| |
| |
| |
Het blanke kleed
II Bedrijf
Eene halle in Nathan's woonst. Droomerige omgeving. - 'n Vensternis, waarin arabesk-tralie, geeft uitzicht op den straatweg. - In het fondscherm 'n openstaande dear leidend naar 'n lusthof, waarin 'n pracht van bloemen. - Zijdeuren, met draperijen behangen, leenen toegang tot de nevenzalen. - 'n Divan, 'n reukbrander, 'n paar lage bankjes vormen de meubeleering. - Aan de wanden en op den vloer 'n bonte mengeling van allerlei tapijtwerk.
| |
1e Tooneel.
(ligt op den divan uitgestrekt en blijft 'n pooze droomen.)
als ebbe en vloed mij sollend
in 't wentelen mijner gedachten...
't Gekir van duiven in den tuin
en 't roerloos fleuren van rozen
in zonnelicht en zonnelach,
't is alles vrede... vrede...
als de vlam van m'n drukkenden twijfel?
Straks zwelt 'n zwoelheid, onbestemd,
in zangen en snarengezinder...
en spreken veel stemmen en kraalt de wijn,
bij ronkend gejubel en feestgedruisch...
aïe, Mirjam... U alles ter eere!
en perst me de zuchten tot snikken?
| |
| |
Bruid in uw smetteloos tooisel, wees blij!
Bruid van 'n vorstelik ridder...
Snoer u de lenden met lelies en neig
diep voor uw' edele' meester!
Klap in de handen op maat van 't gezang;
dans op fluweel en bedwelm u,
lachend om 't leven, gek van geluk!
en vlijmt en drijft zoo diep
uw doornen in 't smartvolle hart mij?...
'k Verliet uw dak, o moeder mijn;
was m'n heengaan geen schandelik vluchten?
'k verliet de sponde waar uw mond
z'n laatste woorden zuchtte...
Vergetelheid... vergetelheid?
'k Zou willen huilen al m'n wee
Ik was zoo moe toch, moeder mijn
en 't vond geen kracht, geen wil meer
om daar te blijven in de kou,
toen handen reikten tot m'n steun
en ongekend gevoel mij sprak
van nooit-gehoorde schoonheid en
van rust en blije levensvaart...
Het vreemde wezen boeide mij
en heeft me meegevoerd... zoo ver,
tot in dit oord, waar ik u roep,
Draag dit kleed uw gansch leven
Is m'n kleed wel blank gebleven?
| |
2e Tooneel.
(veel rijker gekleed dan in 1)
Ja... uw kleed is blank gebleven,
maar 'k verkies toch mooier kleuren
dan dat streng-eentonig wit, kind.
| |
| |
Rood en blauw en geluw, Mirjam;
goudbrokaat, damast en paarlen...
Wat 'n vorstelike weelde!
Ik behoud m'n blanke kleedsel.
gaf mij oorlof tot bezoeken
van z'n uitverkoren duive...
en ik vind u bleek en droevig,
eenzaam in die tempelstilte!
Het ontroert m'n zorgzaam harte
dat, sinds luttel dagen, bloeiend
en verjongd is in z'n blijheid.
Zegt m'n lach niet alles, Mirjam?
Ach, wel kan'n smart ons kwetsen,
zeker, 't is 'n harde waarheid,
maar het leven blijft het leven
en 'n mensch is zwak, melieve...
Lokt de tuin u niet naar buiten?
Neen... De hitte weegt te drukkend...
Mag uw voogd... - ik ben 't niet langer -
mag uw oude voogd niet even,
in vertrouwen, u iets vragen?
Ha... wat straalt daar in uw oogen!
Zeg mij, is de meester hartlijk
voor het kind dat zoo verwend werd
door de liefde harer moeder
en... toch ook wel door de mijne?
't Zwijgen is 'n droomrig antwoord...
Uw geluk is ook het mijne,
kind waarvoor ik nachten slaaploos
voor de vreugde mijner grijsheid!
(scherp)
En wie toeft in moeder's huis nu?
| |
| |
Ik en vrouw en kinders, Mirjam,
voor den kost wordt langsom harder
en ik dacht... ik dacht: Waar allen
samen in 'n vroom herdenken
hunne dooden blijven eeren
is 't der doode en ook allen
aangenaam en zegenbrengend...
Wat ik voel, ik kan 't niet zeggen,
maar ik denk soms dat 'n adder
Verbeelding en verzwakking.
Lucht en liefde zullen 't heelen!
zij te hoog en niet omvatbaar...
En hoe zou het kranke loover
niet verdorren in de doornen
van zooveel verzwegen haten!
Striemt dat woord uw ooren?
't Is zoo ruw en 't moet wel haatvol
afgrondsdiepe donkerheden
bijten op m'n lippen, sarrend
al wat ik verloor aan liefde...
'k Schrei het uit: Ik haat u! Haat u!
Berg u weg in al uw rijkdom;
| |
| |
schoor de vracht van uwe laagheid,
't holle roemen van gevoelens
dat uw woekrend hart moet dekken
met 'n weefsel, zwaar van logen!
Ga naar vrouw en kinders, juichend
om uw braafheid en uw schatten!
| |
3e Tooneel.
Stiller wenschte ik alles,
nu m'n zoet-gevooisde vogel
in het eigen nest gaat kweelen...
Hooggevoerde woede blaft hier
en ik gis niet wat die woede
't Eigen kroost gaf mij ervaring
van onnoozle kindernukken
en daarom vergeef ik gaarne
wat 'n kind zich laat ontvallen
in 'n gril... 'n korte schaduw...
Waar men schaduw vindt, bezoeker,
is ook licht... Dat licht is 't mijne.
voor uw wijsheid en uw grijsheid
wil ik geurige ertsen branden
en m'n huis tot vreugde wijden.
met z'n ongerepten vleugel
dalen op dit huis, m'n gast, en
| |
| |
meng u in de schaar der eedlen
die in gindsche halle wachten.
Uw verschijning moet ons naadren
melden aan begeerig wenschen.
Ga; uw wezen weze helder!
(Simeï treedt in de nevenzaal)
| |
4e Tooneel.
Daar is geen ochtendstraal zoo puur
als 't lijze glanzen van uw oogen;
weemoedig als de diepten van uw ziel;
zoo rank en bloeiend als uw lente;
uw fiere schoonheid waard!
die mijn zijt, offeranden
van goud en edelsteen?...
't Verduistert al te snel bij de éénge weelde
die rust in 't schrijn van uwe jeugd!
Dat Nathan's uitverkoren vrouw hem volge...
M'n hand is vast; ik steun u met die hand
en leid u opwaarts, naar de blijheid.
'n Vreemde blik kan slechts uw oogen zien.
Hij steelt geen sprankel van m'n licht;
hij rust niet op uw karmozijnen lippen
of aast niet op 't fluweel van uwe wang...
al gloeit die blik, al vlamt hij als karbonkels.
