| |
| |
| |
De gevloekte Sycomoor
Nabij de breede baan van Jericho, even buiten Bethphage, stond over zeer vele jaren, een zwaar gekruinde Sycomoor als een trotsche heerscher tusschen bevallige palmen, rijzige terebinthen, donkere cypressen, waarachter een zwierige olijf, uit wiens prachtig gewaai, onstoorbaar, de heerlijkste melodiën opruischten over de vlakte.
Al smukte de Sycomoor, in den feestelijken Zomer, zijn bast met een glimmend schild, en zijn hoofd met een vonkelende kroon van zondiamanten, toch kon hij de hardvochtigheid niet verduiken zijner lage ziel, die mokte binnen den bultigen stam.
Zelfs in de milde Lente trok hij nijdig zijn gelobde blaren bijeen tot een gesloten dak, waardoor hij zelden een zonnestraal liet neerzilveren over de lieve lavendels, de maluwbloemen en mirten die onder hem bloeiden, en naar lucht en licht snakten.
Zooals ouden die nooit beminden, meende hij dat alles hem dienstbaar stond: zon en zomer, weer en wind, en ieder seizoen met de verscheidenheid zijner kleuren en lusten, en vol verachting schouwde hij naar de jong opsprietelende geslachten, die rondom hunne levensblijheid breeder wilden uitjubelen.
En wanneer de boomen fezelen durfden dat zijn waaier toch zooveel ruimte besloeg en hun bloei verdrong, en zijn gulzige wortels al het sap uit den grond wegslurpten, dan bromde hij dat ze malden, en meer eerbied moesten overhebben voor den oude, die genadelijk hun voorzaten niet wilde vertrappen onder zijn sterkgepeesden voet.
Vooral den olijf kon hij niet velen. Denkt even na: al de boomen hieten hem hun koning.
Wrokkig zag hij hem, hoog boven zijn kruin, in de Lente de prach ontplooien van duizenden bloesems in 't weelderige loover; en als de najaarsstorm uit het Libanon-gebergte losbulderde, hoorde hij, boven dien donder, aldoor den stouten zang van den olijf, terwijl hij zelf kriepte van schrik, en zijn blaren lijk gekwetste spreeuwen wegtuimelden over de baan. En wanneer, in den oogst, het vlijtige volk de olijfbessen klopte, en
| |
| |
met volle korven over den kretsenden pletsteen plofte, dan knarste hij van toorn, getreiterd door de liederen, waarin de jolige jeugd den olijfboom roemde, zijn vruchten rijk hiet als het hart van David, zoet als de specerijen van Salomon, en zijn olie, waardig om te vloeien over het hoofd van den hoogepriester.
- ‘Jawel, de olijf is koning!’ grinnikte de Sycomoor nu weer, zooals telken jare, ‘doch de koning der koningen heeft mij geloofd en gezegend, toen ik hem een vracht vijgen toestak op zijn vlucht voor den snooden Absolon.’
- ‘Het gezanik van eiken oogst’, spotte de cypres.
- ‘De olijf heeft dien machtigen koning niet eens gekend’ bofte de Sycomoor.
- ‘Broeder Sycomoor, weldra begroeten we een veel voornamer Vorst’, sprak de olijf.
Uit alle boomen klapperde een vroolijk gefluister door de avondlucht.
De Sycomoor grimde.
- ‘Wie zou wel grooter wezen dan David, die den reus doodde met één waterkei, én de vier koningen van Syrië met een slag van zijn zwaard?’
- ‘De Liefde!’ voorspelde de olijf.
- ‘Wat voor een nieuwigheid is dat nu?’ grijnsde de Sycomoor.
De palm, die met gebogen kruin had toegeluisterd, vond dat ouden van dagen kortzinnig zijn, en 't geheugen er bij inschieten. Immers, zij allen hadden gezien hoe, deze dagen, de wegen grimmelden van jubelend volk dat opging naar de heilige stad. Op aller lippen lag de ééne vraag of Hij zou komen. En de meesten fluisterden dat Hij goed was en het morgenrood van den dag, waarop Israël het juk zou breken van vreemd beheer en dwingelandij.
Elken morgen en avond hadden, triomfantelijk als nooit voordezen, de bazuinen geschald over de rillende heuvelen. En de Sycomoor zelf had zich af gevraagd wat er omging.
