| |
| |
| |
Kaduin.
(Vervolg.)
Nu schoot Daas in een fellen lach; 't is kalk, spotte hij, kalk, metserskalk; hij langde een stuk uit het baksken en trok met een snelle beweging een lange witte streep over de jongen zijn rug.
En toen begon Kaduin te verwijten en dat deed Daas lachen dat hij hutste; Wieze zette meteen den koffiemoor op de tafel en begon boterhammen te snijden.
- Alhei, zegden ze beiden, zet u bij Kaduin; eet uwen buik dik, zei Daas, dan staat ge sterk om te leuren.
Kaduin schoof achter de tafel en liet het zich geen tweemaal gezeggen; meteen kwamen de zoons binnen uit den peerdestal en kort daarop de twee dochters met hun eemers melk.
Elk drumde bij aan de tafel, en weldra was 't daar een gelach en gejoel dat het daverde; spot op spot, ruwe dingen of malscher gelach, 't viel al op Kaduin en op zijn krijtbaksken; hij weerde zich tegen, gelijk hij het best gewend was en tastte tusschenin ferm toe aan de boterhammen.
Maar toch, het wierd van langs om meer luide spot, en Kaduin wierd gewaar dat hij niet volhouden kon tegen heel de bende; toen hij genoeg had, stond hij haastig op, wreef de mannekes uit die Freer, de zoon, op zijn baksken had geteekend en de woorden daaronder, en meende weg.
- En toebak dei, zei Daas, en krijt dei!
- Moet ge krijt koopen, zei Kaduin?
- Ja, tweehonderd kilos, zei Freer.
Maar nu kwam Wieze bij, ze stak hem een stuiver in zijn hand en: zie jongen 'k zal u handgiften en hier is nog een boterham voor onderweg; en Wieze duwde hem dat in zijn handen als wou ze den armen duts daardoor vergelden wet ze hem aan spot misdaan hadden.
- Dank u Wieze, zei Kaduin, en hij greep een handsvol krijtstukken, legde ze op tafel, en:
| |
| |
- Ge zijt nijg bedankt zulle mannen!
- Nè, zei Daas, en hij duwde Kaduin een endjen gesponnen toebak in zijn vingeren, siekt u nu dood vandaag!
En toen, blij dat hij los was, haastte Kaduin zich uit den huize met een gemeenden ‘geluk!’ van Wieze.
Een gevoel van veiligheid, kwam over hem als hij weer op de baan stond; nog nooit had hij de tempteeringen zoo nijdig op hem weten vallen, hij had ze nog nooit zoo diep gevoeld, omdat hun spot, een belachelijkheid wou trekken over hem en over zijn ambacht; 't was meer met zijn bedrijf dat ze lachten als met hem zelf, en dat vernederde hem, dat kwetste hem en 't gaf mismoed. Hij bevroedde al met een keer dat het ging lastig om doen zijn voor hem, op al die bekende hoven; nu dat hij leurder was, was hij zijn vrankte en zijn verweer van gisteren kwijt en dat gaf hem het besef dat hij ten deele hulpeloos stond tegenover al die spottende menschen; hij kreeg al met een keer een felle tegengoeste om een tweede hofgat in te gaan en voelde geen haaste meer; hij was bang geworden, en bloô en verlegen, en truntelde met een: 't en gaat mij niet! voort!
Hij begon te schuifelen uit verveling; peinsde plots op zijn endeken toebak; bekeek het begeerig en wrong er gretig-weg een brok af met zijn tanden; dat gaf hem een genot, een deugddoende voldaanheid omwille van kitteling in mond en keel, en 't genot ervan dreef omhoog in zijn kop en verluchtte zijn mismoed; hij keek doelloos over de velden, naar de lucht en de zonne, en liet zijn oogen op een kerktoren hangen die boven 't zwart-verre geboomte uitpriemde.
Dat was de plotse redding; die toren stond op een parochie; op die parochie stonden huizen; in die huizen woonden menschen die hem niet kenden; geleidelijk dreef dat alzoo door zijn kop, met de benieuwdheid erbij en 't verlangen om ginder te zijn en te zien; en met geruststellende zekerheid erbij dat hij daarmee aan verdere tempteeringen ontsnapte, en ginder zijn dag kon verleuren.
Dat besluit gaf hem zijn stoutheid weer, en hielp zijn mismoed weg en omverre; hij keek naar de zonne en wist daarmeê dat de dag nog endeloos lang ging duren; alle haast was nu uit hem geweken en alle
| |
| |
gejaagdheid; hij voelde plots dat hij weer blij was, vrij was, en dat hij tijd genoeg had om ginder te komen.
Achter Pee zijn hot liep de baan door velden en vruchten er naartoe; zonder meer bepeinzen draaide Kaduin in, lonkte nen keer door de hage, zag niemendalle van belang en licht van hert, met de wijde onbekende wereld voor hem, stapte Kaduin voort op zijn doô gemakken.
De wereld stond open vóór hem, de stille kouters met hun zware weelde van volle vruchten, de zonne zat er over met een lavende geweld teweeg; de dag was lang, de parochie verre, de bekoring groot; hij vergat alles voor een stondeken, voelde zich vrij, los en blij,, en ging, zonder zich te bekreunen om iets anders, vooruit in dolenden wandeltocht zonder haaste.
Achter hem wentelde de baan toe met vruchten, voor hem draaide ze verloren in de vruchten, boven hem hing de blauwe lucht en in hem zat zijn blijheid; met wonderbare liefde gevoelde hij de eenzaamheid in 't ronde, een eenzaamheid, stil sprekende van groei, van zonne van bloei; aan een stuk blommende klaver hield hij stille, trok 't zeel van zijn schouders en liet zijn krijtbaksken neerrijzen; hij spuwde zijn toebaksikke weg, tastte naar den gekregen boterham en beet erin met gulzige brokken.
Hij liet zijn hand langs de koornpijlkes slieren en voelde behagen in de koelte van den dauw die er af droop; hij snokte hier en daar een aar mede en proefde van 't papachtige meel; sloeg met blijde verwachting een leewerk ga die in een stuk tarwe nederwiekte en kroop er stillekens achter om te zoeken naar haar nest; greep een schamele puit op die weg meende te springen met een haastigen sprong, bekeek hem nen keer en smeet hem dan hoog in de lucht dat hij met zijn pooten uitgesteken en open ginds verre in een stuk beeten tuimelde, en truntelde dah weder voort in 't volle genot van zijn lossen, leutigen vrijdom.
En als hij op was liep hij langs en in de klaver achter de zingende bietjes; hij schepte ze op met zijn twee handen, wierp ze tegen den grond dat ze kwalijk lagen en dood, trok hun neerstige lijveken van een en zoop het tikje honig op dat tot een klein schamel bolleken onder hun borste zat geduwd en sprong
| |
| |
dan weer op en verder achter andere bedrijvige bietjes om ze te vermoorden.