Ik leg ze in heilge vazen
in 't weefsel van m'n liefde, van m'n trots;
ik sluit ze weg voor al wie haar begeert!
(Hij reikt haar de hand. Beiden gaan in de nevenzaal. Muziek speelt 'n zachtdeinende oostersche wijze die aanhoudt gedurende heel de volgende scène.)
| |
| |
| |
5e Tooneel.
(Twee van Nathan's slavinnen - een oude en een jonge vrouw - treden op, van uit den tuin, dragend manden waarin bloemenslingers. Met die slingers zullen zij de halle sieren.)
Hier is de bruidshal, meisje.
De meester sprak van lustwarande en eischt
dat bloemenregen tooie tot warande
dees plaats waar zijn geluk hem toelacht
eer 't fluisteren der palmen de' avond meldt...
Is de uitverkoorne schoon?
Wij, armen, zien geen schoonheid;
te leven in afwezigheid van 't schoone,
waar eigen jeugd geroofd werd en versmaad.
Reik mij 'n slinger - woorden zijn te zwaar soms! -
reik mij 'n slinger... Neem het ander eind
en hecht het vast aan deze deur...
(na 't gevraagde uitgevoerd te hebben.)
Ach neem die roode rozen, vurig-rood...
Is dat geen kleur van zomer-weeldrig bloed?
Zwijg... Wat stuwt uw gek gedachte
nog ver van hier!... Wat spreekt ge mij van zomer
en denkt niet aan den al te snellen herfst
die ons om 't lijf z'n killen mantel drukt
en stom versmacht wat eens de zomer wàs!
'n Slinger nog... nu kruiswijze opgehangen...
Laat meer hem dalen... boven den divan.
Daar vlechten wij 'n kelkenhemel nu
van bloeiend-blanke bloemen...
| |
| |
Ja, roode en blanke saam. Neem uwe mand.
(zij houdt 'n roze in beide haar handen)
Fluweelen rozeblaadjes...
Wat vindt ge morgen nog van dit fluweel?
'n Dor en kleurloos ding...
die, zon- en levensdronken, spelemeit
Ge kent geen vlinder-vrijheid,
- 'n regen, zei de meester - ... Zoo is 't goed.
Om te droomen is zoo'n rustbed.
Ei... 'k word zoo treurig plots...
is 't hart dat waagt in vreemde luchten
te dwalen en het nooit-bereikte
wil zoeken zonder hoop...
dit vat vol specerij ontstoken,
dat walmen wierook stijgen...
(ontsteekt den reukbrander)
Nu spoeden wij ons weg, eer 's meesters voet
den drempel overschrijdt... Kom, neem de mande
| |
| |
Nog ééns aadmen... Nog ééns wijden
m'n oogen aan de schoonheid...
Nog even wijlen in dit oord van liefde...
'k Ga verder. Lust ge zweepslag, 't is uw loon!
(Zij neemt de manden op en vertrekt.)
| |
6e Tooneel.
(De jonge vrouw staat, als bedwelmd en wezenloos, vóór zich uit te staren.)
(komt smart- en angstvol uit de feesthalle)
(schrikkend)
Vergeving! Eedle vrouwe die mij hier
verrast in onverklaarbaar nietsdoen...
Spreek stiller... stiller...
Uw slavinne... 'k Kniel deemoedig
en biddend voor u neer; ik wacht in vreeze
verdiende straf... Kan meelij die verzachten?
Sta op en vrees geen straf van mijne hand.
Ik zoek geen macht in andrer zwakheid, meisje;
'k ben zelf te zwak voor meesterlijken trots
en draag, in m'n verhevenheid, 'n last
die mij begrijpen doet den last der mindren...
| |
| |
Lees in mijn oogen niet wat leesbaar is;
laat smart 'n loutring zijn voor velen,
ik ben te krank omdat ik hooploos ben!
M'n ooren twijflen voor het al of niet begrijpen.
Spreekt mij ùw taal zoo mededeelzaam toe?
Ik vreesde ruwheid... en uw stem is zacht
als 't murmelen van de bron in lentenachten...
Begrijp ik u, m'n meesteresse?
Waarom die bloemen hier? Ach ja... ik weet:
Voor mij, het zeldzaam voorwerp, hooggevierd!
Het stemt zoo treurig als het hart niet kan
tot vreugde reiken in zoo'n droompaleis
waar vlugge handen alle weelde spreiden
en dwingen tot bewondering en tot goedheid...
Zoo ongewoon en toch zoo mild is 't woord
dat van uw lippen trilt... Ben ik slavin
en waak of slaap ik thans? Ik vat niet...
Vergeef me toch, indien ik verder spreek
dan uwe gunst wil dulden... maar ik voel
uw denken zoo eenstemmig met het mijne...
Die zucht naar verten, onbereikbaar, en de dorst
naar stroomen goedheid uit gewijde bron...
Zóó is mijn trachten, zóó breekt uwe klacht
en... afstand moog' ons scheiden, ver, heel ver...
ik ben zoo blij dat ik niet langer blijf
vereenzaamd in m'n zoeken.
of troost voor zieke ziele? Wees niet bang
en spreek mij toe als eene zuster, wilt ge?
Wel is de meester hier en kan z'n wil
tot zwijgen dwingen... maar 'n roes
heeft allen, en ook hem, vermand
in wufte sfeer, waar 't kralen van den wijn
hun krachten breidelt en hun geest omfloerst.
M'n schamelheid ontving ik als het lot
| |
| |
dat eenmaal mij beschoren moést.
past niet het zijden kleed van weelde...
Zijn wenschen stuiven weg als 't mulle zand
vóór sterke winden uit 'n hooger streek.
Dit alles weet ik, in mijn leven, goed...
En ôm dit weten is mij dubbel rijkdom
het vredevolle, nooit-voorheen-gehoorde,
het menschlijke en zoo innig-troost-vervulde:
‘Zie deze bloemen, zie de bloem des velds;
zij werken niet, zij spinnen niet, en toch,
zelfs Salomo, in al z'n heerlijkheid,
was nooit gekleed gelijk één dezer bloemen.’
Wat meent ge, meisje?... Sar m'n ongluk niet,
nu 'k even adem, buiten 't zinloos gieren
der zwaar-bedronken gasten... Sar me niet!
(met 'n expressie van 'n hoogeren vrede)
‘Indien nu God zoo'n ééndagsbloemekijn,
dat morgen reeds verdord is, zóó bekleedt,
wat zal Hij u, o mensch, dan niet bedeelen
meer dan uw klein geloof verdient?...’
Wie spreekt zoo'n wijsheid, door uw stem herhaald?
Wie leerde u zulke spreuken, meisje?
