Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
[1922/4]Gezelle's leeraarschap te Rousselare
| |
[pagina 382]
| |
verhinderd en grootendeels, hoewel nooit gansch, vernietigd hadden. Daartoe wou hij aanstonds aansluiten met de bronnen: oude tale, oude dichters. Alle waarheid, van waar zij ook kome, is met Christendom te verzoenen; valschheid en leugen, nooit: ‘... 't eigen Vlaamsche lied!
Geen valsche dichtpatronen,
geen vreemde, oneigen klanken, niet
als christen-Vlaamsche tonen!’
De Moeder en Meesteres van alle kunst is de Natuur; wordt zij vergeten, kunst en poëzie worden doode vormen. Kijkt dus en luistert naar de natuur: naar de blommen, de boomen, de vogelen en andere dieren, naar den mensch. Alle andere beschouwing is maar middel en weg tot het leeren luisteren naar, tot het verstaan van de menschenziel, levende schakel tusschen de natuur, en God. Luistert naar den mensch als hij spreekt. De taal is ook natuur en waarheid; en de reden waarom wij oude talen moeten leeren, is daarmede in verband: ‘Meestendeels bevatten onze jongens niet waerom men latijn en grieksch moet leeren; om hun zelven niet, maer als sleutel tot den toegang van het dichterlijk schoone, tot beschaving van onze eertijds barbaersch gewezen spraken... Laet ons vrij gaen baden in die vrije talen van eertijds, en daeronder reken ik ook de onze, schoon ze oneindig lange jaren onbeoefend zij geweest. De talen zijn schoonst bij hunnen oorsprong, maer van al de ouden (ten tijde van Homeer leefden onze vaders toch ook) zijn 't maer die grieksch of latijn gesproken hebben die wij nog kunnen hooren spreken in de schriften die God ons door zijne eigene priesters om vele hooge redens bewaerd heeft.’Ga naar voetnoot(3) De ouden, de antieken worden dan niet uitgesloten tot het herstichten van Vlaamsche dichterlijkheid, geenszins: ‘Laet onze Christen-Vlaamsche dichtschool de oude voorbeelden niet verstooten, laet ons ook onze “reis naer Roomen doen” ik zoo wel als gij, en de heidensche kunst - zij heete nu alzoo - aen Kristus en aen Vlaendren onder den voet brengen.’Ga naar voetnoot(4) Dat was | |
[pagina 383]
| |
dezelfde leering, voor de dichtkunst, als die hij uit de schriften van St Carolus Borromaeus vertaald had, voor de christene bouwkunst’. ‘Bemerkt dat alle onkerkelijke luister, alledaagsche verbeeldingen, of dingen die te vele trekken op de werken van de heidenen, moeten uit de kerke blijven. Niettemin, dat en belet het aanveerden niet, in den bouw, van iets dat zou in den Dorischen, Ionischen of Corinthischen stijl gemaakt zijn, noch van eenig ander diergelijk werk, indien 't beschouwen des bouwmeesters zoo vereischt.’Ga naar voetnoot(5) Natuurlijk niet, ziet slechts de aloude Christen basilieken te Rome en in Italië, ja tot in Germanje en Gallië toe. De ouden zijn hem dus getuigen van de menschelijke ziel en van hare kunst, in dien alouden tijd toen onze talen nog onbeoefend waren en toen het menschdom nog nader stond bij de onbedorven wijze van de natuur te zien en te voelen en haar uit te beelden door talen die ten andere met de onze van éénen stam zijn. Maar zoo de ‘heidensche’ sieraden uit de kerke moeten, zoo ook de heidensche navolging, goden en godinnen, uit onze christen-Vlaamsche poësie: ‘In Vlanderen slaat de beek heur lied
al zwemt er geen Naïaden,
en zuutjes zingt de wind in 't riet,
otschoon we Eool versmaden.
De Maan, bij ons, is geen godin
Maar 't beeld der zuivere Maget...