En hij had zijn rijzigen stam gerekt, en over alle boomen en bergen uitgekeken naar 't Westen, en wist te vertellen dat in de voorhoven van den tempel, op het plein der Waterpoort, en nabij de poort van Ephraïm
| |
| |
en op alle daken looverhutten stonden, waaruit de lieden als bijen opgonsden naar den berg Sion.
In glansende rijen vergezelden ze elken dag den ouden priester met de gouden kruik naar de fontein van Siloë, zwaaiden dadeltakken en mirteloten, bespeelden schalmeien en rieten fluiten, en psalmden dat de Liefde komen zou. Dan keerden ze weer naar den tempel waar, boven een donker bosch van menschen en de glinsterende rei van witgekleede levieten, de rook opsloeg van brandoffers en de klank van de zilveren bazuinen. Heel Israël dankte Jahwe voor de vruchten van den dorschvloer en de wijnpers.
Dezen morgen nog golfden, zevenmaal, de tonen van schetterende trompetten, en cymbalen en liederen over de bergen, zoo machtig en verrukkelijk, alsof een jong en onoverwinnelijk volk het rijk inzong van zijn nieuwen Vorst.
- ‘Ja, de Liefde is gekomen!’ besloot de palm.
- ‘O, voorzeker, Deze uit Nazareth!’ gekte de Sycomoor.
En hij overpeinsde de vele lessen van Rabbi Ben Berith, die leeraart in zijn dichte lommer.
Hoe dikwijls heeft de wijze Rabbi zijn volgelingen niet gesproken over de nieuwe leering die, als een vos in den wijngaard, uit het gebergte is binnengeslopen. Haar oorsprong blijkt verachtelijk, haar gebaar is ruw, haar woord klinkt als een ketterij in het huis van Jahwe. En zou Deze het Rijk van David herstellen? Vah! roept de meester dan uit, en grimlacht.
En toch het volk loopt Hem na, en verlaat de oude wegen. Ja, de domme kudde kunt ge gemakkelijk een rad voor de oogen draaien. Toon de heffe nieuwe banen, toover een droomland op, wijs het op zijn sluimerende levenskracht welke zelfzuchtige heerschers ingedommeld houden, en als een hunkerend veulen stampt het met de hoeven van zijn ongeduld het hek van den dam.
Had onlangs de Liefde, in 't voorhof zelf van den tempel, de Rabboni's, die zetelen op den leerstoel van Mozes, niet uitgemaakt voor blinde leiders, bedriegers en gepleisterde graven? Wel is waar, toen hadden hunne leerlingen het bovenkleed gescheurd van woede, stof opgegooid, en de lucht doen dreunen van 't gebrul
| |
| |
tegen den blonden profeet; doch het volk meesmuilde met hun groot kabaal.
En Rabbi Ben Berith had alsdan een onderhoud gehad met Ben Caïphas en Ben Sedim van Herodes hof, doch, van wat ze beslisten komt nooit één woord over zijne lippen. Maar sindsdien besluit hij zijne leering met den grimmigen kreet:
- ‘Ja, Broeders, wij zijn blinde leiders, Deze heet zich het licht der wereld;
Wij zijn huichelaars, Deze is de waarheid;
Wij, zonen van den Haat, Deze de Liefde.’
En dan glooien zijn oogen als die van een jakhals, en door zijn rossen baard sist de booze vraag: ‘Wat zal Dezen geschieden die Jahwe lastert, de wet verkracht en omspringt met Beelzebub?’
En telkens krijschen zijn leerlingen: ‘Raca, die moet sterven!’
- ‘Dat ware best’, meende de Sycomoor nu weer. Zoo dikwijls had hij de nieuwe leer boven de oude hooren prijzen als een linze, waartegen men, uitzinnig, zijn eerstgeborenrecht zou ruilen. Zijn gekartelde blaren klapten als kwade tongen, en wrokkig beet hij na:
- ‘Ik vervloek de Liefde die de ouden veracht en de jongeren misleidt!’
Hij rilde op 't geluid van zijn eigen stem.
- ‘De Liefde zal weldra gekroond worden!’ sprak de olijf.
- ‘Broeder Sycomoor, en als de Liefde heerscht, dan zullen we geen stormen meer duchten, of stortregens of kille nachten. Dan dragen we trots een onverwelkbare lopverkroon en, zingend in eeuwigen Zomer, bieden we den voorbijganger onzen rijpen overvloed. De menschen zullen in onze lommer geen booze plannen meer beramen, en de moede reiziger het geweld niet vreezen van den roover of het staal van den moordenaar. Geen klaaglied of geen klank van de slepende rouwfluit zal de blijde zangen storen die zullen toeklinken uit Jerusalem, en door onsi klaterende loover wegruischen in de bauwende bergen.’