Stilaan wierd de zonne feller, ze ging hooger en Kaduin die haar hitte begon te gevoelen in zijn nek en op zijn kop, kreeg al meteen 't besef dat hij een leurder was, en naar de andere parochie moest.
Hij greep zijn krijtbaksken vanher op, schuifelde wijdopen een dansende vooise en ging.
Hij verschoot als hij van tusschen de roggestukken kwam en al met ne keer op de kasseide viel, de witte weg die zoo recht als een meet naar het andere dorp liep; hij schouwde hem langs uit en 't verwonderde hem, dat hij niemendalle begankenis zag, noch gerammel of geschok van kerren hoorde; 't was er langshenen even stil en eenzaam als in den kouter en nog warmer naar hem docht.
Een pooze ging hij neerstig vooruit over de blakke baan; zwaar en vreemd stonden als onduidelijke dingen de hoven ginds verre in 't geboomte en kwamen altijd naderbij; met benauwdheid keek Kaduin en zocht iets te verkennen of zich iets te herinneren; de zonne neep langs om nijger in zijn nek; hij begon den last van zijn krijtbak te voelen en wierd gewaar dat het zweet langs zijn wezen kittelde; hij was blij dat hij zoo nabij zijn doel was; voelde weer dat hij nog al den tijd had vandaag; zette zijn baksken weer af en liet zich op zijn buik rijzen op den gerskant langshenen de kasseide.
Hij lei zijn beenen overeen, zwaaide met zijn voeten in de lucht en lei zoo met halve oog het hof te verkennen en 't geen dat er rond stond, het eerste hof van de vreemde parochie. Hij lag op de menschen te peinzen die daar woonden en op 't geen ze zeggen zouden als hij aan hun deur kwam; toen beet hij weer een versche toebaksikke af, legde zijn kop op zijn armen en lag zoo, in 't koele gers, te staren naar de wereld.
Hij voelde de hitte lastig; een genot was het van zoo in 't gers te liggen en dat zoolang te doen duren als 't hem beliefde, hij zag en hoorde de warmte trillen; een vaag onduidelijk geronk van allerhande verre geruchten opgesprongen, God weet van waar, en tot een zinledig gezoef vergroeid, dat nu voorbijvaarde, hoorde hij in zijn ooren tuiten; een lastigheid, een moe
| |
| |
zijn van zijn oogen omwille van dat staren in de ijle lucht, deed zijn oogleên zwaar wegen en wou ze toedrukken.
Nu vielen ze op zijn krijtbaksken op twee stappen van hem; zijn mond zat vol toebakspeeksel en in een plotse tempteering mikte hij naar zijn bak en spuwde met een lange boog het speeksel weg.
Hij zag het openkletsen op den zijkant van zijn baksken en vond er nu plots leut in om dat nog te herdoen; nu kletsten 't een achter de ander, in lange geboogde draden uitgespuwd, vuil-bruine toebakspeeksels naar zijn bak; hij spuwde er op, er in, er neven en op een ommezien stond zijn krijtbak daar nu onziende en belachelijk en vermooscht in 't zicht van al die ging langs komen.
Maar daar kwam niemand en 't spuwen verveelde hem; zijn keel wierd dor en droog, hij voelde nog geen goesting om vooruit en toen neep hij zijn oogen toe, rekte zich uit en probeerde te slapen.
Bijtijds trok hij zijn oogen weer open en schouwde de baan af; dan lei hij zich weer gerust neer en luisterde naar de trilling van lucht en vage geruchten, die uit verre verte kwamen afgevlogen.
Hij had geslapen. Plots schoot hij wakker. Hoe lang hij geslapen had, wist hij niet; een stondeken misschien was hij in zuil geweest en had voeten hooren gaan op de kasseide.
Hij keek op en zag twee kleine meiskens komen; ze hadden hem in de oog en schenen verlegen en schuw te zijn voor den slapenden leurder in den gerskant; met groot bange oogen bekeken ze hem en schenen te haperen om vooruit, ze mistrouwden den leurder en waren bang van de stilte en de eenzaamheid rondomme; tastend, haperend kwamen ze af stil fezelend tegen malkaar.
Kaduin had het gezien en begrepen; hij vond er leut in en plezier, omdat die kleine meiskens bang waren van hem; ze aanzagen hem voor een grooten kwaden vent met veel macht en sterkte in zijn lijf, en Kaduin voelde een hoogmoed en een fierheid daarover; en toen ze recht over hem waren, woelde weer zijn kwâ-jongensziel boven; hij wou ze nog meer bang maken en al met een keer sprang hij half recht stak een vuist op en sakkerde... Hier nonde!...
| |
| |
Met een vervaarlijken schreeuw schoten de kinderkens voort al klabetterend met hun houten schoentjes tegen de steenen, ze liepen al dat ze konden en toen keken ze omme..... ze zagen den leurder weer rustig neerliggen en lachen en toen was hunne vrees ook weg en wierden ze ook weer stout en vrank en toen schreeuwden ze het uit:
- Wittekop, krijtmerchand, ezel!
Kaduin keek niet meer op, stilaan voelde hij weer een goesting in hem naar eten en zag dat de zonne naar den noen ging; hij sprong rechte, greep zijn bak op en stapte recht naar het hof toe, met een stil verlangen in hem naar een teel patatten.
Met benieuwdheid keek hij de erve rond, hij zag de achterdeur openstaan en hoorde een getik van lepels op tellooren; een geur van ajuinsaus walmde naarbuiten en deed hem zwelgen van de goeste die opkwam; met een beetje bedeesdheid en een onschuldig stil wezen kwam hij in 't deurgat staan en schouwde binnen.
- Moet ge geen krijt koopen? vroeg hij vriendelijk.
Nee man! zei een stemme en Kaduin zag vele koppen kijken van achter de tafel waarop een diepe test pap te dampen stond; koppen die met groot open oogen hem aanstaarden en hem keurden over zijn heele lijf.
- Hebt de me geen beetjen patatten overschot?
En toen klapte weer de stemme ruw en uitschietende:
- Maak dat ge weg komt zulle! en hij zag een struischen vent zich omkeeren en met kwaadaardige oogen hem bedreigen.
Hij was bang en ging, met 't water in zijn mond omwille van de goeste en de bekorende ajuinsaus die in zijn neus schoot en voor den eersten keer van zijn leven wist hij dat patatten met ajuinsaus zoo schrikkelijk goed was!
Met een haaste nu ging hij een ander hof op, en dan nog andere, zes, zeven achtereen; nievers en hadden zij krijt vandoen en nievers en hadden ze eten over voor den barrevoetschen leurder; een weemoed zonk plots over Kaduin en voor den eersten keer ook van zijn leven, gevoelde hij dat de menschen wreed
| |
| |
en onbermhertig waren. Hij besefte plots het waarom; ware hij een groote struische leurder geweest dan hadden ze hem bijkans nievers voorbijgezonden, maar omhij nog een bloode simpele jongen was, moesten ze hem niet vreezen en mochten ze tegenover zijn kleinheid uitvallen en op hem wreken datgene wat ze tegen hun goesting moesten toegeven aan groote vreemde leurders.