(in de rustige overtuiging van beter weten)
De reine Wonderdoener die sinds luttel tijd
den lande zeegnend rondvaart en z'n wondren
ontelbaar aan 't eenvoudig volk bestemt?
| |
| |
Ik ken dien naam nog niet...
Wel hoorde ik, op 'n avond, in de verte
de meenigt juichen en 'n duizendvoud-
vernieuwde kreet - die mij zoo rustig miek -
de lucht doortrillen... maar 'k verstond het niet.
De Goede... voor m'n hoop; voor allen
de Grootste die het Leven zelf gebiedt...
Ach... reeds zoo dikwijls wachtte ik, in den nacht,
geklemd aan 't tralievenster, op z'n komst,
maar 'k zag hem nooit, al weet ik dat Hij eens
en angstig voor de woede van den meester...
‘Bidt, zegt de Heer, en veel wordt u gegeven.
Die zoekt, die vindt; die klopt, dien doet men open.’
... 'k Ben nog zoo blind voor al dit licht maar 'k leef
'n ander leven als ik zal begrijpen...
van avond langs dees wallen komen?
Als elken avond blijf ik uren toeven
en uitzien of z'n tred niet herwaarts voert
den zegen van z'n wondren...
(Het deemstert.)
M'n hart gebiedt; wat draal ik langer nog?
Wijs mij den weg... en loop onhoorbaar vóór.
| |
| |
Ik volg u zwijgend... Ga.
(Beiden af, langs den tuin)
| |
7e Tooneel.
(z'n beschonkenheid bedwingend)
Is wijn geen leven? Bruischt de macht van 't bloed
niet hooger na 'n dronk van gistend sap
uit zon-doorgloeide druif geperst?
gedragen in 'n sfeer van louter dwaasheid...
Cimbaal en cither,... jokkend vriendenheir!
Geen tiende van 'n uur, of Nathan keert
Waar is zij, ongemerkt, zoo vlug gegaan?
Wat dreef haar van mij weg, toen alles gek
en driftig juichte haar ter eere?
Geen mensch hier... en zoo stil de tuin
in 't naken van den avond...
Uw gade roept u, wenscht u aan z'n hart!...
| |
8e Tooneel.
Was 't kind niet ongesteld van warmte, heer,
dat zij wat lucht zocht en nu buiten toeft?
Ei, ja... begrijp toch: 't Is zoo ongewoon
voor haar die nooit zoo'n feesten kende...
Uw roepen voert haar dra terug, m'n eedle,
m'n fel-geprezen gastheer.
Adonaj! Drank van suiker en sucade,
citroenen, druiven, al wat heerlijk is...
maar sterk, m'n gastheer, sterk en plagend vocht!
Het laaft niet, 't brandt! 'n Stroom van zomerhitte
die fonkelt in bekorend kleurgespeel!
| |
| |
Is hier geen slaaf te vinden
om overal 't verloren kind te zoeken?
Geen onrust, prins! Geduld is wijsheid, prins,
al is zoo'n wijsheid stram voor jong begeeren!...
Ik adem vrijer in de koelte; 't aait mij
verkwikkend langs m'n hersens... 't Is wel goed
zoo 't avondstille te genieten na 'n spel
dat voor mijn jaren wat te los loopt.
'n Zoete naam, niet?... Laat ons even praten...
Ik word zoo loom... nu 'k al m'n dienaars wil
rond mij... Kunt gij niet roepen? Roepen
of zoeken, vóór en achter, overal!!
Had ik nog stem, ik zóng het kind terug,
of... zou ik, als 'n herder, gaan schalmeien?
Kom, laat ons even praten...
De nacht is goed en... onze vriendschap ook!
Wat raast ge? Meent ge mij beschonken?
'k Spreek toch van vriendschap...
Tusschen u en mij?... Wat zegt ge?...
Zoo vereerend en zoo pijnlijk...
Vereerend?... Ja... En pijnlijk?
| |
| |
die zooveel bergt aan eerbied voor uw hoogheid
maar schroomvol zucht om eigen armoe, prins!
'k Versta niet... 'k Houd m'n wentlend peinzen
niet langer saam. Wàt armoe is u zwaar?
'n Nare droom is gauw vergeten, als
het licht van nieuwe dagen wekken komt.
Lust niet de heer 'n frisschen teug? Dan wenkt
(schuift even de draperij terzij en wenkt 'n dienaar die wijn in zilveren schalen aanbrengt.)
Drenk uw tong vooreerst en zeg
dan sneller wat als olie kruipt,
voor mij zoo duister, van uw lippen...
Wat nare dingen gisten in uw hoofd?
Wat lijmt ge Nathan vast met armoe,
nu feestlijk hij z'n gastenrei verlaat
en luistren komt naar klachten?
uw rijkdom was, vóór ik u kende, groot
en ongemeten uw bezitting en uw faam...
't Geslacht Menahem is van edel bloed;
uw naam is, voor het volk, symbool van goedheid...
Dit alles deed mij, toen ik 't hoorde, juichen...
en daarom gaf ik vreugdig u het kind
| |
| |
dat, ouderloos, den voogd tot rijkdom was...
maar,... hoor de vrage die, heel schuchter,
mij steeds bevangt, sinds zij uw gade werd:
Wat bracht de kroon op al uw schatten, hoogheid?
Is 't niet de gift die de oude voogd u deed?
Het rein juweel dat ook mijn fierheid was
en dat ik - spijts den rouw van mijne grijsheid -
u schenken wou, voor uw verlangd geluk?
'n Waarheid... die gij weeft in stille wenschen!
Ik loof uw geest. Ge ziet m'n armoe thans...
Simeï's winter biedt geen sprokkelhout
om vuur te maken in 't verlaten huis...
En vrouw en kinders?... Och, wat vraag ik meer?
Gij ziet naar de oogen mij, of die ook dwaas zijn;
ge roert de snaren van uw armoetuig
en dwingt uw voorhoofd in z'n rimpels
en durft niet zeggen wat ge wenscht!
de prijs die uwen handel moet betalen...
O... wijze koopman, die z'n vak bemint,
niet om het vak, maar om den milden zegen.
Hahahaha... Schenk in! Schenk boordevol m'n kelk
en de uwe... Drink! Op 't lukken van uw zaken!
ge kunt het doen, 'k ben weerloos...
'k Geef duizend drachmen...
en staar op mijne wanhoop...
M'n kroost vraagt offers... Kàn ik weigren?
| |
| |
'k Geef duizend drachmen, hemel, voor z'n kroost
en dank den koopman voor z'n eerlijkheid!
(z'n gordel losknoopend)
Hier... voogd... Neem aan en zegen mijne goedheid
want Nathan is wel rijk, maar dank aan u!
(bruusk)
Nog gister kwam 'n kramer
mij smeeken om 'n koopje... Weeral armoe!
Z'n liedje kende hij ook best van buiten
en dreunde 't af, met open mond... en hand.