Al de struiken en boomen zongen van vreugde, en wenschten weldra den weg te mogen vermooien waarover de Liefde zou opstappen naar den troon.
- ‘O, broeders’, betoogde de palm, ‘naar alles
| |
| |
wat we nu vernamen, mogen we besluiten dat de komende Lente de Liefde begroet!’
- ‘Ik nooit’, bromde de Symocoor, ‘en niet één droogt mijn vruchten op zijn dak in de zon der Liefde.’
- ‘Wilt ge dan sterven?’ vroeg de palm.
- ‘Welke dood zou me kunnen raken in mijn rijk?’ snauwde de Sycomoor hem toe.
- ‘Broeder’, vermaande de olijf, ‘het woord van Rabbi Ben Berith ruischt door uwe twijgen. Liefde baart leven, Haat den dood.’
De Sycomoor pruilde roerloos.
Van de toppen der heuvelen dreef als een gouden waterval naar de donkere dalen het late licht der zon die, beneden de glinsterende tempeltinne, achter de heilige Stad neerzonk. De boomen en de struiken stonden geluideloos te ademen in de avondlucht, alsof ze vreesden met de zonneparels een schoonen droom te schudden uit hunne takken en twijgen. De wolkelooze hemel, waarin de rose stralen als heerlijke festoenen geslingerd hingen door de donkerblauwe diepte, overkoepelde de pracht van het geurende gewest, dat nu toeblonk als een herinnering aan het verrukkelijk paradijs.
Door de tooverkleuren van den avond naderden, over den balsemenden wegel, eenige lieden die van Jerusalem afdaalden. Vooraan stapte een witte gestalte met den plechtigen tred van een vorst. De jongeren die rond haar meégingen, schenen aandachtzaam te luisteren naar de stille woorden welke zij toesprak.
En de palmen en de terebinthen bogen even hunne slanke kruin overheen het parelgrijze voetpad, toen de witte gestalte voorbijtrad; door het weidsche gewaai van den olijf reuzelde als een ingetogen lied, dat lieflijk versmolt in 't geritsel van klaprozen, kalmus, en roodbloeiende tamarisken.
En als de witte gestalte voorbij den stommen Sycomoor kwam, verhief zij de stem en sprak met nadruk: - ‘Kinderen, voorwaar, voorwaar ik zeg u, blijft in mijne liefde. Werkt wijl het dag is, want de nacht komt waarin ge niet werken kunt. Iedere boom die geen goede vruchten voortbrengt zal omgehouwen, en in het vuur geworpen worden.’
En wanneer de witte gestalte met de jongeren achter den heuvel verdween, vroeg de olijf:
| |
| |
- ‘Broeder Sycomoor, hebt ge de stem der Liefde gehoord?’
Doch de Sycomoor zweeg, en stond eenzaam verzonken in donkere gedachten.
***
De zon steeg sedert eenige dagen heel wat later op uit de bergen, dreef lager als een matte lichtbol door de lauwe lucht, worstelde soms tegen de aanrukkende wolken, en zonk weg met, keer op keer, een stuk blijdschap van den schoonen Zomer dien de Herfst verdrong.
De blaren verschoten op alle boomen, ritselden als klatergoud aan de twijgen, en dwarrelden eindelijk door de ruimte weg lijk grauwe sprinkhanen.
En wanneer de eeuwig groene terebinthen het plompe loover van den Sycomoor zagen neerpletsen op den klammen grond, fezikten ze tot de palmen en den olijf:
- ‘Broeders, de koppige sterft, de bijl is aan den wortel.’
- ‘Weldra zullen ze weten hoe de Haat leeft in het rijk hunner Liefde’, peinsde de Symocoor.
Heel het gewest werd een grijze naaktheid. Donkere buien dreven over de rosse heuvelen, de regen ruischte geweldig vele dagen en nachten, over de glibberige banen en de vettige velden wolkte de wasige nevel, en hulde de havelooze boomen in grauwe triestigheid. Soms kwam de snerpende noorderwind uit de bergen aangerukt, en floot zulke schrille liederen door de ruimte, dat alle wezens ervaii rilden.