Hij had honger, grooten honger, en dat maakte hem nijdig en boos; en hij voelde zijn onmacht om eten af te dwingen en dat deed hem verdriet; meteen voelde hij dat de leurdersstiel ook zijn zwarigheid medebracht en zijn ongerief, op andere dagen zou hij wel trachten omtrent bevriende hoven te zijn waar ze hem eten zouden geven, gelijk bij Daas of bij Janus.
Janus, die woonde langs den boschkant op, een halve uur van hier als hij dik over dunne liep; die inval kwam hem als een redding op; hij was zeker van daar patatten te eten; Janus zag hem geerne, omdat hij altijd kerre en peerd bleef bewaken, als hij ajuin naar de kaai voerde, en nen keer in de herberg ging.
Geleidelijk waren die gedachten in zijn kop geschoten en wekten meteen zijn moed weer op; zonder vertoef of verlet draaide hij omme, verschokte zijn baksken eens, en keek met één kwaadaardig ooge naar de onbermhertige hoven.
- Die smeirlappen! Meteen ontspande de nijd uit zijn wezen, een inval was gekomen en met een snelle beweging voerde hij het uit; hij greep een krijtstek, schoof stillekens langs de poorten of de stalling die langs de baan stonden, stak zijn krijtstek er tegen en liep zoo in een haaste voorbij, trekkende achter hem op 't hout en op de muren een dikke, witte krijtstreep.
Hij had plezier, omdat hij die menschen nu ook judassen kon; ze zouden wel weten nu langs waar de krijtleurder geloopen was; deur na deur, poort na poort, en muur na muur langs om dikker en langs om meer krijtstrepen trok Kaduin erdoor; aan de poort van 't laatste hof bleef hij eventjes staan, wreef en schreef hoog en leeg, breed en zijds de schoongeverwde poort ijselijk vol.
Toen keek hij eventjes om en lachte; hij zag nu
| |
| |
zijn doortocht afgeteekend, en de menschen hun gedoe onziende en leelijk gemaakt; zijn leut was groot omdat hij dat ongezien en onbekend had kunnen doen; langs hier zou hij toch nooit meer komen bij zoo'n beesten van menschen, en hij had dus nooit te vreezen ook, voor slagen daarachter.
En nu met een voldaan gemoed sprang hij over de gracht en schoot zich dik over dun recht naar Janus toe wiens hooge kanadaboomen hij in witte verte zag staan met daaronder de donkerheid van zijn onduidelijk gedoe.
De honger begon hem te pijnigen en zeer te doen; zijn krijtbak hing als een zware vracht op zijn rug en 't zeel neep snerkend in zijn schouder los door zijn hemdsmouw; de zonne gloeide, er was geen windeke dat asemde; de loomheid en de zonnelast zonken in zijn beenen, hij voelde zich plots flauw worden en wierd gewaar dat zijn beenen beefden boven zijn knieën van de danige ijlheid in zijn buik en van slapte; in zijn kop ook wierd het zwaar en dom, en hij had zelfs geen goesting meer om nog op iet te peinzen; het zweet liep langs zijn kaken en in zijn nek, en 't zand van de baan wierd nijdig heet voor zijn bloote voeten.
Zijn oogen hingen onafgewend op Janus zijn gedoe; hij begon al de omlijning te zien van stalling en huis, zag de pannen liggen en loosde een blijden zucht als hij in haar duidelijkheid de poort zag.
Toen hield hij het niet meer uit; met 't overschot van zijn uitgeput lijf zette hij in op een drafken om er eerder te zijn, hij was plots onzeggelijk blij als hij op de baan viel, met een paar sprongen was hij aan de poort grabbelde met zeven haaste de klink op en wrong binnen.
- Ha! wie dat we daar hebben! Kaduin! Wat is dat? wat bak!... en zoo ging het omhoog... Kaduin zag bleek van honger en flauwte en peinsde op geen lach; hij zag de zonen en de knechten op de koele steenen van 't plankier liggen, rookende en verdoende in 't koele lommer het geweld van den zonnenoen... ze waren dik geëten en lagen met hun lijf tegen de steenen als in 'n opperste zaligheid.... dat zag, dat voelde hij en toen hij bij hen stond, liet hij zich neerzakken en met 'n echte miserie over hem nu, zegde hij:
| |
| |
- Miel, 'k krever bijkans van honger, is er geen patat over van te noenent?
Ze zagen allemaal dat hij dat gemeend zei, en dat hij wit zag, wit gelijk zijn krijt, en moe, en dat hij vreeselijken honger moest hebben.
- Tille, riep Miel luide, Tille!....
En Tille kwam in 't deurgat... Kaduin is half dood van honger, zorg er nen keer voor!
En Tille lachte en wenkte minzaam: kom! Vergeten was alles, alles; Kaduin zat achter de tafel, en at patatten met goeie, vette saus en 'n schelle spek bij; nooit van zijn leven had hij dat geproefd... hij at al dat hij eten kon, ongevoelig, gulzig, uit drift, en Tille schepte maar altijd bij tot hij plots zegde:
- Halt! Tille, 'k ben dik, dik om te bersten; zulk goed eten, zulk goed eten, Tille!
En toen hij bekomen nu was en weer in zijn effen stak, toen klapte hij en vertelde van zijn leuren en zijn reize. En toen riepen ze hem van buiten. De guitige lach stond vanher op zijn gezicht, en als 'n jongen van den huize, legde hij zich neer bij de mannen op 't plankier, lachte, klapte, verweet en judaste gelijk dat immer gegaan had; en voelde zich weer zijn de oude Kaduin.
Hij voelde nu ook de deugddoende koelte van de steenen op zijn buik drukken, dat voldeed hem na zoo'n maaltijd; toen beet hij een sikke van zijn toebak, kruiste zijn beenen overeen en begon Miel te tempteeren met de dochter uit ‘'t Zwart Vogelken’; 't eenigste waarmeê hij Miel kon judassen en doen zwijgen.
- Waar is Zander? vroeg Miel al met een keer.
- Om 't rattekasteel, zei Felen.
- Durft gij ratten pakken?
- Ik, zei Kaduin, ikke, en hij rekte zich half op en spuwde 'nen keer met 'n gebaar er bij van: hoe wilt ge dat vragen?
En toen: Toch zoo goed zeker als die vette loebas van nen paphond die ge daar liggen hebt!
En dan kwam Zander uit de schuur gekropen met 't rattekasteel in zijn armen: 't zit er wat in, zulle, riep hij met 'n blijheid om 't vooruitzicht van de slachting, en ze wipten allen op; loome, lamme lijven opspringend in een rasse beweging nu om 't plezier te hebben van ratten te helpen dood doen.
Zander zette 't kasteel neer midden 't voorhof.
| |
| |
'n Lange, smalle bak gelijk een goot, met binnen in al vierkante kotjes, waar de ratten komen in nestelen en ongerief kweeken. Op de hoeken waar de kruip-in en kruip-uit was, zaten twee proppen hooi gesteken en vast ingeduwd; de scheel zat vast met een werrel en al dat er in zat en kon er niet meer uit; 't zat gevangen en veroordeeld.
