Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Staat Sint Wilhelmus in de pelgrimstafel van Van Eyck?Dit is eene nieuwe vraag, die wij de welwillende Warande-lezers heden durven voorleggen. Vooraf enkele woorden uitleg over de personnages, die op de uiterste rechterluik der ‘Aanbidding’ staan en daar geheeten worden: Peregrini sancti. Zij verbeelden er de eerste van de vier cardinale deugden, de prudentia d.i. de vroedheid, die ons verstand inlicht over ons levensraadsel van viatores, peregrinantes a Domino, pelgrims naar de blijvende stede, het hemelsch Jerusalem. Sint Christoffel is de aanvoerder en behoeder dezer heilige PelgrimsGa naar voetnoot(1). Sint Christoffel zoo leeren de oude legenden, was een reus van Kanaän, twaalf ellebogen lang, met een vervaarlijk gezicht maar een goed hart. Hij diende in het leger van zijnen kleinen koning, toen hij 't opeens in zijnen kop kreeg er op uit te gaan om den allergrootsten en den allermachtigsten koning van de heele gansche wereld te dienen... Zijn nieuwen koning zag hij eens opschrikken bij een duivels-verhaal: Christoffel liet onmiddellijk den bangen koning staan, en trok op, naar den duivel. Hij ontmoette hem in woeste wildernissen met zijn leger van wereldvorst. Op zijn ijzeren kroon stond ‘Princeps huius mundi’. - Den duivel zag hij eens, met vlammen in zijne oogen en eenen vloek in zijnen krop, terzijde uitwijken... bang voor Christus op zijn kruis: Christoffel, man van zijn woord, zei Adieu aan den Zwarte die ook bang kende, en toog op zoek naar Christus, den Koning der koningen, die den duivel overwonnen had... Gij weet de rest uit de ‘Gulden Legende’, en uit ‘Wonderland’. Die goede reus werd in de middeneeuwen gediend, | |
[pagina 419]
| |
en nu nog (b.v. door de automobieljagers), tegen gebeurlijke reisongevallen, ‘contre les accidents de route’, tegen het beenen-breken. Wie hem 's morgens, ook maar van verre, in 't kerkportaal had kunnen in de gaten krijgen, was beveiligd en bewaard voor die reis. ‘Christophorum videas, postea tutus eas, probeer Christoffel te zien, bid eenen “Vaderons” en ga, gij, gerust op reis’, zoo zei onze oude nonkel Lowie van Op... waar St. Christoffel de kerkpatroon is. Christophore sancte, virtutes sunt tibi tantae:
Qui te mane videt, nocturno tempore ridet.
Hij is een van de ‘noodheiligen’ en de schutspatroon tegen onvoorzienen en kwaden dood: Sint Christoffel, goed en groot,
Bewaar ons van een kwade dood.
Hij moet zoo kolossaal groot uitgebeeld staan om van verre gezien te worden, ook om zelf over muren en omheiningen op de kinderen en hulpbehoevenden te letten met zijne goedige reuzenoogen, en desnoods de bengels van 't dorp te dreigen met zijnen bankelijken stok. Van Eyck toont ons Christoffel breed schrijdend aan het hoofd der sleepvoetende pelgrims, op zoek naar zijnen Koning, van uit zijne hoogte eerbiedig neerziend en luisterend naar zijn druk redeneerenden ouden gezel, den H. Cucufates, die in de leer en de catechismus beter den weg weet dan onze reus uit de heidenen. Hij schildert hem, niet zinkend in rimpelend water en zuchtend onder den wereldlast van een kindeken Jezus, schrijlings op zijne schoft gezeten; maar op het droge, zoekend naar Die de wereld schiep, met zijnen witten tulband, zijnen langen baard, zijnen stevigen gaanstok, zijnen breeden, rooden mantel, zijne hooge, magere beenen en zijnen dikken, krommen voet. Eenen student die voor doktoor leert wees ik op dien krommen voet. ‘Kijk, zei hij, dien merkwaardigen voet zagen de geleerden nog niet. 't Is een horzelvoet, wat ze heeten een ‘paarde-poot’. Hoe komt hij daar aan? - Weet niet. - Christoffel is wel ooit gegeeseld geworden... Heeft hij als soldaat onder eenen wagen gezeten? - Bij Van Eyck heeft alles een reden. Liefst verbinden wij | |
[pagina 420]
| |
dien miswassen voet met een historisch feit uit de ‘Passio S. Christophori’. De koning deed den grooten Christusbelijder aan een keten hangen en ‘hem eenen dikken steen aan zijne voeten binden om zijne ledematen te ontwrichten’. (Acta Sanct. t. 33, p. 147.) Zoo dunkt ons die bijzonderheid het best verklaard.
