| |
| |
| |
De Christustoorts
Bij het eeuwfeest van Xaverius' heiligverklaring.
Met uw naam als een brand, met uw ziel van vuur,
Zoo koos U de Christus op zijn uur:
‘Wees mijn fakkel, Gij, door de landen,
Van uw Licht moet de wereld branden!’
Als een toorts die tegen de gevels slaat
Haar gloed waar zij 't huis uitgaat
In greep van stevige vingren;
Als een toorts met vele slingren
Van pekkig werk voor den langen tocht;
Met een vuur bestand tegen de open locht:
Zoo zijt Ge gegaan in den zielennacht,
Naar het uiterst donker hebt ge getracht,
Vóór het uiterst pas is uw toorts verteerd,
En zoo is het dat men Franciscus eert!
En nu wilde ik wel, bij uw hooge feest,
Den nacht ingaan met U in den geest;
Ik wilde wel zien en zeggen hoe 't ging
Dat een mensch ooit deed zoo wonder een ding:
Den nacht te lijf gaan met één licht,
En den nacht verslaan als de fakkel zwicht!
En Gij zult wel dulden, die gingt alleen,
Dat wij nog eens gaan nu met getween,
En dat ik het diepst verneem van uw ziel
En 't woord ‘God!’ begrijp dat zoo vaak U ontviel!
O, gaande, gaande naar 't donkere doel,
Het eerst aan uw stap en uw drahg dat ik voel,
Het eerst aan uw oog en gelaat dat ik zie:
Een gloeiender gloed brandt van binnen dan die
Van buiten Gij heft! Niet uw arm draagt de toorts,
Maar het hart heft den arm, om buiten uw koorts
In vlammen te koelen die uitwerpen 't licht:
Bezeten zijt Ge, ik zie 't aan 't gezicht!
Niet Gij, maar in U, 't is de Christus die leeft;
Niet Gij, maar door U, 't is de Christus die streeft;
| |
| |
De drager zijt Gij, de Christus is 't vuur;
De toorts zijt Gij zelf die moet branden puur
Van Zijn vlam, tot er niets meer rest,
Tot uw fakkel verga, zonder rook, tot het lest!
Gij draagt de fakkel, de fakkel zijt Gij:
Van de Christustoorts viert men 't eeuwgetij!
En zoo schouw ik in 't diepe hart van uw licht,
Zoo vat ik het wonder dat Gij verricht;
Zoo weet ik de wenteling van uw vlam,
En waarom zij geen rust in haar branden nam,
Maar den nacht in moest, als een drillende boor,
Diep in het donker, en dieper, erdoor!
Want de Christus is het Wereldlicht,
En die leeft van Hem, droomt zijn Vergezicht!
Zoo voel ik o! waarom Gij gingt
Als een die niet weet, en als een die zingt!
Als een die niet voelt wat het lijf doet pijn,
Omdat hij maar weet van hetgeen moet zijn:
Van het Licht dat moet staan over de aarde!
Franciscus, zoo ken ik uw waarde!
Zoo wordt mij klaar het geheim hoe uw vlam
Uit de vallende gensters steeds vuriger kwam,
Hoe donkerder nacht hoe rooder gloed:
Gij droegt den schijn van Christus zijn bloed!
Gij bracht in uw mild soms slinkende licht
Bij het menschenleed zijn aangezicht!
Gij droegt in het rottend leer-geglim
Van 't heidendom zijn stralende zin;
Uw toorts was zijn brand met den nacht in kamp,
Uw toorts werd zacht van zijn troost als een lamp,
Uw toorts was mild als geen ander vuur,
Uw toorts was de toorts van zijn Liefde, puur!
En ik weet en ik vat, hoe het al verdween
In U en voor U, als zijn Licht maar scheen;
Hoe Gij op kont branden in de eigenste pijn,
Als Gij toorts maar van den Christus mocht zijn!
En of ook uw droom nog niet wezen werd,
En of, op het eind, U de weg werd versperd:
Het geheim van 't geheim, nu gaat het mij op,
Hoe Gij, stervende, staakt de toorts in top!
| |
| |
Want uw vuur was Gods vuur, het kon niet vergaan:
Aan uw wanklende toorts schoot de brand pas aan,
En waar Gij zoo moeizaam uw wegen zocht,
Daar is het geworden een fakkeltocht!
Er kwamen er tien, er kwamen er meer
Met de versche vlam op den nieuwen teer,
Het werd in den nacht een klare dag:
Geen land dat het Christuslicht niet zag!
Xaveer, Xaveer, van uw stervende hand,
Van uw Christustoorts staat het al in brand!
|
|