Kaduin zat er al bij op zijn knieën; Miel had den grooten trekhond losgelaten; hij wreef met een nijdigheid langs Kaduin zijn rug en snuffelde met blijde geweld aan den bak; hij probeerde met zijn dikken muil om de scheel te heffen.
- Mijd u, zei Kaduin, gij vette lorias! 'k zal ze 'k ikke wel doodnijpen. Maar de hond stond en bleef staan met springende pooten gereed voor den bak en keek naar Miel op met vurige oogen als wou hij bedieden: ‘daar zit vangst in ik heb het geroken!’
Elk zocht een endeken hout of een tak, en kwam dan ringsom den bak staan met dreigenden arm gereed om te slaan en te moorden zonder genade.
Maar nu piepte de poort weer open, en met 'n gezicht rood van de hitte en nat van 't zweet stond al met een keer de paster daar.
Hij wreef met'n zakdoek zijn gezicht àf en knikte lachend tegen 't volk; dan vielen zijn oogen op den bak en op hun gewapende armen...
- Wat is dat? wat gaat ge doen, vroeg hij.
- 't Is 't rattekasteel, mijnheer paster, zei Miel, en we gaan er nen keer op slaan dat 't zal kletteren.
De paster kwam in de ronde staan, benieuwd om 't spel te zien gebeuren; Kaduin voelde 'n spijt, omdat de paster daar nu precies moest komen; die kwam 't spel bederven; wat verstand had hij van ratten pakken?
- Hebt gij geen stok, jongen? vroeg hij aan Kaduin.
- Hij pakt ze met zijn bloote handen, zei Miel.
- Met zijn bloote handen, zei de paster, verwonderd naar Kaduin kijkend... en nu werd Kaduin in een keer blij, omdat de paster daar wèl was, en dat hij nu ook nen keer ging zien dat hij, Kaduin, een hert in had!
Toen trok Zander een prop uit. Met een snelle vlucht wipte er een blauw-grijze rat uit het hol; ze
| |
| |
sprong maar sprong zich morsdood in de handen van Kaduin; de paster keek leutig toe, maar de trekhond was kwaad en jaloersch op Kaduin en meende de rat uit zijn vuist te trekken; maar een schop tegen zijn buik en een kwaad verbod van Miel deed den hond verstaan dat alleman hier recht had van te helpen aan de uitmoording. Zander tokte op de scheel, op de kanten en peuterde met een stok in het andere hol, maar er sprong geen een rat meer uit; ze hadden bionenin het vervaarlijke doodsgepiep gehoord van de blauw-grijze die er uit gewipt was; ze geroken dat buiten den bak de dood zat en de ondergang gereed om hen allemaal te verderven, en ze roerden niet.
- Zitten er veel in? vroeg de paster.
- Ja 't, zei Zander, en hij deed de werrel los en schoof de scheel weg heel ressekens met 'n beetje seffens en keek...... maar al met een keer wrong de trekhond zijn dikken muil in het spleetje, wipte met een nijdigheid de scheel wagewijd open en beet.
- Ezel... smeerlap, huilde Kaduin, maar met den gruw voor den rondstaanden dood in hun lijf, wipten twintig, dertig ratten eruit, al wrinkelende, springende razende ratten; 't volk sloeg en stampte erop en huilde en joelde;...
Kaduin deed lijk een zot, sprong, viel, grabbelde en neep rat op rat; de trekhond verloor zijn tijd met in den bak te snuffelen en de rattennesten te doorwoelen, en de paster stond te lachen dat hij hutste en op zijn knie te slaan van leute om dat ongewone vertoog.
Eene ontkwam het, eene die recht naar de schuur was gevlucht zonder omzien; al de andere waren dood en kapot, en Kaduin raapte ze op en telde ze.
Vier en dertig, zei de paster, vier en dertig al onziende, leelijke rattelijven, met uitpuilende darmen of kapotgeslegen kop, of zwart rattebloed uit hun opene lanken druipend.
- Wel, wel, zei de paster, dat en heb ik nog nooit of nooit gezien, en gij, zei hij tegen Kaduin, ge zijt gij een felle kerel, zulle, van dat alzoo met uw bloote handen te doen.
Kaduin voelde een wonderlijke fierheid, omdat de paster, de hoogste man van de parochie, hem alzoo bestoefte en in 't zicht van al de andere recht liet geworden; een plotse genegenheid voelde hij voor hem,
| |
| |
Deze plaat behoort bij ‘Frisc over de Heiden’ verschenen in Nr 4, April 1922, van ‘Dietsche Warande en Belfort’.
| |
| |
omdat hij nu zag dat de paster een mensch was gelijk andere, die behagen ook vond in datgene waarin andere menschen behagen en leute vonden.
- En wiens jongen zijt ge? had hij gevraagd.
En toen had hij Kaduin uitgevraagd, al vragen die Kaduin liever zou ontweken hebben, maar de jongen vertelde hem van waar, en wie, en hoe hij nu hier ten noenent op dees hof was.
De paster vond smaak in Kaduin en hij had medelijden met den jongen. Die witte kop en die guitige groote oogen in dat magere gezicht, zijn gescheurde vuile broek en 't gelapte hemde, die vuile bloote voeten en heel 't verwaarloosde gestel van den leurder deed den pastor plots bevroeden dat er op de parochie een toestand was, dien hij niet kende, en dat die jongen op den doolweg ging, en dat zulks moest verholpen worden.
Een goed gedacht kwam bij hem op, en minzaam zegde hij:
- Kaduin, wilt ge morgen 'nen keer bij mij komen in de pastorij?
- Ja, knikte Kaduin.
En toen:
- Miel, zei de paster, is vader hier, 'k moet hem spreken! En Miel ging met den paster binnen.
- Ja, Kaduin, zegden de andere; nu zult ge morgen in de pastorije moeten ratten vangen!
Een plotse snoeverij kwam weer boven, ongemeend noch boosaardig, uit oude gewoonte:
- Dat de paster mijn knoppen kust, 'k en zal ikke daar niet bij gaan!
En hij ging leuren.
Binst dien achternoen nog, was de paster naar 't klooster gegaan bij de moeder-overste:
- Ik heb u een knecht gevonden, had hij gesproken; Kaduin, die witte vlaskop; zoo'n lange, magere jongen; dezelfde die verleden zomer door de haag gekropen was en uw aardbeziën kwam stelen, ge weet nog wel?...
- Maar, mijnheer paster toch! zulke schavuit hier in 't klooster?