... en Philomele zingt er zoet
al heet zij Nachtegale.Ga naar voetnoot(6)
Als de Ouden ons zullen geleerd hebben wat wij van hen kunnen en moeten leeren, dan zullen wij ‘christen-Vlaamsche tonen’ zingen. En die moeten wij halen in het Christendom, en in Vlaanderen. Dus: naar het Evangelie, naar de Levens en Legenden der Heiligen, naar de Liturgie, naar de zangen der Kerke en der Heilige Dich- | |
[pagina 384]
| |
ters, naar Oud-Vlaanderen met zijne christen gedachten, 't zij geboekt, 't zij levend op de tong van het Vlaamschsprekend volk. Een onderwijs dus van zaken; wel te verstaan niet alleen van stoffelijke aanschouwelijke dingen in natuur of kunst, maar zaken ook uit de geestelijke, uit de verstandelijke wereld, al waar zij maar te vinden zijn. Dat waren de beginselen van Gezelle's onderwijs. Wij zullen nu ernaar trachten, de toepassing daarvan in zijne leering te vinden, en hem daarna ook te volgen als leider en opvoeder der jeugd.
***
Over den algemeenen gang van zijn onderwijs bezitten wij de getuigenissen van eenige zijner leerlingen. Zij komen hier op hunne plaats, eer wij tot bijzonderheden en tot eene beoordeeling overgaan. Hugo Verriest: Het was het medetrillen, het medezinderen, het was het bespieden, het belonken, het genieten der Oude Meesters, en der overprachtige natuur. | |
[pagina 385]
| |
die wij hoorden, die wij voelden, ontwaakte en stond, op het gewink van zijnen bevenden vinger, op rondom ons... Gustaaf Verriest zegt daaromtrent hetzelfde over den keus der dichters. Hij zegt erbij: ‘Voor de oude talen, en bijzonder het grieksch, gebruikte Gezelle twee soorten van lessen: bij de eerste ging hij buitengewoon langzaam voorwaarts, overal dringend in het wezen der woorden. Bij de andere lazen wij ter loops, met juist zooveel vertaling als nood deed, en hij liet ons den dichter zelf aanschouwen.... Bij deze loopende lezingen werd de strenge grammatica slecht bedeeld, en niet ten onrechte: Immers de hoogere leergangen der humaniora zijn voor iets anders bestemd!...Ga naar voetnoot(8) Karel Callebert: ‘Van den eersten af liet Meester Gezelle den ouden slenter, voor hetgene zijne lessen over tale en taalkunde aanging. Hij vergeleek het onbekende, nooit bemerkte, met het gekende: hij opende het verstand; hij leerde zelve zoeken, vinden en vergelijken. Hij leerde ons studeeren.’ Jan CallewaertGa naar voetnoot(9): ‘Gezelle deed zoo wonderlijk de schoonheden uitkomen van de schrijvers die wij lazen, en wij lazen er vele, uit vele talen: Latijn, Grieksch, Noorweegsch, Zweedsch, Deensch Spaansch; bijzonderlijk Italiaansche... Toen hij aan wat nieuws begon, gaf ons eerst eenige uitleggingen ter inleiding en daarna was 't lezen, altijd maar lezen.... Elk had zijnen Shakespeare en vele andere Engelsche boeken.... al zulke boeken als Dante en Klopstock...’Ga naar voetnoot(10) | |
[pagina 386]
| |
Robrecht WillaertGa naar voetnoot(11) schrijft: ‘Recedant vetera, nova sint omnia. Deze woorden aan gewijden en hoogverheven zang eerbiedig ontleend, zijn de korte en albevattende schets van ons schoolleven in de klas van Poësis. 