***
Onder het veilig geleide van den goedhartigen reus en Christus-zoeker, treden de moede pelgrims schoorvoetend naar de hoogvlakte van het Lam. Kleurrijk is vanvoren het weelderig Oostersch landschap en overheerlijk het diepere vergezicht op waterrijke beemden, op stad en torens als van onze eigene lage landen. Twee koppen vestigen onmiddellijk de aandacht: die van een jongen, baardeloozen man met pelgrimsstaf en eigenaardig haarkapsel, en die van een kalmen vijftiger met edel wezen, schilderachtigen schelp-hoed en zachtzijden gekloven baard. Deze is een stil, peinzende figuur tusschen den snelschrijdenden reus en het stijfgesticuleerend paterken, beiden in gesprek over macht en menschlievendheid van den ‘Koning der koningen’ en den naasten weg die er heen leidt. Hij draagt een hoed als een helm, ombonden door een krans van kleine witte schelpkens. De voorrand is heel sierlijk opgesloofd en prijkt met eene groote, platte schelp in het midden. Twee siersnoeren hangen losjes toegehaald tot op de borst, waar de vastgegespte riem van een pelgrimstesch zichtbaar is. Kijk nauwer toe: langs de hoedschelp is een penning gehecht met een ornementje boven een ronde uitspringende teekeningGa naar voetnoot(1). Op den mantel is een langwerpig lapje stof genaaid, zoo meen ik toch. Dat zijn voorzeker de gebruikelijke herkenningsteekens bij officieele of meer plechtige bedevaarten. Ze werden opgenomen, soms opgelegd om den pelgrim onmiddellijk te onderscheiden, ook om aard en einddoel van zijnen beêweg te bevestigen. Die edele, persoonlijke kbp, die verzorgde uitdossing, die uitgelezen plaats tusschen den roodgemantelden reus en het oud, bruin, popperig paterken, doen meer dan vermoeden, hoe wij hier | |
[pagina 421]
| |
een portret voor ons hebben, dat de schilder, zonder pralerij, flink in 't gewenschte licht wil stellen. Wie zou dat kunnen zijn? Hooggeleerden van de stad Gent beweren, dat het zeker Sint Judocus is, te weten: de heilige patroon van hunnen ouden schepene, die op de buitenluiken, voor Sint Jan met zijn Lammeken, in purperen tabberd godvruchtig op zijne knieën ligt. Ons inziens, is dat nu heel niet zeker. Het is een bloot visschen en gissen, zonder bewijzen, en met geringe mogelijkheid. Of... er zou iets op dat lapke moeten staan dat zij niet hebben vermeld, en dat ik niet weet. Maar zulks gelooft onze jongen niet. Sint Judocus (Joost, Joos) was eigenlijk kluizenaar van beroep, leefde en stierf als kluizenaar, eremijt ofte eenzater. Zijn plaats was onder de Heremitae sancti der tafel er naast. Toch liep hij in zijne jonge jaren toevallig een eindje meê met elf pelgrims die naar Rome togen, maar onderwege, in Picardie reeds, was Judocus blijven hangen bij eenen aanhalenden graaf Haymon, waar hij zeven jaren koster speelde. Daarna werd hij kluizenaar en bleef het tot aan zijn dood. Om dat toevallig en tijdelijk gezelschap houden aan pelgrims, om dat gauw opgegeven noviciaat in de pelgrimagie, willen ze nu Sint Judocus in de Aanbidding als pelgrim doen figureeren. ‘Avant donc de se faire ermite, Saint Josse débuta comme pèlerin.’ (Chan. Van den Gheyn, Interprétation, bl. 50.) Dat zijn al de bewijzen door hem vermeld. Waarom dat zoeken naar iets dat van verre of van naderbij in de binnentafels aan Joos Vydt herinnert? Hierom: het was gebruikelijk, dat de stichters der veertiende- en vijftiendeeuwsche retabels zich in de binnentafels lieten contrefaicten als deelnemers aan het mysterie, dat hunne vroomheid wilde geschilderd zien. Welnu de tronie, de onvergetelijke tronie van Judocus Vydt staat ongewoon enkel op de buitenluiken, het laatst voltooid bijwerk; in de binnenluiken staat zij niet. Zoo was 't mogelijk dat noch de Gentsche rederijkers der XVIe eeuw in hunne ‘Ode’ van 96 versregels en hunne herhaalde breedvoerige beschrijvingen, noch de vreemde bezoekers J. Vydt ooit als stichter hebben vermeld. Het altaar moet destijds altijd open hebben gestaan en met gordijnen toegedekt (?). Alleen | |
[pagina 422]
| |