- Zeker, moeder, zei de paster; zeker, ge gaat daar een dobbel werk van bermhertigheid mee doen; naar lijf is 't een sukkelaar: half gekleed, vervuild,
| |
| |
altijd honger; en naar ziel is 't een ongelukkig, verdoold schaap; ge gaat daar een struischen fellen werkman uit kweeken en een goeden kristen; ge moet dien jongen leeren dat er buiten sikken toebak, vloeken en lossen vrijdom, een Lieve-Heer is, een Vaderons is en een ordentelijk leven bestaat; ge zult hem dat stilaan inprenten en wijsmaken; de grond is goed, maar hij ligt braak en vogelvrij, en de vruchten die ge er in zaaien zult, gaan er in gedijen...
Moeder-overste lachte nen keer om 't vooruitzicht:
- Dat's echt bekeeringswerk, en apostelschap dat ge ons oplegt, mijnheer paster... 'n zware taak, 'n groote verantwoordelijkheid.
- Het loon zal zooveel te heerlijker zijn, zei de paster, en morgen ga ik den jongen hier zenden...
- Goed, mijnheer paster... we zullen zuster Justiene daarmede laten betijen en haar dien akker doen kuischen en bewerken!
En 's andrendaags rommedom 'schoftijd, belde Kaduin aan de kloosterdeur; hij was barrevoets in zijn houten schoenen, had een hemd in 'n neusdoek geknoopt bij hem; 'n gelapt vestje aan, 'n gescheurde broek; 'n paar verlegen schuwe oogen, 'n bevend herte, 'n vasten wil van te gaan loopen als 't niet deugde; en in zoo'n staat en gesteltenisse wierd hij lachend binnengelaten door zuster Beatrice.
- Houdt uw schoenen aan, zei ze zoet en ze wenkte hem mee naar achter.
't Was den eersten keer van zijn leven dat hij in zoo'n huis van beleefdheid kwam; een stilte hing in den langen gang; hij voelde dat het hier bijkans was gelijk in de kerk; heilig, devoot en vroom en verdrietig en het begon hem al te spijten dat hij gekomen was: dat was zoo aardig allemaal en zoo vreemd! Hij kwam met haar in de keuken en nu viel hij plots weer in een bekende wereld; een goeie geur van goeie koffie snoot hij op, hij zag fijn wittebrood liggen op de tafel en een half bolleken hollandschen kaas daarneven; Peer Roen, de oude, kadukke knecht zat er achter te smakken en zijn buik wel te doen; een volheid van rijk huisgerief blonk hem tegen met een kostelijke stoof daarin, en lachende vriendelijke zusters die praatten en giechelden gelijk andere vrouwen, en die hem zegden dat ze blij waren dat hij daar was.
| |
| |
Kaduin was beschaamd, effenaf beschaamd; hij hoorde en zag te veel ongewoons in een keer, en die verdomsche beleefdheid die zijn mond stopte; Fie en Fons hadden hem dat in 't herte gestampt: dat hij zijn muil moest houden en daar geen gerucht moest maken gelijk op 't straat en dat hij beleefd moest zijn. Hij wist niet wat beleefd zijn was en daarom zweeg hij en lachte hij beschaamd weg. En de zusterkens drumden er nochtans rond om hem aan den klap te krijgen.
- Zet u hier bij, jongen, zei Peer Roen, en eet eerst 'n brok.
- 'k Heb geen honger toch zulle, zei Kaduin nu al met een keer; zijn tong was losgeschoten tegenover Peer Roen en nu voelde hij al meteens datgene weg zijn wat zijn mond toe gehouden had: Peer dat was zijn volk, zijn slag; zijn gelijksel.
Ze hadden een stoel bijgeschoven, zijn pakje weggedregen, hem boterhammen en kaas voorgelegd en warmen goeien koffie; en toen had hij weer ineens de goesting gevoeld, had zijn schaamte verloren, had op geen beleefdheid meer gepeinsd en was beginnen eten; en hij voelde dat het goed was.
En zonder een kruis te maken!... de zusters hadden 't gezien, ze hadden malkaar eens bekeken en gegremeld, en een gebaar gemaakt met hun lippen, als hadden ze een gruwzaam kwaad zien gebeuren, leelijk als 'n doodzonde.
En dan was er een klein zusterken binnengekomen; 'n klein ding dat lachte en veel klaps over haar had en minzaam kijken kon uit open groote oogen; met een vlug beweeg van handen en armen, een levend lijf onder haar zwarte kleederen en 'n lachend tootje dat niet ophield van klappen en tateren, was ze bij Kaduin gekomen, had hem een hand gegeven, had met haar hand op zijn schouder getoept, en klapte tegen hem met simpelheid van woorden en gebaren. Ze had zoo'n mooie vriendelijkheid over haar dat de jongen ophield van eten en meeklapte en meelachte. Hij begreep dat het een beste zusterken was, en voelde een plotse genegenheid voor dat kleine, felle dingsken; meteen voelde hij de belofte in hem spreken, dat het hier zou goed zijn om blijven en dat hij hier dingen en dagen zou genieten en beleven die als een kostelijkheid
| |
| |
en als een wonderbare weelde over hem gingen komen.
In doezeling van onduidelijke gedachten zag hij dat en hij voelde zijn hert week worden en zijn gemoed zacht en malsch; die vriendschap rommedom en al die ongewone minzaamheid, zooveel in één keer, was te machtig voor zijn jongenshert; het overviel hem gelijk een geweld en omdat hij het behagelijk vond en plezierig, liet hij dat geerne gebeuren, en leefde hij daar in op en in mede.
- En ik ben zuster Justiene, had ze gezegd, en we zullen goeië kameraden worden, Kaduin! en toen had ze hem een schoon houten pijp gegeven en een hoveniersmes.
Kaduin zijn oogen hadden geflikkerd van begeerte en toen hij het schoone gerief in zijn vuist voelde en betastte was het plots bovengeschoten: de spontane verrukking om dien rijkdom, die nu den zijne was, en de plotse dankbaarheid die er uit moest...
- Nonde!... voor u wil ik door de helle loopen!
En toen had ze hem doen meegaan bij moederoverste; die had hem een briefje gegeven en hij moest ermede in 't dorp naar den winkel, en in den winkel hadden ze hem een nieuw kostuum gepast, één floersen schoonheid, bruin-zuivere floers, malsch als boter en warm en zwaar, dat hij als een nooit geproefde weelde om zijn mager lijf voelde wegen.
En een pak met hemden in: schoone gekleurde werkhemden, en lijfsgerief allerhande, zooveel als de burgemeester; ze spanden hem daar in met al kostelijke dingen, splinternieuw gelijk voor een die trouwen moest, en wonderlijk; hij voelde dat hij al met een keer een beste goeie vriend was geworden van de winkelvrouw en van al die hem waren voorbijgegaan; ze klapten nu allemaal zoo fatsoenlijk tegen hem en zoo grootemenschachtig! Dat deed hem deugd; hij probeerde ook van beleefd te zijn en van gewoonweg menschendingen te vertellen; een klein tikje preutschheid en hoogmoed deed hem zijn Kaduin-manieren onderdrukken en intemmen: hij wou doen zien dat hij de knecht van 't klooster was, 'n man van aanzien, te weeg, en van gewicht, effenaf 'n man die ook fatsoenlijk klappen kon als 't moest.