Alleen de Sycomoor bleef ongevoelig aan het gure winterweer. Hij wroetelde zijn lange zuigwortels door de zwakke kleilaag naarboven, en slurpte vratig het vette sap dat uit de verrotte planten en blaren met den regen traagzaam neertrijzelde.
De boomen en struiken vonden het verwonderlijk dat ze minder voedsel nog dan vroeger ophaalden, alhoewel de Sycomoor gestorven scheen. Door de dikke mistlucht zagen ze niet dat zijn bast gespannen stond van overdadig leven.
Maar wanneer de Lente aanroosde over de kammen van Gilgal, bespeurden ze met verbazing dat op alle
| |
| |
twijgen donkergroene botten opspikkelden die zwollen, en waaruit eindelijk heele trossen kleine bloemen lonkten in de lauwe lucht.
- ‘Ik loof u, broeder Sycomoor’, zei de koninklijke olijf, ‘de harde eenzaamheid heeft u tot betere gevoelens gebracht?’
De Sycomoor zweeg.
- ‘Hij arbeidt in boete’, schertste de palm, ‘straks steekt hij ons de loef af in het rijk der Liefde!’
De Sycomoor bleef mokken.
En koele nachten volgden nog op de warme dagen. ‘Wat scheelt me de koude’, dacht de Sycomoor, en sloot zijn bibberende bloemkelkjes niet in den nacht.
En de frissche dauw besprenkelde elken morgen zijn glinsterende kruin; ‘Weg er meê’, zei de Sycomoor, en schudde de droppelen af.
En de bijen zwermden om zijn bloeiende bloemen, nipten, gonsden schichtig weg, en bromden:
- ‘'t Is gal wat die geeft.’
En zijn bloemen verlepten, vervaalden en vielen met de stengels af.
En zijn blaren wiesen geweldig, en van verre bleken hunne lobben de belofte te bergen van een weelderigen oogst.
- ‘Het leven dat liegt verdient den dood’ verklaarde de palm. En de kalmus, de tijm, de tamarisken en de oleanders vonden het bedroevend, dat zij niet schooner bloeien mochten, en, om wille van den hatelijken Sycomoor, van lucht en licht verstoken bleven.
- ‘Ge zult niet lang meer treuren, broeders,’ had de olijf hen getroost. ‘Israël woont weerom onder zijn tenten, het hooge Paaschfeest nadert, de bergen weerklinken van 't juichende lied waarin het rijk der Liefde wordt aangekondigd.’
Maar de bloemen en de kruiden speurden in de lucht geen voorbode van dit blijde rijk. Integendeel, ze voelden hun leven erger dan ooit bedreigd.
Want dezen morgen stonden, aan den stam van den terebinth, een ezelin met haar veulen vastgebonden, die dampelden van ongeduld en in 't wilde met de hoeven kapten, zoodat de bloemen elk oogenblik voor een doodelijken trap vreesden.
| |
| |
Gelukkig, zooeven kwamen twee mannen uit Bethanië, en die maakten de ezelin en het veulen los.
En de eigenaar, die 't van verre bemerkte, kwam aangestoven, en riep:
- ‘Waarom maakt gij ze los?’
En ze zeiden heel bedaard: ‘de Liefde heeft ze noodig.’
Uit alle boomen steeg een melodisch geruisch, alsof een nooit gekende lenteglans in de bergen daagde. De Sycomoor gremelde.
En de eigenaar stond even versteld over dat woord, en danste dan weg met wuivende handen, en tot allen die hij ontmoette riep hij: ‘de Liefde komt, de Liefde komt in het land.’
Die blijde tijding vloog, vlug als een grasbrand, over alle heuvelen.
In de valleien, over de wegen krielde 't weldra van juichende lieden, die elkander toeriepen en de andere broeders-opwenkten uit de looverhutten; en boven 't luide geroep klonken geestdriftige liederen, en de schelle klanken van tamboerijnen en cimbels.
De hellingen weerkaatsten alom de spontane blijdschap, de boomen gonsden als de plots getokkelde snaren van feestelijke speeltuigen, en over de roode rotsen, de bloeiende bergen, en 't wuivend gewas der velden, strooide de zon haar triomfantelijke lichtbloesems door de fonkelblauwe lucht.
De voorste rijen van den machtigen optocht, die over de baan van Bethanië rukte, waren reeds verdwenen achter de hillen, wanneer opeens een luid gejuich ontplofte, en van groep tot groep als een golfslag over de koppen voortrolde.