Marcus van Vaernewyck (1568), die ons zoo menige belangwekkende bijzonderheid opschreef, heeft gewag gemaakt van ‘schilderijen’ en een straat op de buitenluiken en van eenen ouden stichter, zonder meer. Hij heeft Vydt's facie bekeken, maar kende zijnen schepene niet eens bij naam: ‘Een oude leelijkerd, zei hij, naar de oude wet gekleed, 'ne Jan, want hij ligt geknield voor zijnen patroon - Jan wie? - ‘Jan-kan-me-niet-schelen... maar toch iemand die een bliksemsche ‘fraey ghoeste heeft ghehadt om dat hy zyn ghelt heeft ghehanghen an d'weerck van zulck eenen meester’. In de laatste jaren echter, sedert aan J. Vydt het eerste bestellen der tafel wordt betwist, pogen ze te Gent (op de markt staat ieder boer achter zijnen korf!) in de binnentafels iets van Judocus Vydt op te delven, en ze zijn blijven staan voor eenen pelgrim, die op Joost Vydt niet lijkt, dat is zoo, maar die zijnen patroon zou ‘kunnen’ verbeelden, nl. St. Judocus. Zoo is de tot nog toe Peregrinus Anonymus tot Vydt's patroon (en blijvend beschermheilige) aangesteld cum titulo colorato. Deze Gentsche Sint Judocus is geboren uit de behoefte aan hem. Het geleidelijk verloop dezer conceptie en geboorte in sommiger geesten is goed in hare ontwikkelingsstadiën na te gaan Men voelde een pijnlijk tekort: Vydt kwam als stichter ernstig in 't gedrang, o.a. ook omdat hij niet in de binnentafels verbeeld stond. Men meende en verlangde dat tekort door de mogelijke aanwezigheid van Vydt's patroon aan te vullen. Men begon verlangend naar Sint Judocus te zoeken en, natuurlijk, men vond hem. Die vondst nu moest worden meegedeeld, aannemelijk gemaakt en benuttigd. Hier weerom ging alles trapsgewijze als volgt: hij zou het goed kunnen zijn: vrienden met eendere behoefte en eendere verlangens, stemmen mede in als ‘autres critiques d'art’, (Bulletin Soc. d'Hist. et d'Arch., 19e ann.), hij zal het zijn (V.d. Gheyn, 1920), hij is het (Dr Fris, 1921). En zie, bij Dr Fris staat Judocus reeds als advocaat te pleiten voor de rechtbank der Geschied- en Oudheidkunde in het proces tusschen Messire Joost Vydt van Gent en Willem IV, Graaf van Holland. H. en Z., in zake bestelling van het Lam Gods bij Hubrecht Van Eyck, schilder, ingespannen door Jhr. J. Six, hoogleeraar te Amsterdam en L. de Fourcaud, | |
[pagina 423]
| |
leeraar aan de Nat. School voor Schoone Kunsten te Parijs. Tu quoque!
***
Wij hebben niets tegen schepene Vydt, niets tegen St. Judocus; we zouden hem graag genoeg met Vydt's eigen wezen, kortweg als pelgrim willen vereeren, ofschoon er in den hemel geene zijn die frontstrepen dragen als ze niet aan 't front zijn geweest. Doch ik zeg maar zoo: die aldus gedoopte en gevormde Sinte Judocus met zijnen titulus coloratus, kan evengoed eenig ander pelgrim zijn, kan evengoed en beter, bij voorbeeld - ik durf het zoo vlakaf niet zeggen: ze konden me voor n'en Hollander uitschelden, want ze hebben dien eigensten Heilige uit het Lam Gods (waar toch alle volkeren en talen samenstroomden!) bij voorbaat geweerd, als ‘indésirable’, ja, halvelings weggejaagd!... Die heilige pelgrim dus kan evengoed, meen ik zoo, en kan beter nog, een Italiaan zijn,... een rijk edelman... een dóor en dóor goeie vent voor de pelgrims: Sint Wilhelmus. (Protest op eenige banken). Fr. ‘Ik zeg u alleen hetgeen geschiedkundig vaststaat: het tafereel is dóor en dóor Gentsch’: Sint Wilhelmus, een vreemdeling, komt hier niet te pas. - Een vreemdeling?... niet te pas? een heilige in den hemel!... In Gent zullen er ook wel brave Willem's en fijne Guillaume's, William's en Willy's zijn. Kent gijlie den Heiligen. Wilhelmus niet? Ik heb een boek dat Van Eyck ook had, en daar staat zijn leven in, op 25en Juni van ieder jaar, 's daags na Sint-Jan, den Getuige van Ons-Heer, dien grooten, groenen woestijnman met zijn vingerke, dat voor ons, boerenmenschen, (en ook voor bisschoppen en kardinalen!) wijst en zegt: Dàar is Hij, in levenden lijve! Deze Wilhelmus was een adellijk Insubriër, uit Italië, met ras-echt pelgrimsbloed. Vol vuur en devotie, trok hij beêvaart vanaf zijn kindsche beenen, barrevoets, met één dun kleedje zonder mantel, met een ijzeren ketting dobbel om zijn lijfke. 't Was een ventje van nog geen vijftien voluit, en braaf als een engel, ocharm. Hij lachte met wind en weer, lachte met honger en dorst, en het meest met schelmen en baanstroopers | |