't Was eene wezenlijke vernieuwing van gansch het schoolwezen. Spraak- en stijl- en andere regels of proecepta, letterkundige ontledingen, in een woord, bijna al wat tot alsdan toe in de humaniora alleen burgerrecht gekregen had, wierd, zonder vitlust of versmading eenvoudig-weg onverlet gelaten. Wij leerden in veel ruimere maat dan het programma voorschreef, de latijnsche en grieksche dichters lezen en verstaan. Onze Meester was een kundige vertaler: woorden en wendingen van de eene taal tot de andere over- en aaneenbrengend, zoodat hij, via analogiae, den latijnschen of griekschen tekst bijna letterlijk in 't vlaamsch kon weergeven. En dat alles werd, naar gelegenheid, door allerhande geleerde begrippen van taalkunde opgehelderd en veraangenaamd. Voor de lessen van vlaamsch of fransch had hij het bijzonder gemunt op de schoolwerken. Ik herinner mij niet dat hij ooit een fransch stuk, dicht of proza, ex professo, letterkundig heeft uitgebreid. Hij leerde ons denken en gevoelen en eigenzelvig zijn; hij opende voor onze jonge oogen gansch nieuwe kimmen, die later met meerder klaarheid en zekerheid zouden kunnen doorpeilen, om verdere ontdekkingen te doen.’Ga naar voetnoot(12) Men ziet het: wat zijne oud-leerlingen als algemeenen indruk hebben bewaard, veertig jaar na hun poësisklasse, komt wel overeen met hetgene wij, volgens de beginselen en de gedachten van Gezelle nopens kunst en taal, reeds uit vroeger jaren, mochten verwachten. Zij konden dat toen niet weten, en hebben er later wellicht niet aan gedacht; zij zagen de feiten en ondergingen den invloed. De geschiedenis van Gezelle's eerste studie- en leeraarsjaren toont de oorzaken. Hij behoorde tot zijnen tijd, hij was een der vooruitstrevende leiders, langs zeer eigenaardige wegen, van de christen kunstbeweging in de jaren 1850. Laat ons nu eens hooren, hoe zijn klassen er wel mochten uitzien. | |
[pagina 387]
| |
Men kan ten naaste bij nog een denkbeeld hebben van Gezelle's leering, door de vele en zeer verscheiden opstellen in Rond den Heerd, waarin hij, slechts 6 of 7 jaar na zijn professoraat, over talen, schrijvers, oudheden en natuur te handelen heeft. Zonder vrees ons te bedriegen, mogen wij die opstellen als trouwe naklanken van zijn leeraarswoord aanzien. Volgen wij dat voor zijn omgang met de schrijvers. Homeros was hem de eerste en grootste onder de ouden, ‘de vader aller dichteren’: ‘Homeros immers, wiens zoon hij ook geweest zij en waar ook geboren, hadde in zijn hoofd al het weten en de overlevering, de schoone en de groote gedachten van zijn volk, hun strijden en lijden, vechten en winnen, alles bijeen verzameld en geleerd, ‘en van zijne tonge rolde dit altemaal, zoeter gezeid en gezongen als honing.. Geheel de wereld, zelfs die geen grieksch en kunnen, weten van zijne spreuken ‘uit zijne volheid hebben wij al ontvangen.’Ga naar voetnoot(13) Ook lagen Homeros' zangen altijd, ook later, op zijne schrijftafel, en bij allerlei gelegenheid komen hem woorden. zaken en beelden uit den Dichter voor den geest en uit de pen. Somtijds las hij, wij hoorden 't van Professor Verriest, traag voortgaande en verbeidend bij de woorden, die hij dan deed leven door hun aanraking met eigen en andere talen. Dat kan hij wonderbaar. Rond den Heerd, Biekorf en Loquela geven daar voorbeelden van die hoogst aantrekkelijk blijven: ‘Rhodon, rhoô, rosa, komen overeen in beteekenisse gelijk vloeien, bloeien, bloed en bloeme of blomme, te weten in de grondbeteekenisse van lucht- of waterbeweginge en ik vermeene zeker te zijn dat rosa in 't latijn, rhoda of rhodon in 't grieksch, rooze in 't vlaamsch en blomme, bloeme, bloeseme, bloeien bij on, s zoo veel te zeggen is als rieken, reuk geven. Daar bloeit hier iemand, is de gemeene uitroep als men in 't gezelschap bij de eerste reuke geware wordt dat er stoffe aan 't veunzen of aan 't verbloeien is, zoo men zegt. Dus zou de rooze van geheel den Roomschen Griekschen en Duitschen kant van 't menschdom, den name ontvangen heb- | |
[pagina 388]
| |