‘Hosiannah! Gezegend die komt in den naam des Heeren!’ Mannen, vrouwen en kinderen kropen de steile heuvels op, klauterden in de boomen, hielden den handpalm boven de oogen, en zagen uit naar het Oosten.
Ginder, over de baan kwamen, midden een zingende schare, eenige mannen rondom Eenen die, als een blanke verschijning, onder den boog hunner wemelende palmen, op een ezelsveulen de helling afdaalde. Achter Hem joelde de ontzaggelijke menigte, die immeraan door de berggleuf toestroomde. Tegengehouden, stond het opstappende volk een oogenblik stil in de vallei, juicht- | |
| |
te toe en, onder geweldig geroep en gezang, verdrongen de eenen zich bezijden de baan tot levende hagen, terwijl de anderen woelig omzwenkten, en den kop vormden van den onmetelijken stoet, die opgolfde naar de heilige stad.
Sommigen sprongen uit de baan, klefferden in de palmen en rukten vederblaren af; en de palmen klapperden van vreugde. Anderen kropen in den olijf, trokken er twijgen uit en slingerden ze over den weg; en de olijf klaterde van blijdschap omdat over zijn loover de liefde zou wandelen. En klaprozen, tamarisken, oleanders en lavendels wenschten: ‘plukt ons’, en ze jubelden als de meisjes uit hunne weelde kransen en tuilen vlochten voor de naderende Liefde.
En heeschgezongen jongelingen liepen naar den Sycomoor om verfrisschende vruchten te plukken, vonden niet één onder zijn blarendak, en vloekten: ‘verrek; Sycomoor’, en stampten een schram in zijn bast.
De Sycomoor keek dom toe en zweeg.
Hij zag nu in zijn nabijheid, waar oude en gebrekkige lieden, buiten 't gedrang, den stoet naschouwden, eenige mannen komen die hun woede verbeten, en uit wier oogen een nijdige ziel flikkerde. Blauwe kwasten trilden aan hun mantelzoomen, en donkere gedenkcedels lutterden als kastanjekatjes aan den trotschen tulband.
- ‘Hoe ze doen zwijgen!’ knorde de jongste.
- ‘Ja,’ mopperde een ander, ‘ge ziet dat ge niets verder komt.’
- ‘Hoe ging het naar wensch, wanneer het volk óns volgde!’ sprak de jongere. ‘De Synagoog werd aanhoord, de Rabboni's vereerd, de tienden geschonken. Het volk droeg de wet als een gouden halsband, en de gestrenge klank der amuletten was hem lief en geheiligd. Het juk van den vreemde schrijnt wel zijn schouder, maar wanneer wij het voorhielden dat de weken van Daniël verstreken, en Elias weldra zou komen, dan huppelde 't blijmoedig over het tempelplein, en onder de hallen dreunden de psalmen onzer blijde verwachting. Thans bruist zijn geestdrift niet meer op voor Jahwe, doch voor dezen die de Liefde genoemd wordt. Het volgt den valschen herder als een domme kudde op den klank van zijn tooverfluit. En morgen
| |
| |
vervloekt het Hem gelijk Juda nu nog de Galileërs vervloekt, die onlangs onze zonen opruiden, en 't bloed van duizenden deden stroomen over het voorhof van den tempel. De Liefde versmaadt de Wet en misleidt ons volk!’
Een der ouden die eenige stappen verder stonden, en had toegeluisterd, zag om naar den zeloot, en schuddekopte bedaard.
Deze stapte toe en vloog uit: ‘Loog Hij dan niet dat het Rijk Gods zou komen zonder opzien te baren? dat het is in ons midden? Zóó moet Hij 't woord der profeten verdraaien, om het volk in te luien! Wie, wie der wijzen is met Hem?’
De aanwezigheid der Rabboni's maakte hem driest, en nu hij bemerkte dat men ook uit andere groepen naar hem opblikte, riep hij luider:
- ‘Is Hij de zoon van David? Ah, wat goeds komt er uit Nazareth! Kent gij de profeten? Weet ge dan niet dat de Gezalfde zal komen met volle macht en majesteit?
De duizend zilveren bazuinen van onzen tempel zullen voor Hem uitklinken, en tienduizenden uit elken stam opstappen in glinsterend gelid. Hun gedrilde lansen bliksemen de Romeinen blind, en op 't geluid hunner schilden vallen de vesten donderend ineen. En dan heerscht de Zoon van Jahwe, de Machtige, onze Vorst.