‘Tapijtwerk, heer, door m'n verstramde vingers
geweven, dag en nacht... voor 't daaglijksch brood
van negen arme stumperds...’
'k Gaf hem geld, geachte voogd; ik gaf hem klinkend geld
en toen de koop, naar handelaarsbegrippen,
gesloten was, heb ik hem dank gezegd...
m'n huis uit, met 'n zweep, de huichelaar!
Z'n waar had hij gestolen! Ja, gestolen!
Wat sta ik suf vóór andre dieven, zeg?
Hoe knikt uw lijf en kromt uw breede rug?
Die zijn gewoon toch aan veel last en zorg;
die zijn gestaald in uw gesjacher, zeg?
Uw grijsheid toomt m'n driften in
want sisen zou de koorde, scherp en hard
Blijf rustig, zilvervisch!
Uw vijver zal vandaag niet rimplen.
De winden van m'n woede waaien weg
en dalen tot gefluister, haast onhoorbaar,
maar hoorbaar toch voor wie die móèt verstaan!
Feest in m'n huis!... Drink gek bij 't zingen, voogd,
| |
| |
naar deze hal en meld uw deugdental:
'n Deugd voor elken vinger van uw hand;
'n Deugd voor elken haarpijl op uw hoofd;
'n deugd voor ieder uur van uw bestaan!!
'k Wil vreugd! 'k Wil grooter vreugd, o voogd!
Alhier, m'n gasten! Hoort m'n fantazij!
(Hij loopt naar de draperij en wil die wegschuiven. Juist treedt Mirjam terug binnen. Hare verschijning weerhoudt hem. 'n Poos blijven allen zwijgend en beweegloos.)
| |
9e Tooneel.
(hervat het eerst z'n plooi)
M'n kind... Waar toefdet gij zoo lang?
Uw gade riep u en ik zocht u overal.
Ons angstig vragen kreeg geen antwoord, kind,
en raadloos, tusschen vrees en vraag,
doorliepen wij de vele zalen...
Nu dat het schaapje keerde naar z'n stal,
de ranke bloeme bloeit in 's meesters huis,
mu vraag ik oorlof tot vertrek...
(schamper)
blijft onvolzet, waar gij bij 't feest ontbreekt.
Uw luim zal 't vuur zijn voor de smeulende asch
die schijnbaar dooft het joelen van m'n gasten...
Ik dank u, heer... en zegen u, m'n kind!
(treedt in de nevenzaal)
| |
| |
(blijft zwijgend in de deur staan)
Zal ik de kevie sluiten voor m'n vogel?
Zoo luttel dagen zijt ge m'n bezit
en rept uw vleugel, grillig-wiekend,
naar buiten, ver van mijne hand?
Uw trippelvoetjes wil ik hooren, Mirjam,
op zonnige porfieren gaan...
De schaduw van uw teere slankheid
begeer ik aan m'n zijde, bruid!
Uw kristalijnen stemgesprankel
hoeft aan m'n gansch-verdroomde ziel...
Ik plok de nacht-verliefde lotos;
nu beur den kelk van uwe lippen
en drenk ze aan Nathan's beker, vrouw!
Wel zijt ge schuchter, maar ik lok u,
met zacht gevlei en wonderwoorden,
naar 't nest van onze liefde... Kom!
en streelen u de wangen, kind,
of dwong de nacht in mijne tuinen
tot eenzame en te schuwe waak,
verdwaasd en vreemd van mooier leven?
Kom, sterre van m'n hoogst begeeren
en neig uw hoofd op mijne borst.
Hoe heerlijk is de stilte, Mirjam,
voor ons, gescheiden van 't rumoer
der dwaze zangers en verwanten!
Drink! Op den lust van ons alleen-zijn;
op 't eerste kussen van 'n mond;
op 't luifelen van zalige' avond;
| |
| |
op al wat u de mijne maakt!
Wijn is droom en wijn is logen.
Gij biedt mij droom en 'k vrees uw taal,
o meester... Wordt zij niet 'n logen,
eer 't morgenrood de sluimermoede
en dauwbedropen aarde zoent?
Ik doolde... Was m'n dolen vreugde?
Ik droeg geen smart meer, onbestemd
verloren in den nacht en zoekend
O, reik me uw beker niet;
geef waarheid mij... en zend uw gasten
uw vesting uit en geef me rust...
Zoo schreit geen bruid haar jammer uit,
als nog de sluier van bedwelming
haar eerste ontwaken tegenvecht.
Waar thans ik spreek, is 't woord 'n trouw
en edel reiken naar geluk!
Geen angsten slopen in m'n huis;
wat stremt uw blijheid dan, m'n lieve?
Drink op den lust van ons alleen-zijn!
Nathan's hart verlangt u,
in lachende bekoring, bruid!
(Hij vat haar in de armen en dwingt haar tot drinken. Plots slaakt Mirjam 'n gil: Haar blanke kleed is met vlekken wijn besmeurd...)
M'n blanke kleed! Uw smetloos-blanke kleed!
| |
| |
en laat me alleen in m'n ellende!
Dood is Mirjam door uw daad en
door uw gif besmet, verloren!
Nathan kocht z'n bruid voor zilver!
't Was de prijs, uit louter liefde,
in de grage koopmanshanden neergeteld
Werd m'n leven u verkocht?
beest dat uit z'n stille vrijheid
moest gerukt, ter markt gedreven!
rijt m'n hart nu plotseling open.
van m'n schand, als 't laaiend vuur dat
| |
| |
alles rein maakt en vergeten!
(bruusk)
Wie verkocht mij? Wie bestaat er
laag genoeg tot zulk een doemens-
waardig zielloos handlen? Wie toch?
't Is uw grijze voogd, m'n lieve!
Duizend drachmen! In zijn handen!
Nu is alles neergebroken...
't Laatste schragen van m'n krachten,
reeds zoo vaak door mij betwijfeld,
wordt versmeten in den baaierd
van der menschen dolle driften...
Geef me wijn... maar meng er gif in!
Reik me een dolk, of sla mij neder!
Sleur mij henen naar de diepte
van het zwijgend donker water...
Dood is rust en rust is zalig
voor het vlijmen mijner smarten.
Zijt ge man, zoo beuk uw vuisten
op m'n hart dat gauw zal breken...
Ik wil weg uit deze woning.
Buiten ijl ik naar de verte,
nooit-bereikt, van zinloos wenschen.
(Binnen klinkt weer de muziek)
Hoor... Daarbinnen wellen tonen
zachter dan uw gieren, Mirjam.
Waak, gij slapend kind, en droom niet
langer met uw woelig jagen.
Zang van liefde... Wierookwalmen...
Harpakkoorden... Offeranden
door m'n hartstocht u geboden...
Alles gaf ik en ge schuwt mij!
Alles geef ik en ge weigert
mij'n glimp van vreugd te geven?