ben van de bloeiende d.i. de geurige, de welriekende, of de blomme bij uitnemendheid, de koninginne aller blommen.’Ga naar voetnoot(14) - ‘Van het letter-element st maken alle talen eene menigte van woorden, die altemale eenen zweem van standvastigheid hebben, o.a. het grieksche woord stulon waarvan andere talen style, stijl, etc. etc. gemaakt hebben, beteekent eenen staander, eenen steefel, eenen staf, eenen stijl ofte deurstaander, enz. Daarom heet Sint Simoen stylites, omdat hij boven op eenen stijl of kolomachtigen torre zijne woonste hield, Nu, 't is geweten dat de ouden o.a. op waschtafelkens plachten te schrijven, en daartoe gebruikten zij plathoofdige priemen, waaraan zij ook den name van stijl gaven; 't waren inderdaad staande pennen, die men dikwijls, naar de vermaninge des dichters, hoofd neerwaarts op de wastablette zette en over end weer bewoog, om 't misschreven woord weer effen en uit te wrijven:’ stylo verso!...Ga naar voetnoot(15). - ‘De Grieken zeiden pempe of pente tegen 5, en zoo wij van vijf, vijftig maken, zoo maakten zij van pente: pentecostes, vijftigste; dit hebben de Hollanders nagedaan en pinksteren gezeid. Jamaar, de Latijnen wisselen veelmaal de grieksche p in qu, zoo maken zij van pê, qua; van pô, quo en van pempe, quinque of kinke of cince, cinq in 't fransch; dat hebben wij ook nagemaakt, en zoo zeggen wij Cincsen of, met de dobbele letter x, Cinxen, dat is: de vijftigste dag. Bemerkt wel, dat vijf en vijftig ook een is met pempe, en waar een aangeasemde uitsprake voor pemptig, of funftig, zoo de duitschers zeggen.Ga naar voetnoot(16). - ‘Udor in 't grieksch; udus, ada, unda, in 't latijn; wand, vattn, water, in de noorsche talen zijn zooveel woorden of woordvormen en verwisselingen van één en 't zelfde grondwoord, die het vloeibaar element beteekenen, waarop de schepen varen. Nu, daar bestaat een dier dat van God geschapen is om in het water te leven.... geen wonder dat de oudindische taal, waarvan onze Europeesche talen mede-afkomstig zijn, nudra gezeid heeft tegen dat waterdier, en 't grieksch, enudris. In Spanjen... hoort men nog heden- | |
[pagina 389]
| |
daags nutria; overal elders als in Spanjen schijnt men de oude n verwisseld te hebben tegen 1, oftewel men heeft het woord van zijne n geheel en gansch vrij gesproken: Zoo vindt men lutra in 't latijn, ludria, ludra, lodra, loutra in 't Italiaansch, loutre in 't fransch; otter in 't vlaamsch, in 't duitsch, in 't engelsch; utter in Denenmark, en odder in Zweden.’Ga naar voetnoot(17) Alzoo voor de woorden. En voor de zaken, in de woorden vervat: ‘Koonoops zeiden de grieken (tegen de mugge of mezie) dat scherpmuil te zeggen is, om hare gedaante zeker en haar stekken, waartegen men in zuidersche landen het meziefloers, het Konopaion of 't conopaeum uitgevonden heeft, en nog gebruikt. Holofernes lag onder zijn conopaeum, zijnen wijn latende verwaaien, als Judith hem een hoofd minder miek. Bij ons heeft het conopaeum zijn overhangend floers verloren, en is een simpel rustbedde, een canapé geworden, zoo men in 't Fransch zegt. 't Verhemelte waaronder men 't Allerheiligste draagt, wordt ook, en beter, conopaeum geheeten, schoon 't niet enkel en dient om muggen te weren. Wie zouden nu gelooven, zonder uitleg, dat de canapé naar de muggen genaamd wordt? 't Is nochtans alzoo’.Ga naar voetnoot(18) Of anders nog: ‘Trepô wil zeggen keeren, in 't oud grieksch, en daarvan maakt men tropos, nen draai, en tropaion.... wat is dat? Hewel, in 't vechten, daar de vijand keerde en wegliep, dat hiet men tropos, en de gemakkelijkste maniere op die plaatse te bestemmen, in 't houtland, was een boom schenden, of de takken breken, zoo de jagers nog doen om hunnen weg of iets anders weer te vinden. 