In zijn zonnemantel zal Hij zetelen op Sion, en minzaam neerzien op zijn volk; maar wanneer Hij oprukt tegen de vijanden van Israël, zal de aarde daveren onder zijne voeten, en de bergen schudden van schrik.
En alle landen zullen schatplichtig hun trezooren uitstorten vóór zijn troon: Syrië zijn smaragden en robijnen, Dedan zijn hoornen van elpenbeen, Tarsis zijn zuiverste zilver, Damascus zijn vorstelijke zijde. Togarma levert Hem paarden en muilezels, en Perzen en Puteërs hangen hun helmen als een sieraad tegen de muren zijner stad. De zonen van Arphad planten hun vendelen op de wallen, en zingen door de kanteelen hun vreedzame liederen.
Van den Carmel wolken de geuren van balsem, kaneel en wierook over de vlakte; de heerlijke Hermon en Tabor huppelen op 't geurend geruisch van reuzenriet en rozelaurieren, en de driftige muziek der schit- | |
| |
terschoone steden die, als diamanten in den armband, vonkelen om den oever van het Galileesche meer. De heuvelen van Juda druipen van olie en honig, en in de opene tuinen breken de wijngaardranken onder de bronzen vracht der sappige druiven. Rustend onder zijn palmen, zal Jericho zijn lammeren als madelieven zien opduiken uit de groene glooiing zijner heuvelen, de herders beluisteren, die de vruchtbaarheid loven op hun schalmeien, en de melksters toejuichen wanneer ze, zwaargeladen, uit de valleien stijgen door den purperen avond.
De roeiers van Tyr en Sidon bezingen de weelde van Israël, de schepen van Tarsis loven ons volk, en het wijde hart der zee bonst van trots, wanneer de naam van Jahwe gedragen wordt naar alle streken en de verre volkeren aanvaren om Hem te huldigen in zijn Rijk.
Dat zeggen de Boeken over Hem, en nu.... nu loopt het volk dezen bedrieger achterna, en verschopt den glorieusen Vorst van morgen!’ zuchtte hij uit.
- ‘Misschien is Deze wel Degene die komen moet,’ opperde de ouderling.
- ‘Zwijg, hond. Hij de Redder? Hij, een Galileesche boer, een die tollenaars bemint, sletten ontschuldigt, gerechtigen belastert en omspringt met Beelzebub! Raca!’ lawaaide de geweldige zeloot.
- ‘Wijsheid valt als parels van zijn lippen’ juichte de Sycomoor.
- ‘Hosiannah! Gezegend het komende rijk van onzen vader David. Hosiannah de Koning van Israël!’
De kreten der menigte donderden hem uit zijn hatelijke bedenking.
Hij keek op en zag van weerskanten den weg het joelende volk worstelen voor een gewenschte plaats. De mannen wrongen en beukelden met borst en ellebogen; de vrouwen tilden hun krijschende kinderen boven de deinende koppen op den schouder, en in de krakende boomen hingen de jongeren te zwieren als donkere trossen, en hun liederen klonken gelijkstemmig en luid boven de verhakkelde kreten der menigte beneden.
Over de baan stapten twee rijen mannen die, vijf aan vijf, een houten staaf drongen door 't volk om ruimte te maken. Achter hen volgden eenige vrouwen en kinderen, en stroeiden thymuskruid en balsemblaren,
| |
| |
roode rozen en witte oleanders, en terwijl van uit de boomen olijftwijgen en terebinthpluimen neergeslingerd werden tusschen de menigte en over den weg, spreidden gebogen mannen en vrouwen hunne mantels voor de voeten van het veulen waarop de Liefde naderde, en uit duizenden kelen klonk het:
- ‘Hosiannah de Zoon van David! Hosiannah de Koning van Israël!’
De Sycomoor grieselde; daar was Hij, vlak vóór hem.
Onder een triomfboog van waaiende palmen en laurieren dreef de slanke gestalte als een visioen boven de donkere deining der zingende menschenzee. Uit den lichtbruinen baard steeg, over de gebronsde wangen, een stille blos van schuchtere schoonheid, en in de oogen, die als twee blauwe violen weemoedig neerblikten naar 't begeesterde volk, raadde men eene ziel die, te midden van dit vertoon, ongestoord verkeerde in hoogere regionen.
- ‘Er steekt geen kwaad in hem,’ dacht de Sycomoor, doch verschrok van dien plotselingen inval. Hij was immers Degene, dien Rabbi Ben Berith haatte, en een bedrieger had genoemd.
