, of liever speling op het schrijven van 't handteeken, omdat de jonge veugel zoo geern schoone krullen maakte rond zijnen name: ‘Wanneer ik mijnen name zet
dan trek ik met de penne
een kruis, een dobbel kruis, en let
gij wel, gij zult verkennen
dat kruis alhier, aldaar bezet
met puntekes, dat bewijst die
vijf zoete wonden Christi.
Uit alles haalde die Groot-begaafde een richting voor 't jongenshert. Was er een die misdaan had, en leedwezen toonde, de minnende, maar zorgende Vader wist, jeugdige onstandvastigheid kennend, daartegen te waarschuwen: ‘Mocht zulk een tale, eilaas geen enkel tale wezen,
maar ingegeven rouwe en ongemaakte smert
op willen vast gesteund.’
En hij wenscht hem dan, op te leven in den liefdeglans: ‘van Jesus, die ons mint, van Jesus, dien gij tevens
al waart gij nog zoo boos, niet haten kunt, mijn kind!
| |
[pagina 586]
| |
Ja, wist hij dat een zijner lieve zonen gevaar liep, en bekoord werd om aan de verleiding toe te geven, de kreet klonk, tot diep in 't jongelingshert: ‘Nu of nooit
zoo spreekt de booze,
Nu of nooit,
gij christen kind!
Nu of nooit,
ha plukt de rooze
eer gij roos
noch blad meer vindt!’
Maar: Nog een, die hem bijzonder dierbaar was, is een Italiaan, Domenico de Pisano, te Rousselare met zijn jongeren broeder Vincenzo op studie. Hij was niet in Gezelle's klasse, maar een zijner ‘kinderen’ daar hij met hem zijn tale spreken kon. Met Oogst 1858 verliet Domenico het gesticht om naar zijn vaderland Lucca weer te keeren, en toen ontstond dat roerend lied Rammentati,Ga naar voetnoot(18), om hem te vermanen tegen de gevaren der wereld:
Rammentati, onthoud 'et wel:
de wereld is een zee, oh!
met baren, rotsen, winden fel,
en nogal ander wee, oh!
Betrouw ze niet, geen kort verdriet
maar wel een korte vreugd, oh
alzoo gewis de wereld is
vol al dat niet en deugt, oh!
Maar moet gij - en ontwijdert men
u ver van mij verscheên, oh!
dan gaat, mijn kind, en laat mij, kind
voortaan hier gansch alleen, oh!
| |
[pagina 587]
| |
Wij scheiden met dit laatst gebed:
maakt dat ik u nog zie, oh,
onthoud 'et wel, mijn kind, vaarwel,
Rammentati, addio!
Als hij wegreed, ging de Meester meê naar 't spoor, en met tranen in de oogen nam hij afscheid en dichtte, thuis gekomen: Hoe rookt en rijdt het rad gezwind
der snelkoetse op de schenen!
Hoe is het onverwachts - de wind
en haalde 't niet - verschenen!
Het voert mijn hert, mijn hoop, mijn kind,
mijn al, mijn zelven henen...
o, kom terug, en faal niet in 't
weerom zijn - 't is verdwenen!...
Domenico schreef hem van huis zijn gevarenissen, en Gezelle spreekt van hem in eenen brief aan een ander oud-leerling: ‘Domenico heeft vele te lijden, straf vele, maar houdt moed, en schrijft mij brieven op zijne knien, bij nachte, en hij doorweekt ze met zijne tranen. Hij leeft onder de wilde beesten.’ Wat mag er van Domenico de Pisano te Lucca of elders, wel geworden zijn? God weet het, maar Hij weet ook wat de goede leiding van Gezelle voor dien Italiaanschen doolaar in Vlaanderen gedaan heeft, dat hem tot zijn dood toe is bijgebleven... Zóó moet men die Gedichten, gezangen en gebeden lezen, bijna alle ontstaan in dien vurigen tijd 1858-59. Naast die verzen, rechtstreeks voor studenten, zijn de gebeden van den Priester daar ook, en zijne liefdezuchten voor Gods Tabernakel. Toch draagt hij ook deze aan zijne jongens op, zoo de bijtitel der le uitgave zegt: een schetsboek voor vlaamsche studenten. Van de laatste soort zijn: Oneindig Wezen - Jesu, liefste Jesu mijn - Gij badt op eenen berg - Bezoek bij 't Allerheiligste, maar vooral O 'k sta me zoo geern en het overprachtige Blijdschap: ‘Ja, daar zijn blijde dagen nog in 't leven,
hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar
en geren zou ik alles, alles geven
om één van die, mijn God, om éénen maar,
wanneer ik u gevoel, u heb, u drage...
| |
[pagina 588]
| |
Gij zijt mijn troost, toen alle troost venijn is;
Gij zijt mijn hulpe als niemand helpt, elk vlucht,
Gij zijt mijn vreugde als elke vreugde een pijne is,
Alleluia! als alles weent en zucht!..
Ben ik het nog die minne al die mij haten,
ben ik het nog die duizend levens wou
voor U, mijn God, en iedren mensche laten,
en zelfvergeten lachend sterven zou?...