Hij was blij dat hij vanher in 't klooster kwam, zuiveruit om al 't gepraat te ontwijken waarmede ze
| |
| |
hem in 't voorbijgaan vasthielden; ze wilden hem uitpluizen en meer weten over hem en hoe hij daar ingeraakt was; maar hij hield zijn mond toe of ging er van onder met een lachwoord of een nijdige tempteering; hij wist dat hij heel de parochie nu missen kon en dat bewustzijn gaf hem de stoutheid en de vrankte om elk als gelijke te bezien en te woord te staan.
En als hij weer veilig binnen zat, en 'n beetje geklapt had tegen zuster Justiene, dan was hij in den wijden lochting gegaan bij Peer Roen die bezig zat aan groensels en vruchten, op zijn doô gemakken peuterend en lullend aan het werk gelijk het aan zijn komende bejaardheid paste; Pier had hem werk aangewezen en met een echten blijden peerdeniever was Kaduin begonnen.
Bijtijds keek hij eens op en rond en genoot de mooiheid van den hof gesloten in de Spaansche hagen; een zoete zomerzonne viel erin, komende uit eerster hand, recht uit den blauwen hemel, en lichtende en streelende over wegels en groensels en blommen met al de volheid van haar weelde; zakkende door de spillen en bladeren het stille geweld van haar gebroken stralen.
En als de stond kwam van pijpuur, was zuster Justiene gekomen met al haar vriendelijkheid; ze had een kanneken bier meegebracht, naar dagelijksche geplogenheid, had een stondeken gesproken, was naar de bloemperkjes gewandeld, had er in gekeken, aan gevoeld, aan getrokken, aan de bloemekes geroken en was dan weer met een snel beweeg weggewuifd.
- Dat's een goeie he, zei Kaduin tegen Pier, die zijn pijp stopte.
- De beste, zei Pier, de beste van allemaal.
- En een kleintje he!
- Ja't, maar'n slimme zulle, zei Pier, die heeft meer verstand als geheel 't klooster t'hoop.
En dan stopte Kaduin; Pier had hem een handsvol toebak gegeven, eigen gewin, besten, bruinen toebak, en met een wonderbaar behagen zat Kaduin nevens Pier te rooken op de bank; met kleine zwelgskes dronken ze, - omwille van 't genot - het lavende bier binnen en toen klapten ze als twee oude kennissen over al wat blomde en rijpte; over de zusterkes, over de scholen, over den stal, over 't werk en over de
| |
| |
dagen die gingen komen met de neerstige bezigheid er in, en 't simpele verloop er van.
En als Kaduin alles wist en alles gezien had, en dat hij den grond en 't gedoe stilaan verkend had en hem eigen had gemaakt, voelde hij nog één verlangen: van er nooit of nooit meer uit te gaan, en gelijk Pier, zijn leven te verdoen in de onbezorgdheid van het klooster.
Gelijk de voornoen voorbijgeschoven was in voldaanheid, verging ook de achternoen in rustig bedrijf; 'n beetje neerstigheid, geen hard labeur; 'n beetje felligheid, geen overhaasting noch gejaagdheid om af en gedaan; 'n beetje plezierig snutterwerk was 't verloop van den dag geweest, tot aan de kalmte van den avond.
En de avond bracht weer wat nieuws bij voor Kaduin; hij moest meê in de kapelle; Pier was na 't eten naar zijn bedde getrokken; de vent werd sukkelachtig en kaduk en de zusters moesten hem een beetjen' involgen en hem wat toegeven; Pier was lijk een oudeafgebeulde djoleruin die bij avondtijd geerne vroeg en rustig op stal stond, om de moeheid van den doorwerkten dag in de zachte nachtrust te verdoen en om weer versche krachten te kweeken tegen 's andrendaags.
't Was half donker binnen de kapelle, een flauw gepink aldoor 't roode glas van een godslampe hefte een tastende lichtflikkering omhoog, eventjes tot tegen de muren waar groote stukken schaduw op bewogen in 'n teer fijne rilling.
Hij zag de zusterkes nu binnenkomen langs een zijdeurken; donkere wezens met een wit beweeg rond hun kop van blanke doeken die onder hun kap zaten en rond hun gezichte; hij zag ze knielen een voor een, en dan afkomen één lange root op een stillen terd van zoete zokkevoetjes; ze gingen voorbij met een teeder gewuif over hen van koel ruischende rokken, en met een zilveren geruttel van medaliekens en paternosters; zwijgende levens die geluidloos voortbewogen en in de banken neerknielden met een gebaar van heiligheid, wachtende naar een gerucht dat ging uitgesproken worden in de ijlheid en de plechtigheid van de koele kapellelucht.
En toen hefte er eene haar stemme uit; fijn, inzacht, vreemd en beroerend, en al de anderen vielen
| |
| |
dan bij: eentonige woorden-reeksen op gepaste stonden uitgesproken, wonderbaar en onverstaanbaar voor Kaduin.
Een pooze zat hij gretig te luisteren naar 't gebed en naar 't fijne geprevel; maar 't duurde lang en toen verveelde het hem; bijtijds hoorde hij de namen van Jezus, Maria en Jozef en dat was 't eenige verstaanbare voor hem; hij had dat nog gehoord bijtijds bij Fie als ze ievers een noveen beloofd had om d'een of de andere kwaal uit haar kinderkes te krijgen.
Plots bleven zijn gedachten bij Fie en Fons haperen; nu zaten al de mannen daar langs de gevels t'hoope te vertellen en te lachen, een endeken den avond in; de dag van gisteren, met al zijn wonderbaar verloop van krijtbak, van ratten en paster spookte weer ineens met bekorende goeste door zijn kop, en Kaduin voelde, nu in de stilte van de kapelle iets over hem zakken, iets dat was als 'n betrachten naar 't voorbije vanher; iets dat was als een spijt; een treurnis en een weemoed over 't verlies van iets dat nooit of nooit meer zou weer komen. Er kropte iets in zijn keel, wat of waarom wist noch begreep hij niet; het kropte erin omdat hij in een plotse verbeelding de kleine huizekes vanher zag en omdat hij daar gelaten had datgene wat hij hier nooit vanher vinden ging.
Een heimwee naar datgene waarin hij zoo lang geleefd had overviel hem, een heimwee naar zijn verloren vrijheid.
Hij was blij als 't gebed uit was; buiten de kapelle deed zuster Justiene hem mee en leidde hem naar een klein kamerken waar hij slapen moest; ze deed een keerse branden en zei dat hij ze moest uitblazen eer hij in zijn bedde kroop; dan was ze met een minzamen nachtgroet weggegaan en had de deur toegetrokken;... en toen, toen was het in een keer wonderbaar, eenzaam stille rondom hem geworden.
Hij snoof een lucht in van zuiver waschgoed, dat hij in witte reinheid op zijn bedde zag, met een vlug oog keek hij 't kleine kamerken rond, deed zijn vest en zijn broek uit, liet ze beneen op den vloer liggen gelijk vroeger, blies met een haastige zucht het licht uit en kroop met 'n koude bibbering over zijn lijf, in het schoone bedde.