En al daverden nu de bergen en de boomen van de blijdschap der menigte, al scheurden de Hosiannah-kreten van duizenden de blauwe lucht, en zat de zon zelf in haar diamanten luister te rillen van heilige ontroering, al schenen hemel en aarde, binnen den boog van Bethphage's heuvelen, al hun vreugde uit te schetteren om de vervulling van een lang verwachte geluk, de Sycomoor stond stoer als een sphynx, en staarde stom toe, zonder een blad te verritselen.
- ‘Ouden van dagen zijn niet te verschalken door schijnwijzen. Volksgunst duurt één dag. Wie op den bergtop wordt gezet, beve boven den afgrond. Deze zal van Dan tot Berseba dit verleide volk niet laten wonen onder den wijnstok. En dan? De Rabbi's waken.’
En hij wenschte dat allen de verachting zouden bemerken, waarop hij de Liefde onthaalde.
Rumoerig als een stormende zee, klom al het volk in donkere bogen tusschen de witte rotsen voort naar Jerusalem.
En wanneer de eerste rijen, van op de heuveltop- | |
| |
pen de stad ontwaarden, die ginder met haar witte paleizen, haar blankmarmeren tempel en gulden torenspitsen te glinsteren lag onder de purperen koepel der hemelen, dan rolde als een donder van enthusiaste zangen waarin groep na groep de stad opriep om hare aloude poorten neer te halen voor den komenden Koning.
En toen de laatste kreten achter Bethphage's gebergte wegdommelden in de ijdele lucht, onderbrak de olijf den blijden droom der boomen en sprak:
- ‘Broeders, deze is dus de dag! Nu is het rijk der Liefde begonnen. Wat geeft het dat onze kruin werd geplunderd, onze bloemen geroofd, onze takken gespold en gebroken! Liefde baart leven, en morgen zwieren we een bloeiender weelde frisch door de ruimte.’
De palm zwenkte zijn ontlommerden top naar den olijf, en fluisterde hem toe: ‘Hebt ge den Sycomoor opgemerkt? Zie hoe stijf hij nog staat in zijn toegetakelde pracht.’
En door de twijgen der suisende boomen klonk de vorstelijke vraag van den olijf:
- ‘Voorzeker heeft ook onze broeder Sycomoor de Liefde begroet?’
- ‘Ik vervloek de Dwaze die dwazen misleidt,’ bromde de Sycomoor schier onhoorbaar.
- ‘De dooden zullen de Liefde niet loven’ herzong de terebinth op zijn snaren, als een echo van de liederen die straks hadden weerklonken.
Rondom de heuvelen steeg stilaan de doezelige duisternis; de Sycomoor begroette haar als de zwijgende vriendin van een somber gemoed. De moede boomen sluimerden blijmoedig in, en in den laten avond bemerkte niet één dat, over hun reuzelende blaren, de Liefde de baan weer opstapte naar Bethanië.
***
De eerste morgenklaarte rees over het rustige land. De gezwollen zonnebol, die boven de bergen dreef, worstelde in de trilroode ruimte met den dampenden nevel, die alle heuvelen hulde in de diaphane pracht van oranjekleuren.
De witte huizen van Bethphage lagen tegen de heuvelhelling, als dooreengeworpen teerlingen, te schemeren onder de rose lucht.
| |
| |
Buiten het vlek stond de Sycomoor pralerig in zijn weidsche gewaai, dat bespikkeld hing met duizendvervige dauwdroppels, en gluurde nijdig naar de andere boomen waaruit de trillers opdeunden van tortels en musschen.
De boomen bespraken de groote gebeurtenis waarvan ze gisteren de deelnemende getuigen waren, en de een bevroeg den anderen hoe het er zou toegaan in het Rijk der Liefde.
- ‘Zijt ge de voorspelling vergeten? Eeuwige jeugd in zon en licht!’ jubelde de cypres.
- ‘Ja, broeders, zei de olijf, ‘doch met eenzelfde doel; wie staat tusschen hemel en aarde schenkt weg wat hij krijgt.’
- ‘Wie geeft in liefde beleeft dubbele vreugd,’ zei de palm.
- ‘En zijn schat is groot in mate zijner mildheid,’ voltooide de olijf.
Doch de boomen konden maar niet begrijpen, waarom de Sycomoor bij zijn roekeloos besluit wou blijven.