[pagina 424]
| |
die uit hun schuilhoeken, met messen in den riem, springensvaardig zaten te loeren naar reizigers met geld op zak. Want hij moest door bergen en bosschen naar den grooten en machtigen Sint Jacob te Compostella, in Spanje. Die jacht naar pelgrimagie bleef levenslang diep er in. Hij voelde aan den lijve: ‘wij hebben hier geene blijvende stede en zoeken ze aan de overzij’. Pas thuis van Sint-Jacob, wilde hij overzee, en naar het H. Graf van Onzen-Lieven-Heer. Het mocht niet zijn: er liepen en stieten hem zooveel en zoolang stokken in de beenen, dat er geen opweggeraken aan was. ‘In Gods naam dan’ en met Gods verlichting zou hij zijn jong hart tot hooger en heiliger werken dan aanlokkend bedevaart-loopen gewillig besteden. Twee jaren bleef hij boven op eenen berg alleen bidden en boeten, waken en vasten, zóó fel dat God hem liet mirakelen doen, gelijk Hij er zelf gedaan had: Wilhelmus deed eenen blinde zien, zonneklaar. Toen reed zijn reputatie op alle tongen. Menschen van allen aard stormden of sukkelden alle dagen talrijker om hulp en troost naar zijn hooge, voorheen zoo eenzaine bergkluis. En toen voelde Wilhelmus weer, gelijk de trekvogels in herfstluchten, dien ingeboren drang en drift, dien ouden nood van het godvruchtig beêvaart-gaan, onbekend, ongeëerd, langs stille, altijd nieuwe wegen naar de heilige Plaatsen en hunne zegeningen. Zijn hart joeg hem met alle geweld naar den heiligen Berg, waar het schuldeloos Lammeke Gods werd verreten door die wolven, waar 't hing te bloeden, zonder blaten, over zijn vlekkeloos witte vacht, waar het werd geslacht, omdat het het wilde, voor onze zonden zonder tal... Blij te moede begon hij de lange vaart, maar God wilde 't weer anders, tot Zijne meerdere eere en tot troost van vele menschenkinderen. Hij zelf verscheen aan Wilhelmus. ‘Eerst uw eigen Italiaansch volk goeddoen’, zei God. Wilhelmus begon onmiddellijk in de wildernissen kloosters te bouwen, waar overvloedig vrede en zielevreugd zou wonen, waar ze kost en onderkomen zouden verschaffen aan trekkende pelgrims, goede en kwade, gelijk ze liepen en loopen onder Gods zon. Zóó werd deze Wilhelmus van Monte-Vergine heel heilig en dubbel nuttig voor zijn volk. Er is echter een andere S. Wilhelmus, die hier | |
[pagina 425]
| |
waarschijnlijker zal bedoeld zijn, omdat hij bij het Vlaamsche volk en ook bij zijne kunstenaars beter bekend stond, de H. Wilhelmus bijgenaamd van Malavalle, bij Siùna, wiens feestdag op 10 Februari valt (cfr. Acta Sanctorum). Deze was een Fransch edelman, die eerst als soldaat een losbandig leven leidde, maar zich bekeerde en tot uitboeting zijner zonden eene bedevaart opgelegd kreeg naar de Heilige Plaatsen, waar Jezus voor aller zaligheid leed en stierf. Van niet te onderschatten beteekenis is het dat de cerebraal werkende Van Eyck onzen pelgrim geen sleutels, zinnebeeld eener Roomsche reis, doch wel een looden of tinnen medaille voor zijnen schelphoed speldt, met een hoog kruishout tusschen twee vermoedelijke aanbidders, een calvarie dus. Na zijn terugkomst in 1153 vestigde zich Wilhelmus te Siëna in de eenzame vallei Malavalle, waar hij heilig leefde en stierf in 1157. Hij was de inrichter van congregaties die ze later hieten ‘Wilhelmieten’. Dezen hidden in onze Vlaamsche en Waalsche landen opene godshuizen en pelgrimsheimen langs drukke verkeerswegen, bijzonder in meer arme en eenzame streken. De Walen hieten Willem ‘Guillaume’ en zijne witte paters ‘Guillilmites’ en ‘Guillemins’ dat heel wat zoeter klinkt. Te Luik stopt de trein naar Aken en Keulen nu nog ‘aux Guillemins’. Daar stond vroeger een Wilhelmietenklooster. In de Ardennen waren er ook: b.v. in het huidig Klein Seminarie te St. Rochus; in Vlaanderen waren ze populair, te Aalst en te Brugge o.m. Daarom is 't, dat wij in de pelgrimstafel van Van Eyck (wie van de twee komt er niet op