Moet ge Nathan beter kennen;
drijft ge mijn geduld zoo verre
dat m'n streelenszachte vingren
| |
| |
straks omknellen eene zweep en
u de scheiding bloedig striemen
Kies genade; kies m'n gramschap...
Kies genade... en kus m'n handen.
Blijft ge sarren, dan... - ik zweer het,
bij den roem van m'n geslacht! - dan
barst m'n toorn en werpt u weg
Graag zou ik m'n armen heffen
naar u toe, maar 'k ben te huivrig
van de kou in uw gedachten...
Geef m'n blanke kleed mij weder.
'k Schenk fluweel van grooter waarde.
Geef m'n blanke kleed mij weder...
Rijker zijn de kostbaarheden
die 'k uw lenden om wil hangen.
Ach, ge kunt niet... 'k Ben verloren!
M'n geluk zal nimmer keeren...
(heeft zich te lang bedwongen. Z'n woede breekt los in woorden die van somber-kouden toon naar 'n geweldig stormen stijgen)
Leg uw mond het zwijgen op.
't Vecht in mij 'n vlammenstrijd:
wie van beiden moet verwinnen!
Leg uw mond het zwijgen op!
| |
| |
'k Voel de greep van gramschap schroeven
in m'n borst en langs m'n handen...
Vloek! Mij is bezitting niets
als geen fierheid u het jonge
nauw-ontvangen lijf omvademt!
'k Spuw op krachtelooze lafheid;
schoppen zou ik op de flanken
van 'n afgereden draver...
Zweepen moet ik rond de lenden
van de vrouw die willoos wijf is!
Ga naar de rei der slaven!
Duizend drachmen voor uw janken!
(Hij heft z'n zweep en wil de ineengekrompen vrouw slaan. Juist treedt de Heer, door eenige volgelingen omringd, voorbij het venster...)
Die z'n kruis niet dragen wil en
mij niet volgt, is mijns niet waardig...
(schreiend, de handen hulpeloos reikend)
Heer!... Heer!... Ik smacht naar U!
Groote Goede, hoor m'n stem!
Ga niet verder! Voer mij mee!
(Zij loopt naar den uitgang, maar wordt door Nathan weerhouden.)
Vlug is uw tred naar de vrijheid, daarbuiten!
'k Zal u bevelen m'n voeten te wasschen;
'k Geef u het merk van m'n stam op den rug!
Op uw knieën! Omlaag! Op uw knieën!
(Nu is hij zichzelf niet meer meester. Hij rukt de draperij der nevenzaal weg en huilt:
| |
| |
Jeus! Simeï! Jesaja! Alhier!
Komt allen hier voor 't verkwikkende schouwspel,
gekker dan 't slempen aan tafel! Alhier!
(De gasten loopen verwonderd toe.)
Nathan is dronken van toomeloos toornen!
Nathan is dol met z'n heerlijke bruid!
| |
11e Tooneel.
Heer, hoe verklaar ik uw doening?
spreekt nog 'n woord en vergeet onzen ruil?
Weg!... Gaat terug, m'n edele gasten!
Is m'n verrassing niet heerlijk geslaagd?
Weg!... Weer ten disch keert uw hunkerend wezen?
Roemt m'n vernuft en den smaak van m'n wijn!
(Allen trekken zich terug, verstomd voor dit onverwacht en ruw tooneel.)
(nadat allen verdwenen zijn, blijft hij 'n poos de geknielde aanstaren. Dan. spuwt hij haar toe en begeeft zich insgelijks in de nevenzaal.)
| |
12e Tooneel.
(Zij ligt, als wezenloos, vóór zich uit te staren. Langzaam-aan daalt echter 'n milder gevoel in haar geschokte ziel en, heel zacht, met 'n innig trachten naar hooger heil, zegt ze:
O Gij die, onbekend nog voor m'n ziele,
zoovele zegeningen sprankelt langs den weg
waar uwe voeten schier geruischloos gaan,
als 't rijzen van de blaren in den herfst...
Mysterieman die in den droeven avond
uw trage woorden vloeien laat, als goud
door late zon op heuvelen vergeten...
en stil voorbijtreedt, zonder vreugdezangen,
uw denken dragend als 'n heilig iets,
dat heerlijk is als 't lichten van uw oog...
Gij hoordet niet den roep van mijne smart,
| |
| |
het angst-gekreet dat ik niet dwingen kon
tot zwijgend nokken in m'n hooploosheid!
Ik zag u nooit nabij m'n levensweg,
noch kon uw handen volgen in 't beweeg
dat wondren wekt, waar gij die zalvend heft...
Hoe noem ik u?... Ik hoorde nooit uw haam,
maar wel de zegeningen rond uw daân gevlochten
en al het goede, ongeteld als de uren
van goedheid, door uw edel hart gezaaid...
Neig, Heer, uw luistren naar 't gewoel
en 't branden van de zware smartenzee
die deinend met de stuwing van den haat
mij, arme, meerukt verre van het land
waar 't laatste mijner hoop in stormen zonk...
Ik ben alleen... De kluize mijner droomen
is, ach zoolang reeds, door geweld gesloten...
en dwalen moet ik, zonder licht, bij nacht
waarin de twijfel-wolken neerwaarts ijlen,
waarin m'n ziel zoo droef en bijster wordt...
Geen zachte peluw van berusting beidt m'n hoofd;
m'n jeugd is heen, ontsluierd, krank, gebroken!
Ik berg m'n liefdesarmoe, zwijgend, diep in mij,
en armoe dekt m'n angsten als 'n schaduw...
Ik strompel, vloekbeladen, naar 't verlangen,
den drang naar wondren van uw goedheid, Heer...
Zie niet m'n laagheid... Zie niet naar de vlekken
die 't blanke kleed besmeurden in m'n val...
De nacht is neergezegen...
Zal ik thàns vluchten? Hoor ik niet den stap
van wakers langs de wijde hovingmuren?
Ach, kon het licht toch luwen in den tuin
en duisternis het wakker oog beneevlen...
Zal straks geen dolle vaart
van ruiters mij vervolgen, als m'n vlucht
ontdekt is?... Wacht mij niet de dood
waar haat en ruw geweld mij ooit weer vatten?
M'n zinnen zijn ontredderd... Moet ik gaan?
Nù gaan of talmen tot de morgen roost?
O moeder... geef uw krachtloos kind 'n raad!
Wat klemt mij vast op dezen killen drempel?
Wat breekt de macht van m'n verlangen?
| |
| |
Waar de Onbekende heentoog, zal ik volgen
en zoeken 't voetspoor van z'n avondgang...
(Zij ontvlucht langs den tuin.)
| |
13e Tooneel.
(bij z'n optreden kijkt hij rond zich in de verlaten halle en achterwaarts naar de gasten.)
Verlatenheid, Simeï, is 'n gunst
die dankbaar wordt ontvangen op dit uur!