- ‘Het Rijk der Liefde komt toch voor allen’ sprak de laurier.
- ‘Een hatelijk wezen’ meende de palm.
- ‘Koppige boosheid’ bevestigde de terebinth.
- ‘Ja, broeders’, sprak de olijf, ‘de Haat bezielt hem. In uw geestdrift hebt ge gisteren de Rabbi's niet bemerkt die de zingende menigte toebasten. Welnu, een dier kregele doctoren daalt driemaal in de week van uit de stad en, praatziek in zijn plooistoel gelegen, houdt hij school onder den Sycomoor. Gij jongeren zingt onbekommerd van zon en jeugd, ouderen luisteren toe en denken. In de ziel van den Rabbi huist de Haat, zijn mond is een spelonk vol leugen, en zijn geest beraamt snoode plannen tegen de Liefde. De voorzichtige ontvlucht hem, de roekelooze wordt wankelmoedig, en de leerling wedijvert in haat met den leerling, om wille van den meester. Ik vermoed dat zijn geest zetelt in het hart van broeder Sycomoor.’
- ‘In de schaduw van den Haat stapt de dood,’ opperde de palm.
De jeugdige terebinth die verstrooid had toegeluisterd, ritselde plots van blijdschap en riep:
| |
| |
- ‘Ginder nadert de Liefde’.
Werkelijk, over den weg van Bethanië daalde, te midden eener stille mannengroep, de witte gestalte, die zachtzinnig zich onderhield met de jongeren.
- ‘Aldoor dezelfde serene kalmte van een meer in de Lente’, dacht de olijf. ‘Gaat Hij met zondaars om of met de zijnen, wordt hij gelasterd of gezegend, bezongen of bespot, even zacht blijkt zijn gebaar, even vreedzaam zijn woord, en zelfs door tranen schittert de minzaamheid van zijn heerlijk wezen.’
De boomen meenden dat de Liefde naar hen opzag, en hoorden de stem die sprak: ‘Ziet toe dat ge niet misleid wordt, aan hunne vruchten zult ge ze kennen.’
Doch nu Hij van den weg afweek, en tot den Sycomoor toetrad, was hunne verbazing groot.
- ‘Hij zal een sappige vrucht verlangen’, peinsde de palm, ‘Voorwaar, nu loopt Hij een bittere ontgoocheling op.’
De Sycomoor hijgde loofstil, zooals boomen hijgen voor een onweer, en kon de benauwheid niet weren die opsloeg door zijn stam.
De twaalf mannen doorzochten begeerig zijn kruin, en bekeken elkander teleurgesteld.
De Liefde staarde doelloos en diep, alsof enkel een hooger gedachte Haar bezielde. Uit de plooien van den witten mantel hief Ze traagzaam de hand, en meteen klonk het kalm doch krachtig:
- ‘Nooit meer in eeuwigheid groeie er een vrucht aan u.’ En dan ging zij voort.
De Sycomoor ruischte alsof plots de bliksem neerketterde in zijn kroon, en een kort gekriep siste pijnlijk op door zijn stam. Zijn zoekende zuigwortels doorwroetelden wanhopig den weigeren grond, zijn vezels verduurden, door de slurpende worteltakken steeg een verstikkende hitte die binnen den bast opkiste naar 't benauwde gewaai, waarop de stijgende zon het volle geweld van haren gloed neervlamde.
Zooals getroffen vogels die met de veêren verward hangen in de takken, flapperden zijn blaren aan de kwijnende twijgen, verkleurden, krulden en dorden, en een houterig geklater rammelde rondom, wanneer een bries door zijn kruin dartelde.
| |
| |
- ‘Ziet, broeders’, zei de terebinth, doelend op den Sycomoor.
- ‘Hij sterft,’ riep de palm.
De zwarte bladeren bibberden los, en dwarrelden als roetklodden door de vallei.
- ‘Egypte kan nog een paar doodkisten kappen uit zijn tronk,’ spotte de cypres.
- ‘Zelfs dat niet’, besloot de olijf. ‘Hebt ge de Liefde niet hooren zeggen, dat de kwade boom zal in het vuur geworpen worden?’
Nu zwegen alle boomen en peinsden.
Door hun zwierige kruinen ruischte stilaan weer een zangerig geluid waarin, tot één zoete harmonie, het gefluister versmolt van oleanders en tamarisken, die met hun roze en witte tuilen lieflijk oplonkten naar de glanzende Zon.
JOZ. DE VOGHT.
|
|