aan) graag, en goed, dunkt het ons, een echten, vurigen pelgrim en een gansch specialen vriend van de pelgrims zien, een H. Wilhelmus, nog liever als St. Judocus, die maar eens meeliep, halverwege is blijven plakken, en niets meer, voor zooverre zijne eigene, beste advocaten het ons vertellen. Wij raden een opwerping: De Gentsche rederijkers van Sint Agneten wisten in 1458 van eenen St. Christoffel, maar niet van eenen St. Wilhelmus. Dat is alleszins waar, doch daarzonder kan hij er evengoed bij zijn. De verslaggever over hunnen toog, spreekt ook niet van Stephanus, Laurentius of Livinus, patroon der stad; noch van Agnes, Barbara, Dorothea; | |
[pagina 426]
| |
noch van zijnen eigen stadsgenoot, Gent's eeuwigen roem, den stichter-schepene Judocus Vydt! Allerminst van St. Judocus, natuurlijk. De rederijkers, laten we zeggen, de verslaggever gunt geen enkel woordje aan de beroemde meesters: Pidor Hubertus en Johannes, zelfs geen toespeling op hun geweldig schilderwerk in St-Jan, waarvan de rederijkers hadden geprofiteerd om, op hunne manier, met vele veranderingen boven en beneden, hun mysterie van het Paaschlam op te stellen. Wat ze wel als verbeeld vermelden op hun soort amitiés-dag na den slag bij Gavere, dat zijn ‘ridders’ in heiligenglorie met hunnen naam, die zeker niet allen in de schilderij staan: ‘vj. Gods ridders, als sent Joerijs, sente Victor, sente Maurissius, sente Sebastiaan, sente Gandolf (let op den uitleg!) wijlen hertoge van Bourgognen, elc met sinen standarde van sijnder wapene in sijn handt; voor hemlieden stont gescreven: Christi milites’Ga naar voetnoot(1). *** Weest niet bedacht: hier schuilt niets onder tegen Vydt. Om de mogelijke en gevreesde dracht van deze wijziging te bepalen, willen wij iets uit de huidige meeningen over mogelijke stichters van het altaarwerk in 't kort uiteenzetten. Willem IV van Beyeren, graaf van Holland, Henegouwen en Zeeland, neef van den hertog van Berry, had dezes Getijdenboek laten voltooien, n.g. Les Heures de Turin, van 1416 (in 1904 jammerlijk verbrand), dat de wonderste en geniaalste miniaturen bevatte van heel dien tijd. Hoogst waarschijnlijk hebben de Van Eycken die met miniatuurschildering begonnen zijn - Jan toch zeker - daar enkele van geschilderdGa naar voetnoot(2). Een van die miniaturen vertoont Den Terugkeer van Willem IV uit Engeland, en die trekt op een brokstuk uit Het Lam Gods, in zoo verre dat zij een trap vormt tot het raadselachtig schilderwerk. Dus heeft met schijn van waarheid, Willem van Holland ook het ‘Lam | |
[pagina 427]
| |
Gods’ besteld... en werd dit, na zijn dood in 1417, wegens moeilijkheden over erfenis of iets van dien aard, naar Gent overgebracht, en op verzoek van den rijken bankier Judocus Vijdt, die het aankocht, (door Hubrecht en later door Jan) voleindigd. Een Dus die maar zwakjes sluit. De Heeren van Gent weten opperbest, dat het Turijnsch Getijdenboek een bewijs levert, hoe de Vlaamsche schilderkunst van het boekverluchten (de miniatuur) tot het fijn paneelschilderen overging. Zij weten dat het in voornoemden Terugkeer of Landing van Willem IV, een ruitergroep bevat nauw verwant met die der Justi Judices; dat in eene andere miniatuur een paard wordt opgemerkt met typisch Vooruitstekenden horen van stijf geslingerden hoofdbles, lijk het wit paard van den tweeden vaandrig der Christi Milites; dat eene rijkgekroonde Moeder Gods door maagden omringd is, die blijkbaar met sommigen uit de Aanbidding en uit andere Eycksche tafereelen verwant zijn; dat in eene meer persoonlijke fries het Lammeken ook op eenen heuvel staatGa naar voetnoot(1) en gevolgd wprdt door een maagdenstoet, in opvatting, vorm en uitvoering gelijkend op een brok uit het Lam Gods van St-Baafs. Zij weten dat er in het polyptiek van Gent geen enkele der Vlaandersche kerken en torens voorkomt, doch wel Maasen Rijnlandsche: zeker de bijna identisch nageschilderde toren van den Dom van Utrecht, zeer waarschijnlijk een andere van de in 1863-64 afgebroken St. Martinuskerk te Maestricht, een derde, die eenigszins lijkt op dien van Aken. En nu wordt nog, in 't Lam van Gent, Sint Wilhelmus ontdekt! in de luiken, op de gewone plaats van de stichters- en schildersportretten!... Ik hoor reeds een angstkreet: ‘Geen Willem's in onze Aanbidding. Dat is Hollandsch, dat is Duitsch, dat kan niet, mag niet. Vlaamsche schilderkunst spreekt, gelijk al wat kunst heet, Fransch, of ze is nietsGa naar voetnoot(2) Mirage hollandais! - Ik zal blijven zeggen: neen! | |