Daarbinnen kwijlt genieting, dood-bedronken...
Bah!... Snuflaars van goedkoope vriendentafel!
Ik walg van u en al uw kruiprigheid...
al prijs ik toch de fijnheid der gerechten...
Ja, wijn is goed voor wie hem zelden proeft
en geurige olie, frissche vruchten, wild,
't is alles goed... maar matig blijft Simeï,
omdat hij denkt aan zaken, zorgen, plicht!
De Heer heeft mij gezegend in m'n grijsheid.
Het leven is wel ongedegen-taai,
als steeds de deesem van het geld ontbreekt!
O Heer, heb dank! M'n duizend drachmen zijn
bestemd voor vroom gebruik en edel werk!
Weerhoudt mij iets om even te beroeren
die onverhoopte gaven van geluk?...
(Hij ontknoopt z'n gordel en speelt met de zilverstukken.)
Drinkt, gasten, hooge gasten, op uw vreugd!
Ik sluit mij op in m'n bewogen wensch
en slier m'n vingers in het zacht getinkel
van duizend wel-gemunte drachmen...
Wie erft is dankbaar... Ik heb niet geërfd
maar slechts ontvangen wat ik had verdiend
door grooter gift, meer waard dan 't hoopje geld
miskennend in m'n hand geworpen...
Wat breng ik straks de blijheid in m'n huis!
Hoe zal ik lachen met der kindren lach
en stoeien met 'n kinderlijk genot,
waar zooveel monden bidden om geluk!
| |
| |
(Hij gaat aan 't tellen)
Dit zijn er tien... tien drachmen, wel geteld.
Eén honderdste van m'n bezitting... één!
Tien, twintig... Wat 'n mooie stapel reeds
en zoo nog vijftig stapels, vóór het eind...
Hihihihi... Simeï... Blijf toch wijs...
Ik dwing m'n mond tot ernst en 'k lach zoo luid!
Wat toover ligt hier in m'n handen neer
en zingt 'n liedje dat me droomen doet,
mij, oude man-van-zaken...
Zoo groet, na Winter, ook de Lente mij...
Tien... twintig... dertig... 'k Word al moe...
M'n oogen scheemren van die schittering.
Adonaj! Veertig... vijftig... en de rest!
M'n mooie schat! M'n zware duizend drachmen!
Duizend! Duizend drachmen!!
| |
III Bedrijf
Zelfde schikking als in bedrijf I. - Tegen 't krieken van den morgen.
| |
1e Tooneel.
(komt op, 'n olielampje vóór zich houdend.)
Ik tel ze niet, de slapelooze nachten,
waarin m'n rusteloos gedenken dwaalt
naar al de verre goedheid van dit huis,
zoo jammervol verloren en ontwijd!
Te vroege deemstring en te trage morgen;
daartusschen hangen loome droefheidsuren
als webben vóór 'n lang-gesloten deur...
Wordt leven liefdeloos, dan sterft de lach
die 't zware licht maakt en het hart verruimt...
Als alles slaapt ga ik de woning rond,
bij 't grillig dansen van 'n olievlam
en, als die vlam, voel ik me steeds gestuwd
door winden van te kouden bangen nacht...
| |
| |
Ik zoek vergeefs bekende dingen op;
de vreemde handen borgen alles weg
en hakten in de takken van den boom
die, ach zoo oud, van naaktheid sterven moet!...
En needrig danken blijft, zelfs nu, m'n plicht,
voor 't schamel brood, mij karig toebedeeld,
want dankte ik niet, m'n lampje werd gedoofd
en dakloos zwierf ik dra in armoenacht...
Zoo dool en waak ik tot den morgen,
in rustloos wachten naar de komst
van Mirjam's blije lentewezen;
M'n levensvreugd... m'n laatsten waan!
(buiten)
Ontwaak, daarbinnen! Sarah! Open!
Wee mij... Ik ken dit ruw gebieden...
(zij opent)
| |
2e Tooneel.
(hij duwt de uitgeputte Mirjam binnen)
Ben ik niet zinloos om zoo'n last,
met eigen handen mee te dragen
haar op den weg te laten...
onzeglijk-zinloos is m'n daad!
Ik berg ontvluchte prinsenvrouwen!
M'n eerlijkheid versmeten... zinloos!
Wat kon m'n harte wel bewegen
tot zulk een reedloos helpen, zeg,
tot zooveel onvergeven lafheid?
Daar ligt de bruid van Nathan ben Menahem!
Bij nacht ontvlucht en door 'n vrome gast
gesteund bij 't trouwloos vlieden...
Straks komt 'n storm van opgehitste ruiters
't verloren dier ontdekken in mijn huis!
| |
| |
Dat kan niet! Neen! Simeï is geen sjachraar!
Hij koopt, verkoopt... maar steelt z'n waren niet!
't Moet weg van hier, wat eeens verhahdeld werd.
Ga verder, vrouw, en berg u waar ge wilt...
(zich hervattend)
Neen... 'k Ben te gek! Kan Nathan met z'n geld
m'n eerlijk vinden niet beloonen voor den ruil
van 't weergevonden kind? Adonaj! Blijf!
(tot Sarah)
Geef haar te drinken... koele zoete melk;
laat rustig haar... 't Is niet mijn eigendom
en eischt men ooit haar jonge leven weer
dan bied ik 't graag in vlekkeloos behoud.
Ik ben te moe... Men blijve stil in huis,
zelfs heel den dag, indien ik slapen wil!
En loop niet bij de buurvrouw... Vreemde tong
is al te los voor anderman's negocie...
Mijn rust wordt zacht... Rechtvaardig rijst de zon
voor wie rechtvaardig is... en 't goede doet...
maar Nathan-ben-Menahem's wijn is sterk...
M'n hoofd is zwaar... van zorgen en van vreugd...
Ei... vreugd vooral, om 's hemels milde gunst!
| |
3e Tooneel.
(ligt, als bewusteloos ter aarde.)
(knielt bij haar neer en tilt haar overeind)
M'n arme kleene vogel die z'n vleugel
zoo smartvol breken zag... Wat medelij
welt in m'n hart nu ge op dit harte rust...
Ik beidde uw komst, maar niet zoo'n onheil...
hoe kracht- en lichtloos zijn die streelende oogen.
Zoo dikwerf, toen ge kind waart, zoende ik ze,
met al den drang van onvoldaan verlangen...
Mijn leven lag in uw zoo zacht gevlei
en al m'n dagen waren warm en goed
als ik mezelf uw moeder droomen kon...
Laat niet het wee uw mooie ziele schrijnen;
| |
| |
de morgen daagt... en brengt 'n zonneschat
van hopend leven of berusten...
Waar gij moet lijden, wacht u straks geluk.
O spreek zoo'n woorden niet!
Gij peilt den kring niet van m'n donker denken;
gij draagt geen wroeging, kent geen wanhoop, vrouw!