Nu lag hij te staren in den donkere; zoolang de
| |
| |
dag geduurd had, had hij geen tijd gevonden noch goesting om te peinzen; de bezigheden waren gekomen elk met hun blijde nieuwigheid en met hun stille voldoening; maar nu dat die wonderbare stilte in den donkere hing, nu voelde hij zijn gepeinzen komen aangestormd gelijk een bende jongens.
Al 't geen hij binst den dag gezien en gehoord had, kreeg een andere beteekenis voor hem; het kwam anders op, omdat zijn gemoed nu anders gestemd was; alles kreeg een andere bediedenis; het werden plots al groote onbegrijpelijke dingen, waarin hij als een klein nietig ding verloren liep en ommedoolde, bevreesd voor zijn eigene schamelheid midden het ordentelijke groote leven rond hem.
Hij lag te luisteren naar de stilte en hoorde niets; een doffe zindering van donkerte en geslotenheid woelde rond hem, hij keek rond in den donkere en zag niets; een vage bliksem die uit zijn opengesperde oogen schoot en in stomme donkerheid hem een halve blankte liet zien; - hij hoorde niets en zag niets, maar juist dat, verzwaarde zijn gemoed en deed in zijn gedachten weer opleven, de gedoken bedolven dingen van gruwzame gebeurtenissen uit gruwzame vertellingen. Hij was bang, ijselijk bang al met een keer, als beloerde hem hier in dees kamerken een kwaad waaraan hij niet ontkomen kon; buiten in den donkere, buiten in 't veld was devrijdom; hier in de stilte van 't klooster zat de ondergang of de tempteering van doode levens.
Hij had het vroeger weinig geloofd, maar nu, nu geloofde hij het: hij wierd het gewaar aan den klop van zijn bange bloed, dat er begijnen waren die 's nachts kwamen rondspoken, dat er tooverheksen waren, belust op kwade bedrijven en gruwzame dingen; dat er duivels waren die de hoven in brand staken, dat er allerhande booze dingen liepen in de wereld om mensch en beest te tempteeren en te vernielen; dat er doode levens waren, weer opgedoken bij nacht uit hunne graven, kwade machten uit dood en doemdag losgebroken om te komen spoken en te komen leeliik doen in de wereld. Dat er Goed was om dat te verhelpen wist hij niet; hij moest het laten gebeuren en hoe wijder het vertoog door zijn kop rende, hoe banger zijn herte wierd; als een marteling zag hij den nacht komen
| |
| |
zonder hoop op verweer, zonder hoop op hulp of bijstand.
Een kwellende last was er bij gekomen, hij voelde als een zwaren steen in zijn maag zitten en een loomheid in zijn buik en in zijn dermen, een smaak van vette vleeschbrokken hing met een volle tegengoeste in zijn mond, en een tempteering in zijn heele lijf die den vaak uit zijn oogen dreef; hij snakte naar water om zijn dorst te laven en voelde al meteens dat hij dien dag veel geëten had en dat het allemaal zulken zwaren, kloeken kost was dat ze hem in 't klooster ingestampt hadden.
En toen voelde hij een endeloos verlangen om weer den dag te zien; om uit die lastige doleering te geraken; hij had het besef ineens, dat hij morgen zooveel vleesch niet meer opeten mocht.
Pier Roen, de oude versleten kloosterknecht was al een paar jaren dood en vergeten, en Kaduin deed nu alleen 't labeur van 't devotelijke boerderijtje; gegroeid tot een langen, struischen kerel vol jong levende bloed met een frisch uitzicht over hem van reine gezondheid, was hij geworden de felle pronte hovenier van de zusterkes.
Als een droom vol beleven, met dag en dagen erin ondergaande in kalme verten, en met 't simpele uitzicht erover van indoezelende vrede, was zijn bestaan geworden: het simpele gebaar van 'n gelukkig bedrijf.
Zuster Justiene had hem geleerd wat goed was en zonde was, ze had met een beetje seffens zijn hert gezien; ze had er in gekeken gelijk in een opene blomme; had er de blaadjes van geteld en gekeurd en elk vezelingsken ervan met diepe oogen bekeken; ze had er in geklapt, in geroerd, in kapot genepen wat misgroeide, en 't geen daar verloren zat, had ze in helle zonne bijgetrokken opdat het zou bekomen in de lavende warmte en gedijen.
Nu wist Kaduin dat er buiten vloeken, sikken toebak en losse nuttelooze vrijheid, een Lieve-Heer was die de boozen strafte en tempteerde, en de simpelen van gemoed genade deed; dat er een Vaderons was die in angstige uren goed deed en kalmte bracht, dat er een
| |
| |
ordentelijk leven was, zoet om beleven en zoo heelemaal anders als 'n doelloos ommedolen; dat was zijn levenswijsheid.
Hij wist hoe de grond moest bewerkt worden, hoe ieder stuk allaâm best paste, wat elke vrucht meest vandoen had, wanneer er verandering in de lucht zat; hij kende den naam van elk zusterken en van allemaal de parochiemenschen; hoorde alle nieuws vertellen en vertelde alle nieuws in 't klooster; wist in welk windgat Gent en Brussel zat; dat België een klein onnoozel landeken was en dat Vlaanderen een hemel was of de hemel Vlaanderen; dat was zijn vroede wetenschap en in de ronde van die kennissen draaiden zijn dagelijksche gepeinzen meê.
En zijn verlangen was en zijn eenigste bekommernis, hier te mogen blijven tot aan zijn dood lijk Pier Roen. Maar toen gebeurde er iets.
***
Op een blooten Aprildag stond Kaduin te spitten in den hof; er hing een magere lustelooze zonne over 't land, en 't waaide door de ijle lucht een koude bibberwind, die ver uit de leegte een wolke zand opgrabbelde en met 'n nijdige boosheid dat opengooide over menschen en huizen; 't en geleek noch zomerdag noch winterdag, en niemand en kon vooruit zeggen wat er ging achter komen.
't Allekante zat er jong groen gereed, of ressekens uit de geborstene dikke bot gekropen; op beziestruiken en vlierenhullen, in de haag en op 't vroege steenfruitgeboomte; de uitkomende zat er in, en 't was moeilijk om kroppen en zwelgen dat er nu weer zoo'n magere slechte dag gekomen was om dat uitbotten te judassen en te kort te doen! En wat zat die zonne daar toch te doen als ze aan de wind geen hand kon steken; dat was beloven en niet geven. Dat steekt mij tegen zulke dagen, peinsde Kaduin.
Toen had hij het stuk overkeken dat nog omme moest; met een snelle oog verkende hij het; als hij fel was en neerstig had hij tegen ten noenent ommegepeild; hij berekende hoeveel stappen grond hij omtuimelde op 'n kwartier, op 'n half uur, op een voornoen, en zag dat hij met een sta-vast labeur heel 't overschot ging kunnen ommepeilen.
| |
| |
De lust bekroop hem om fel te zijn; de blijheid om 't werk en 'n tikje hoogmoed om te kunnen vertellen dat hij zooveel roeden had omgelabeurd op één voornoen.