Eenige der stukken van Gedichten, gezangen en gebeden ontstonden na den tijd waarop wij nu staan, en de bundel verscheen slechts in 1862; wij komen er dan ook nog op terug, maar hij is van nu af onmisbaar om het leven van Gezelle met de studenten, zijn onderwijs en opvoeding te verluchten. Opvoeding smolt met onderwijs te zamen. Onderwijs is eene opvoeding van de krachten des geestes, en, zonder de vorming van den wil en het herte, een onzin. Luistert naar den ‘letterkundigen’ raad door Gezelle in een zijner brieven gegeven aan den lieven leerling, die hem een stukje verzen ter beoordeeling gegeven had; de Meester vond het wat onvatbaar en ijdelbeeldig: ‘Poësis, mijn liefste, bestaat niet alleen in de conceptie van een ding, maar in het doelmatig uitbrengen van datzelve in woorden. 'k Versta dat iemand die alleen is, zich zelve een poétique, een uitdrukkingsstelsel zou kunnen maken, 't zij uit enkele klanken bestaende, 't zij uit woorden die, schoon van niemand el verstaen, voor hem zouden de uitdrukking zijn van zijn gedacht, en misschien veel edeler als alle bestaende dichtspraak; maer wij hebben eene tael die toch maer tot een zekeren graed buigbaer is; wij leven bij menschen wier zielen maar door gewone klanken en woorden raekbaer zijn, dus ligt de volmaektheid van 't gene poësis aangaet van te kunnen in de bestaende dichtspraek, of in die er wettiglijk kan uit voortspringen, onder de werking van 't genie, zijn conceptie uit te geven. Gekortvlerkt ja wordt daerdoor de vrije ziele des dichters; dichten kan hij bij zich zelven zonder sprake, alleen in den geest, maer wil hij uitkomen, zoo moet hij gekleed gaen op zulke maniere dat hij kennelijk is. Zulk een keten is zoo eerlijk om dragen als de keten die onze vrij-willigheid aen God en aen de Kerke vastbindt’. | |
[pagina 589]
| |
Daar is de disciplina van wil en verstand een verbeelding, in den éénen mensch, en ding door onze moderne poëten en andere nieuw-kunstenaars, nu nog, zoo kwalijk begrepen! Nog anders gezeid: ‘In oogenblikken van inbeelding en frisch gevoel is den dichter alles een uitdrukkinge, die hij verstaet, die hem van den drang der ziele ontlast, of ware hij voor anderen onverstaanbaer. Wie verstaet er wat de vogelen zeggen? Wie verstaet er de oogen van den stomgeborene (dichter misschien)? Zoo is 't met uw; stuk; zoo maek ik er vele die nooit den dag noch het papier zien zullen, vooraleer de vrucht, tot hare rijpheid en gestalte gegroeid, de stralende zonne en de afgunstige menschenblikken verdragen kan; dat men zien kan wat zij is en men ze aen heurzelve verkennen kan als kind en echt kind heurs vaders’... ‘Ha, wat is verzen maken, wat is alles, vergeleken bij eene ziele, het edelste dat ooit uit Scheppers handen gekomen zij, eene edele, zuivere, versche ziele, als de uwe is, nog edelder, nog zuiverder te kunnen maken! O! die hemelsche, goddelijke soort van Poësis, die Liefde, die soort van in en dooreendringen der ziele eens Vaders in Christo met dié van zijne kinders!... Verstaet gij nu wat voor Pleïade wij zouden maken kunnen? Aldus noeme men mij vrij: professeur d'art chrétien!Ga naar voetnoot(19)... “O de begoocheling der poëzij en de “réalité de la vie!” Laet ze roepen! Begoocheling en is zij niet, maer wezenlijkheid, zoo wezenlijk als de Religie zelve!... O Poësis-Religie! Religie-Poësis! Poësis-Engel Raphael, qui ducit et reducit! Leid mij, waer ik zijn moete, door 't onbekende land des levens, en, moet het een harde reize zijn, dat het zoo zij; moet het een gedurige oefening zijn, 't zij dan eene dichtoefeninge, oefeninge met hoofde en borst, met zweeten en zwoegen tot den laetsten dag! Maer zij de dood mij dan 't openslaen van die zale, waer wij allen, oefenaers, geroepen zijn om stemme te voeren in den grooten lofzang! Dan, geen oefeninge meer, gééne, maer vrij bewegend losbreken der Hymne van Liefde! Snoert maer de keten, schroeft de banden toe, moete ik er dragen, zij breken wel eens als ik vrij van alle boei en kluisters maer | |
[pagina 590]
| |
éénen band meer lijden en zal, één keten, van God zelve uit goud geslegen, één keten van oneindig beminnen en bemind zijn van den Heere Jesu!’Ga naar voetnoot(20). Van November 1857 tot Oogsmaand 1859 duurde dit leven van een leeraar, en opvoeder der christene jeugd. Zoo veel als het immers doenbaar is, werkte hij dat ideaal uit, door Dupanloup geschetst: ‘s'identifier profondément avec les jeunes âmes’. Zijn dichten was niets anders: ‘Mijn lier, mijn harp, mijn snaargeluid
mijn kroone en al mijn ijftekruid
en de Echo die mijn stemme blij
herandert, - zijt, mijn kinderen - gij,
mijn kinderen!’
AL. WALGRAVE, pr.
('t vervolgt) |
|