Omvangt zoo blank uw lenden
en rankt als lelierankheid in 'n tuin...
Uw zaalge moeder weefde 't met 'n traan
van stille vreugden in haar oogen.
Laat niet m'n angst weer branden op m'n hart.
(in climax van angst en vertwijfeling)
Noem niet de goede die 'k bedrogen heb;
wijs mij geen schoonheid van verheven licht
als ik m'n blik geen stond verheffen durf...
Eens knielde ik, in dit huis, gebroken neer:
De dood was langs mij heengegaan.
Ik droeg 'n smart die mij 'n wereld scheen,
van wanhoop eindloos en van stormen zwaar...
Ik heb toen aan verwijderde ooren
'n woord gesproken dat belofte was;
teer-witte lippen lachten mij, voor 't laatst,
den zegen van hun zachte liefde toe...
Eens ging ik, van dit huis, bezwijkend weg:
Het leven klopte aan deze deur,
Ik voer langs wijde wegen, ach zoo ver,
dat ik niet wist waar ik belanden zou...
Toen drukte ik doornen in het doode hoofd
en brak m'n woord gelijk 'n brooze bloem...
Nu keer ik weer, gedreven door m'n angst;
nu keer ik weer, gekwetst en lijdensmoe,
m'n bange ziel beladen met 'n vloek!
O wagend wee dat ik niet dwingen kan
tot vrede; wagend-wilde wee
mij sollend in 't gehuil van gure wanhoopswind!
Waarom kan 't nietig dier, voor 't geile goud verkocht.
| |
| |
niet neergedrukt en niet geslacht?
Ach, kranke voeten die mij draagt
in lage meeren van verderf,
wat ijlt ge niet naar 't afgrondsdiep
dat eeuwig m'n vervloeking dekt?
(zij schreeuwt het uit:)
Verloren, moeder, is uw kind!
Ik schond de reinheid van uw kleed
en sta ten oordeel vóór uw hart!!
(Zij richt zich op. Het morgenlicht kijkt stilaan verder binnen.)
Op uwe wonden spreid ik zalf
van meelij en van liefde...
daarbuiten rijst het eeuwig licht;
nu sluit de nacht z'n donkerheid
en vlucht vóór 't aanschijn van de zon!
Zoo vlieden alle duisterheên
waar 't stralen van 'n zegening
uit moeder's milde handen daalt
en u weer goed maakt, als voorheen!
Veel smart is loutring...
Ik zou haar danken als zij kwam.
Zij aarzelt nukkig voor 'n prooi
die, waardloos, in zichzelf verteert...
En vroeg ik niet aan mannenkracht
de snelle snerping van 'n dolk?
Waarom zijn menschen toch zoo laf
dat zij niet heelen waar het kan
en hooren naar m'n klacht? Waarom?
Drijft, grauwe wolken, van haar weg,
dat weer de rozen bloeien gaan!
Kom, droeve lente, richt u op...
Ik zoek naar teere woorden, kind,
aan rijke woordenweelde; 'k denk
en stamel slechts waar 't hart mij spreekt
| |
| |
veel goede dingen voor uw zorg.
Blijf niet zoo angstig...
u verder steunen, 'k deed het graag...
Wat is uw lot?... Ach, 'k zwijg daarvan!
Nog zijt ge hier; ik dien uw jeugd
en dwing mezelf tot vlugheid weer...
Beveelt ge niet uw dienares?
Laat mij 'n eenzaam uur in rust...
(ziet plots 'n dolk aan den muur hangen. In haar kiemt de gedachte aan zelfmoord, Door die gedachte gestuwd, zegt ze zenuwachtig:)
Breng frisschen wijn, als bloed zoo rood
en meng er geurge kruiden in,
maar langzaam... zorgzaam... zonder drift.
Ik beid die dronk geduldig wel...
Niet haastig zijn... Niet haastig... Ga.
| |
4e Tooneel.
(loopt snel naar den muur, rukt den dolk los en houdt hem vóór zich. Sterk articuleerend zegt ze:)
Ik breek den draad van 't noodlot af.
Knel vast, m'n hand, en sidder niet!
Eén durf, één slag en 't is voorbij.
Wat is het scherp en koud, dit staal...
Hoe dringt het in m'n vleesch?
Knel heftig vast uw greep, m'n hand;
sla toe... één enkel durven...
Toen ik, als kind, bij 't jaarlijksch feest
der offring, hier den slachter zag,
- 'n ruw-gebaard en voelloos mensch -
| |
| |
die 't schuchter lam 'n vlijmend mes
in strak-gebonden zijde stak,
toen huilde ik bij het week geblaat
en borg m'n hoofd in moeder's schoot...
Nu sta ik vóór de heuvelkling
waarachter 't onbekende schuilt.
Ik wentel mij in 't grove web
van smart en logen, smet en vloek...
(sterker)
Wat aarzeling weerhoudt me thans
om, in één ruk, m'n hand te slaan
in 't weefsel van m'n hooploosheid?
(zwakker)
Hoe dringt die snerping in m'n vleesch?
Is dood wel aan m'n zijde nu?
(climax)
Ha!... Weg alle huivering! Dood is het eind!
Werd ik geslagen, vernederd, verkocht?
Ben ik het wild voor'n zinneloos jagen?
Lafheid, wat jukt ge dan langer mij neer?
Niet voor den hemel is 't waardeloos offer;
niet voor 'n liefde van droomerig hart;
niet voor 'n koning; niet voor 'n minnaar;
niet voor 'n glorie; niet voor 'n godheid!
't Is voor mezelf, voor m'n walg in ellende!
Nu komt de dood als 'n bruigom: Het moet!!
(Zij heft den dolk op. 'n Ultieme siddering doorvaart haar. Plots schreeuwt zij het uit, terwijl de dolk hare hand ontvalt.)
Moeder! M'n moeder!... Ach, wees mij genadig!
(Zij stort geknield ten gronde.)
(De buitendeur schuift zacht en wijd open. In de deuropening staat de Heer. Zonnig licht straalt van hem uit.)
| |
| |
| |
't Bloeit in de gaarde mijns Vaders en rijpt
als eene druif aan gezegenden wijnstok...
(Met betrouwende oogen kijkt zij den Heer aan. 'n Zoete rust is over haar gekomen. Verlangen trilt in hare stem.)
O Gij die, onbekend nog voor m'n ziele,
zoovele zegeningen sprankelt op m'n hart,
Gij neigt uw luistren naar m'n weëen
en reikt uw handen tot m'n steun?
Uw liefde voor wie liefdevol u baarde
is rein als wierook in mijns Vaders Huis;
ik leid u, uit uw droefheid, op tot Hem,
de Oneindig-Goede, die uw komst verbeidt...
Zoo volg mij, dochter, langs 'n lichten weg,
ter lustwarand' van Gode's heerlijkheid...