[pagina 428]
| |
Enfin, je vous en prie, rassurez-vous, Messieurs. Vermoedt niet overal nieuw-modisch landverraad. Ik zei 't u reeds: ik ben niet Wilhelmist in dien zin. Voor mij kwam, als mogelijke stichter, eerder zijn broêr, Jan van Beyeren, de gewezen prins-elect van Luik, in aanmerking, de historisch zekere patroon van Jan en Hendrik Van Eyck! - Er staan verder ook Fransche koppen in het rijke werk. Dat alles laat uit zijn eigen tot niets zekers besluiten. Wij zouden op tientallen naijverige stichters uitkomen, wat geen vreedzame en waarachtige oplossing zou laten vermoeden. Feitelijk weten we, met volstrekte zekerheid, niet wie eigenlijk den raadselachtigen Maeseyckenaar Meester Hubrecht (die pas in 1425 zeker in Gent vertoefde en er stierf op 18 Sept. 1426) het eerst aan het reuzenwerk van het Lam Gods heeft gezet. 't Kan een Willem zijn, 't kan een Jan zijn, een Hollander, een Luikenaar, een Franschman! Niemand tot nog toe vond den onderbindel. Die het is, is het; en die haalt er eeuwig eer mee, zijn geld te hebben gehangen aan 't werk van eenen kunstenaar, gelijk ge er geenen vindt in duizend jaar! Er rijzen erge bezwaren op tegen Judocus Vydt van Gent. Zijn portret stàat niet binnen in de tafel. Was Hubrecht wel zeker te Gent vóór 1425, het jaar dat Jan uit den dienst van Jan van Beyeren, van den Haag naar Vlaanderen kwam? Geen antwoord door historische stukken afdoend gestaafd. Op anderhalf jaar kan geen enkel schilder zoo'n geleerd scholastisch kunstgewrocht ontwerpen en zoo verre aanzetten en volvoeren, dat hij de meester van het werk genoemd kan worden: ‘Pictor Hubertus de Eyck, maior quo nemo repertus.’ Kenners (o.a. James Weale) schatten dat er minstens tien jaar werks aan | |
[pagina 429]
| |
geweest is. Jan kan er hoogstens anderhalf jaar mee bezig zijn geweest (1431 tot 6 Mei 1432) en intusschen zal hij van drukken hofdienst niet gansch verschoond zijn gebleven. Tekort aan klemmende bewijsvoering spreekt luide uit volgende woorden van een bekend historicus: ‘Een laatste en afdoende bewijs dat het meesterstuk door een Gentschen patriciër besteld werd, ligt in den vorstelijken rijkdom van den begiftiger der Sint-Janskerk, Joos Vydt of Vyt...’ die Hubert Van Eyck arm liet sterven! - Noch het eerste feit, dat de heer Fris in 1921 aanhaalt, noch het tweede, dat uw dienaar er aan toevoegt, bewijzen iets afdoende: noch voor de noodzakelijke bestelling, noch tegen de mogelijke opdracht. Voor dit laatste steun ik op het leven van onzen groot-meester G. Gezelle, die ook geen schatten, maar wel eene hooge en zelfs vriendelijke opdracht onvoltooid achterliet. Wij meenen dat Judocus Vydt de eerste besteller geweest is, al kunnen wij alles bijlange niet verklaren. Indien bij veronderstelling schepene J. Vydt de allereerste besteller niet zou geweest zijn, dan moet het een ander zijn. En, ondanks veel moeite, krijgen ze, met goede papieren natuurlijk! nog geen ander in Vydt zijn plaats gezet. Daarom blijven voor ons de echtlieden Judocus Vydt en Isabella Borluut de kerkbegiftigers en altaarstichters voor wie Meester Hubrecht (tot zijn ontijdigen dood in 1426) en na hem Meester Jan Van Eyck zeker hebben gewerkt, en tevens de vermoedelijke eerste bestellers van het meesterstuk. Het mogelijk aanwezig zijn van St. Wilhelmus, dat wij heden vooruitzetten, wijzigt o.i. niets aan die meening en aan den grond waarop ze steunt, evenmin als er iets zal aan gewijzigd worden, op den dag dat men onweerlegbaar zal hebben bewezen, dat b.v. Fransche prinsen triomphant in de deuren rijden onder ‘de bende der Coninghen, Princen, Graven en heeren’, die als Justi Judices beteekend staan.