Hij smeet zijn vest uit en stroopte zijn hemdsmouwen op, spuwde op zijn handen en stak met 'n geweldig beweeg de spade in de eerde.
Een voor een hefte hij zware lokken uit de voor, tuimelde ze omme, en met 'n doffe klop tegen de andere; gooide hij ze recht, gereekst en aaneen, op root... al blinkende eerdelokken met de belofte op hun kop van zoeten grond, waarin 't gewas ging gedijen gelijk een weelde... rapper om rapper tuimelden ze van zijn blinkende spade onder 't schoone beweeg van zijn heupe en zijn armen die immer staken en heften...
Toen wierd zijn bloed warm in zijn lijf; het deed zijn aders opzwellen en gulpte naar zijn kop met 'n heete vlucht; het deed hem deugd dat alzoo te voelen, en 't sterke leven gewaar te worden dat door zijn lijf stormde; dat was plezierig: sterk zijn en kunnen spelen in 't labeur!
Hij had nog een ondervest aan; met 'n plotse snok trok hij de knoppen open en zweepte ze uit bij de andere kleeren; nu schoot de wind tegen zijn hemde en 't deed deugd, zoo'n koele huivering tegen zijn heete lijf voelen tikken; hij ging tusschen de snobbe met zijn hand en wreef over zijn bloote borst; dan keek hij nog eens over 't stuk dat omme moest, bukte zich vanher en stak.
Zijn hemdeknop schoot af en nu voelde hij zijn nek en zijn keel los en bloot, de wind die opkwam schoot er tusschen en kroop tot op zijn rug waar hij het hemde deed wapperen; blies het op tot een grooten bult en liet het dan weer in rimpels en vouwen omleeg zakken.
Maar Kaduin en voelde noch en zag iets anders als zijn eerdelokken die hij wegtuimelde één voor één in onvermoeibaar beweeg van gespierde armen en gepannen heupe; hij stak en hefte uit de voor, met een zelfden zwaai, met eenzelfde gepastheid, immer nieuwe zware lokken; ze vielen neer, geluidloos, roerloos, gestadig - de mooie rythmus van 't landelijk labeur!
Stilaan was de zonne uitgebleekt tot een zilverachtigen bol en versmoord in waterwolken; beneên
| |
| |
den einder hefte een grijze donkerheid omhoog met de belofte erin van regen, hagel of sneeuw, dikke wolken stuifzand schoten bijtijds in den wind, en strooiden de lucht vol dorrigheid en droogte; de grond die opgezomerd lag en wit gebleekt van de week voorbije zonnedagen kreeg een klampig uitzicht en een magere voorkomste; het waaide met stooten en stampen en de natte vuiligheid was in aantocht; langs alle kanten van de wereld dreigde en donkerde de dag.
Toen piepte de deur van 't schoolhuis open en zuster Justiene kwam in 't deurgat staan met 'n witte lijnwaadschroo in haar handen...
- Kaduin, riep ze, ge moet uw vest aandoen, 't is te koud alzoo.
Kaduin keek op, voelde een overmoed in hem, had geen kou; lachte nen keer om haar moederzorge, schudde zijn kop en stak voort.
Hij voelde bloed in zijn lijf, bloed dat niet schafte om kou of regen of ander ongetoef, bloed dat onder zijn vel gespannen zat en ieder peze van zijn lijf doorgulpte met 'n zotte kwistigheid; hij wou ommegepeild liggen tegen ten noenent, goedschiks of kwâschiks, en 't zwaar labeur was prullewerk nu voor hem; 'n bezigheid, 'n verzet, 'n leute.
't Waaide veel harder als over een beetje, maar zijn bloed was veel heeter als daar straks, 't deed deugd als de wind langs zijn lijf zuchtte en aan zijn hemde wuifde en wapperde; het was een lavende koelte voor hem en geen kou.
Toen hoorde hij de deur weer openpiepen, maar wou niet ommekijken, hij stak neerstig voort en loerde met een halve oog op zijde; hij zag een onduidelijk gewemel van vrouwenkleederen afkomen, en hoorde een ongewende stille terd op den wegeling achter hem en dan heel dicht achter zijn rug een haperende stemme, met een beetje ongemak er aan.
- Kaduin, ge moet van zuster Justiene uw vest aandoen!
Hij snokte zich omme en recht in de voor; zijn oogen vielen in 'n paar groote reine meiskensoogen die hem bloô aankeken, hij keek naar 't mondeken dat gesproken had en zag meteen dat er over haar wezentjen zulke schoone kleur lag; hij was gelijk beroerd
| |
| |
bij dat zicht en voelde iets in zijn lijf springen en in zijn hert, iets dat vreemd was en wonderbaar.
- 't En kan geen kwaad, zei hij lachend.
En dan bloosde ze, en lachte verlegen, ze keek eens eventjes omme naar 't schoolhuis, en staarde dan weer naar hem in een plotse zenuwachtigheid; ze zag den sterken kop gedragen op den sterken nek, in mooie omlijning, de spieren die kronkelden over zijn armen en de kloeke borst tusschen zijn open hemde; ze zag de kleine zwarte haartjes in zijn harteput en op zijn borst opengeklest en toen snokte ze ras haar kopke weg en ging aan; want ze had menschenkracht gezien en 't ontroerde.
Hij zag ze gaan, maar ze keek nog eens eventjes omme en toen riep ze stillekes, en bang dat het zou gehoord worden.
- Doe uw vest dan voor mij aan, toe!
Toen tord hij uit de voor, keek haar achterna tot ze weer binnen was; sloofde zijn hemdsmouwen af en deed zijn vest aan.
En wonderlijk, nu voelde Kaduin al met eens dat het eigenlijk koud was; de stormslag van zijn bloed was weg en over hem was nu een ongewende zoete ontroering gekomen; een plotse onverschilligheid gevoelde hij voor weêr en wind, voor zonne en land, voor tijd en labeur; hij leunde op zijn spade en keek naar de glazen deur van 't schoolhuis. Hij zag gedurig die groote oogen vanher, met diezelfde beroering, zag de slanke, rilde omlijning van haar lijventje weer afkomen en weggaan, zag haar mondje en de wrong van heur haar en heel 't bekorende gedoe, en voelde meteen een bangen tik, een zoeten tik van binnen in hem. Het beset viel in hem en hij doorvroedde plots dat het meisken schoon was, rein was, goed was, en dat vrouwenmooiheid beroerde.
En nu begon hij op haar te peinzen, hoe dat haar naam was, van wiens volk dat ze was; wat ze hier kwam doen in de naaischool van zuster Justiene, wat ze tegen hem gezegd had en waarom hij zijn vest om harentwille moest aandoen.
(Wordt vervolgd.)
JEF SCHEIRS.
|
|