(Zij richt zich op. De vlekken verdwenen van haar kleed.)
M'n harte juicht van ongekende vreugde...
Heel zacht, wijl ik U vredig volgen zal,
ontstijgt m'n ziel 'n innig-vroom hosannah...
(Hare stem gaat over tot 'n zachte zangerigheid.)
Hosannah... Moeder... Moeder lief... Hosannah...
(De Heer vat hare hand en leidt haar buiten. De eerste stralen van het dagebranden tooveren alles in heerlijke tinten. In de verte rijst 'n droomgaarde... Een weg, door lelies omzoomd, voert er heen. Mirjam volgt de(n) Groote(n) Goede(n) naar dien einder van eeuwig geluk... 'n Nevel omhult hen... Onzichtbaar voor onze oogen wordt hun zalige gang. De zonne klimt tot vollen luister en spelemeit, door de ramen, in het eenzaam vertrek.)
| |
6e Tooneel.
(draagt 'n beker met wijn gevuld.)
Zoo laaf u, meesteresse, met zoeten wijn;
't verkwikt uw zwakheid...
(Zij bemerkt Mirjam's afwezigheid)
Waar kan het kind zich wel verborgen houden?
Of snakte zij naar frissche morgenlucht?
| |
| |
De deur is dicht... Die dolk? Wat vreeze klemt
opeens zich vast aan m'n onzeker denken?
Wat vroeg ze mij om traagzaamheid?...
Mij wacht 'n wraak die 'k niet ontvluchten kan...
Hoe, arme, red ik 't kind en ook mezelf?
| |
7e Tooneel.
(blijft even in de zijdeur staan, peinzend.)
Simeï, schud uw loomen sluimer af.
Uw zaken staan te sterk in hun belang
dan dat de slaap uw oogen sluiten zou.
(hij hoort haar niet)
Werkloosheid is geldverlies.
Eén enkle sikkel weegt wel tienmaal meer
dan 't krachtloos rusten van 'n ganschen dag.
(a.v.)
'k Voer nog heden haar terug
en keer, na m'n volbrachten plicht, hier weer,
niet met 'n ijdle beurs, - men dankt me wel
en Nathan is zoo rijk! - ik kom hier weer,
verrassing brengen aan m'n kroostrijk huis...
(zich tot Sarah wendend)
Ik zadel fluks m'n draver en we gaan.
| |
| |
Ach, meester, hoor mij aan
en moog' uw luistren u bedwingen vóór
ge uw gramschap op m'n onschuld breekt...
en bad om lafenis... Ik ging onmiddlijk heen,
bereidde wijn en kruiden... Toen ik kwam,
dien beker dragend, was hier niemand meer...
Vervloekt! O leugenzwarte raaf
die mij bedriegen wilt... Waar is zij? 'k Sla u neer
zoo niet uw mond mij zegt waarheen zij vlood!
en lacht om m'n beangstigd vragen? Spreek!
Waarom kon niemand haar ontvluchten zien?
Noch gij, die hier waart, noch m'n eigen vrouw
die 'k niet in 't echtelijk huis ontmoette?
Zijn allen dan in opstand tegen mij?
Uw gade en kinders togen gister weg
Waar ik m'n recht op rust niet neem
en al de dagen mijner grijsheid vul
met zorg en arbeid; waar ik nooit geniet
van lust en leven, krijgt m'n eindloos werk
den spot van eigen bloed ten dank! Vervloekt!
Ga naar den stal en doe m'n draver tuigen
en rep u! Rep u! 'k Ga ter wilde jacht!
(Sarah spoedt zich weg)
| |
| |
| |
8e Tooneel.
O raadloos diep van m'n geschokten geest,
wat doe en laat ik? Duizend drachmen méér
indien 'k haar vond en weerbracht bij dien man.
Nù beeft de grondvest van m'n trotschen bouw;
ik mis de hoeksteen van m'n plannen! Wee!
(hij loopt den straatweg op)
(treedt terug binnen)
Geen sylbe trilt op den verlaten weg.
Ik blijf alleen in m'n rampzaligheid
en blijf alleen vóór 'n gewisse wraak!
Stort, hemel, op m'n reedloos-wrakke hoofd
en sleep verwanten, kinders en m'n gâ
en heel de buurt in uw tormenten mee!
Wat is het leven zonder eigen kroon
waarin, bij elken dag, 'n parel blinkt,
door eigen handen in het goud gedrukt?
Verlaten staat Simeï in z'n huis...
In 't zijne?... Zweeft de dood hier niet
en lispelt niet 'n stem verwijtend rond,
hierheen, daarheen, waar ik m'n schreden richt?
Wat stierf is weg; wat leeft vergt alle zorg!
Ik tart het oordeel van 't verdwenen oog;
m'n recht op zon kan niet geloochend!
Ik wil den weg op, jaag 't ontvluchte dier
langs heuvelrug en dalen, overal!
Ik sla m'n zweep dat alle mensch mij vreest
en drijf m'n paard in woedend-wilden ren!
Nog is m'n stam niet in 'n wraak vergaan;
mijn taaie kracht bouwt alles hooger op!
Waar blijft m'n paard? Ik duld geen talmen meer!
Voor duizend drachmen werp ik bergen om.
Wat brandt mij in het bloed 'n razend vuur
Nu heel de toekomst van m'n huis mij wekt!
(Hij loopt terug den weg op)
| |
| |
(Hij deinst terug het huis in)
(Nathan staat, met gekruiste armen in de deur, 'n grijnslach om den mond.)
(koud en sterk articuleerend)
de wijze koopman vóór z'n wroegingsbeeld!
Ik werd gehoond door minderen dan ik
en eisch vergelding voor dien zwaren hoon!
Buig uwe knieën of ik dwing u neer
en sleep u, met de haren, door het stof!
Men spuwt niet op Menahem's oud geslacht!
Ik wreek mezelf en doem uw huis tot puin!
De vlammen likken reeds 't onveilig dak
waar gij uw laagheid hield geborgen!
En straks, als rosse gloed hier danst,
als geestenzwerm uit wrake's nare nacht,
zal Nathan lachen om uw tragen dood!
(Rook en gloed worden zichtbaar.)
(heeft den dolk op den grond gezien. Hij grijpt hem en springt plotseling op Nathan toe.)
| |
| |
(In paroxism van radeloosheid en wanhoop.)
Adonaj! Laat het stormen rondom mij
dat ik den klank van m'n gekrijt niet hoor,
dat ik niet zie hoe ik gebroken word!
Weg alle hoop van ijle droomen! Weg!
De zonne zakt... Het duistert vóór m'n oog!
Ik jaag omlaag in dollen woesten rit!
Simeï! Sla! Voltrek uw eigen vloek!!
(Hij doorsteekt zich het hart.)
ANTON VAN DE VELDE.
Alle rechten voorbehouden.
|
|