***
Judocus zelf moet een vriend en bewonderaar geweest zijn van St. Wilhelmus. Verlangt gij bewijzen? - Joost Vydt zelf stichtte om aan arme en noodlijdende pelgrims kost en onderkomen te schaffen, het ‘Gods- | |
[pagina 430]
| |
huus’ der z.g. Broeders van de H. Drievuldigheid te Beveren, in zijn land van Waes, omtrent 1414. Later, in 1461 (?), om meer tucht onder de soms rare ‘gasten’ te handhaven, kwamen Wilhelmieten van Aalst het godshuis bedienen, in de plaats der leeke Proviseurs. ‘Pour éviter toute rudesse charge et inconvénians qui adviennent ès paroiches de Beveren, Melsene et à l'environ, par les vagabonds et brimbeurs étrangers qui journellement y hantent en grand nombre et du soir font leur assemblée à l'hospital de Beveren, desquels le peuple est fort surchargé.’ Dit heeft mij een geleerde heer van Sint-Niklaas, M. de Maesschalck, laten lezen in een fransch boekske. In dat boekske stond ook nog iets over het begiftigen der capelle te St-Jans, ‘vulgairement nommé (sic) ‘d'Adam et Eiva’ uit eenen ouden stamboom van 1628, opgemaakt voor verre neefjes die moesten erven. Judocus Vydt had verder een broer, Jan, zegt Dr Fris, maar het was eigenlijk Christoffel. Die was kapitein, lag te Beveren en was de aanvoerder van de Waezenaren. Hij stierf jonkgezel. Joost Vydt had ook geene kinderen.
Luistert nu wat ik zoo dacht en prakkezeerde: die zekere (?) Sint Joost van sommige heeren van Gent, kan evengoed en beter Sint Wilhelmus zijn, zoo meen ik toch en lei mijn kaarten bloot op tafel. Anders... ja, anders zette ik op de eereplaats dien verminkte, den mutilé, Messire Kapitein Christoffel Vydt met zijn broêr, Schepene Judocus Vydt, en met den zwervenden schilder Jan Van Eyck - kennelijk aan zijn pelgrimsstaf en zijn kapsel naar de wet ofte mode der hofbedienden en staande in een krans van koppen - dan zette ik die alle drie netjes samen in de pelgrimstafel van St Baafs... Dàt ware mij een idée die in Gent onmiddellijk hooge peters zou vinden. En dat woordje: H. Drievuldigheid dan?... Een van de achterste pelgrims schijnt er wel wat om te lachen, dom genoeg. Dat is er 'n cadet die vast voor straf op pelgrimagie gestuurd is, ‘ne Gentsche Uylenspiegel’ of een ‘brimbeur étranger’, die geen aandacht verdient. Stoort jullie u daar niet aan. Versterkt uw feitelijk zwak pleidooi ten gunste van St. Judocus met hetgeen ik belangrijks vond in de vermeer- | |
[pagina 431]
| |
derde Legenda Aurea en in Les Petits Bolandistes par P. Guérin 14, p. 242. Want in zijnen ouden dag werd Judocus, priester geworden en beroemd geraakt, door den Paus naar Rome ontboden. Die reis schijnt als pelgrimstocht opgevat. ‘Le plus ordinairement - meer dan gewone regel dus - on représente S. Josse en pèlerin, un bourdon à la main et deux clefs croisées sur son chapeau pour indiquer son voyage à Rome.’ Doch veroorlooft mij u te doen opmerken dat Van Eyck zijnen pelgrim dat duidelijk herkenningsteeken niet gaf, maar wel een penning met calvarie. Eén staat er ‘en habit de pèlerin, un bourdon à la main’, maar het is een jonge figuur en zonder hoed, blootshoofds met de eigenaardige haarsnit of pruik van adel en hof. Diezelfde staat nogmaals in de voorlaatste rij der mannen van het Oud-Verbond. Is dat Jan of Hubert Van Eyck, de jonge Judocus, een Fransch dauphin? Kwestie!... Maar enfin, houdt gijlie over dit alles maar even raad en schrijft later een woord over ons besluit: ‘de pelgrim met den calvariepenning, in de rechter binnenluik van het Lam Gods, kan evengoed en beter de toenmaals zeer bekende S. Wilhelmus (van Malavalle) zijn die door den Paus als officieel naar Jerusalem beêvaart werd gezonden en daar acht jaren boete deed - dan S. Judocus die enkel alis Roomsche pelgrim vermeld staat. Van volle zekerheid en gevolgtrekkingen er uit is hier voorloopig nog geen spraak’.
Dit is eene verhandeling voor simpele menschen van goeden wil. Die ze schreef wil niemand iets opdringen. Waarom schermen met named en teksten, waarom leuren met kaarsen en brillen? Een Luiker denker en edel man, zijn vriend, besloot onlangs eene reeks gedachtenwisselingen over de belangrijkste vraagstukken met de stelling: ‘On ne convainc personne. Ne le sera jamais que celui qui veut l'être. La Créance et la foi ressortent essentiellement de la volonté, (omzetting van het vers van onzen diepen oneindigheidsziener: “Het licht schenkt zich weg aan de strevers naar 't licht”) de la volonté, la grande invalide, qui continuellement a besoin d'assistance surnaturelle pour tenir même naturellement debout’. | |
[pagina 432]
| |
Schrijver dezer liet zijne meening drukken en bekent naief-weg te meenen, dat er iets goeds in steekt, hoe weinig ook, iets toch, dat simpele menschen van goeden wij zou kunnen interesseeren, boeien misschien, mogelijk het hoogste: wat leeren. Op het instemmend oordeel van ‘andere kunstcritici’ kan hij niet bogen. Maar ‘si la protection tient souvent lieu de mérite, jamais le mérite ne peut se passer de protection’. En daarom wil hij UE. mededeelen dat een zeer scherpzinnige Kempische vriend, wien hij zijne meening over St. Wilhelmus en wat er rondom draait, met vraagteekens in zijne oogen, uiteen had gezet, er een sappig lofwoord voor overhad. Die vriend zei zoo: ‘Een blind verksken vindt ook al es een eikel’. - ‘Alls er genoeg liggen, best mogelijk!’ was't antwoord. Toen zijn ze allebei ‘lachend en voldaan vaneen gegaan’, tot wederziens. FRISC OVER DE HEIDEN. Aller opmerkzaamheid verdient het aansluiten van Van Eyck bij de zeer oude en meest gebruikelijke Lams-verbeelding: Het Lam op den Berg (IVe eeuw). Het Lam beneden diende dikwijls om de groote bovenfiguur als Christus te verduidelijken. Een opschrift luidt: Den hoogepriester die in 't midden staat, kunt ge kennen door het Lam. ‘Pontificem magnum medium cognosce per Agnum.’ De beschrijving van een oud fresco luidt bij Cabrol: Wij weten uit geloofwaardige bronnen dat Jan Van Eyck met boekverluchten begonnen is. Pietro Summonte schrijft in 't begin der XVIe eeuw aan M.A. Michiel (Repert. f. Kunstwissenschaft XXX, 1907) van den ‘gran Maestro Joannes, che prima fe l'arte d'illuminare libri, scive uit hodie loquimur miniare’. Even zeker weten wij dat hij, aan 't hof van Philips, nog gelast was boekverluchters, die onder zijn toezicht werkten, uit te betalen. Voor Hubrecht zal 't ook wel zoo geweest zijn, al falen de bescheiden; met dit onderscheid nochtans, dat Hubrecht tevens het monumentale der bouwkunst (naar vorm en inhoud) in de paneelschildering overdroeg en, behalve als schilder-miniaturist, ook als slot van vroegere monumentaalstijl gelden mag. In bovenstaand artikel wordt aangehaald uit en gezinspeeld op: CHAN. VAN DEN GHEYN. L'Interprétation du Rétable de l'Agneau mystique, 1920, p. 50; L. AERTS, Het Lam Gods der Gebroeders Vam Eyck: de hoofdfiguur, 1920, '21 (passim); Dr V. FRIS, De Altaartafel: ‘De Aanbidding van het Lam’, 1921, bl. 5, 14, 28 tot 33; BREVIARIUM ROM., pars aestiva, die 25. Junii, S. Gulielmi abb.; P. DURRIEU, Les Débuts des Van Eyck, 1903; G. HULIN DE LOO, Heures de Milan, 1911; A. VERMEYLEN, Geschiedenis der Europ. Plastiek en Schilderkunst, I, bl. 180, 193; MAX FRIEDLANDER, L. MAETERLINCK, Hubert Van Eyck et les Peintres de son Temps, 1920; DE MAESSCHALCK, Josse Vydt, le donateur de l'Agneau mystique, 1920, Annales Cercle Arch. Waes, t. XXXIII. Acta Sanctorum. J. MOLANUS, lovaniensis (Jan Vermeulen), De Historia S. Imaginum, 1567. | |
[pagina 433]
| |
|