't Is dus bekend, dat er ten teeken van oorlogskans en overwinningen boomen alzoo kennelijk gemaakt wierden, en dat men op de stompen van de takken wapens hong, helms, roklijf, enz... zoodanig dat de boom bijkans het uitzicht kon hebben van een gewapend krijgsman. Dat ziet men in onze Cathedralen over de graven van krijgshelden nagemaakt, in 't marbel of in 't brons, en dat heet men tropaion, trophée. Het eerste tropaion, voor zooveel Ik het wete, wlerd gemaakt van Ulysses en Diomedes, | |
[pagina 390]
| |
zoo Homeros beschrijft, in den tiensten boek van zijne Iliade aan vers 465, met de wapenen van bespieder Dolon. Ulysses trok, zegt Homerus, ‘Dolons wezelvellen hoed af, zijn ombuigenden boge en zijn lange lansie nam hij, en hij deed ze op eene Murikê, daarbij doende een kennelijk teeken: samengegrepene rieden en weelderige takken van de Murikê, opdat het hun niet en ontginge, wanneer zij door den snelgaanden zwarten nacht zouden terug komen. En dan huns getweën altijd voorts, door wapens en zwartliggend bloedslijk, zingt hij.’Ga naar voetnoot(19) - ‘In Homerôs tijd, koning Davids en Salomons, voerde men op de schepen zware bonken steen, en biezen koorden, waarmeê men die steenen - slapers heet ze Homeros,Ga naar voetnoot(20) - in den grond liet om het schip tegen te houden.’Ga naar voetnoot(21) En dan, de beelden: ‘Homeros hiet zijne koningen Poimenas laôn,Ga naar voetnoot(22) schaapherders van de volkeren, en langs de deure van dit oud menschengedacht dat bij de Joden, een herdersrvolk, algemeen en zeer volksbemind was, is Christus binnen gekomen, en heeft hij bezit genomen van de wilde kracht van 's menschen inbeeldinge. Wat schoon ende volstandig beeld van hemelscher en aardscher naturen, en hoe gepast voor den ziel- en-lichaam, geest-en-stoffelijk wezenden mensch! Christus is de herder, de geloovigen zijn de schaapkens, de weide is de kerke, het voeder de leeringe, de makke is het kruis, de wolf, Satan... Hoe wel moesten die arme heidenen dat al te male vatten en verstaan, bij wie het herdersleven nog het dagelijksch leven was, en welken eerbied en gevoele ik niet als ik ievers langs de kanten van Vlanderen eenen herder zie, met zijne honden, die traagzaam vooruit gaat en op de witgewolde menigte den staf voert!’Ga naar voetnoot(23). Zoo kan men zich verbeelden, Gezelle te hooren spreken als hij de Ilias uitlegt, b.v. aan XII. 131: ‘Tô men estasan, hôs hole drues oeresin hupsikarênoi halt' anemon mimnousi kai hueton êmata panta’. Zoo stonden die twee lijk op de bergen er eiken | |
[pagina 391]
| |
staan, hooge van kruinen, die er den wind weerstaan en den regen alle dagen. ‘In alle menschelijke spraken is er een klaarblijkend bewijs dat men van eersten af eenige evenredigheid bespeurd heeft tusschen boomen en menschen. Men is gewend, zonder het te bemerken, van menschen of ware 't van boomen, en van boomen of ware 't van menschen te spreken. Om te beginnen: semen en seminarium past op planten en menschen; dan hoort men ook nog van stam en stake, branche aînee en branche cadette, boom van familie, voortplanten en verplanten van menschen: men verplant geenen ouden boom, zegt men, voor: geene oude menschen. Men hoort van groote mannen die gebloeid hebben, van ouderlingen die nog groene zijn, van ‘van telgen, vruchten en spruiten, dat al op boomen en menschen tegelijk wordt toegepast. Daarbij weten de kinders te vertellen dat zij eertijds in den bosseboom zaten, of in de koole, even gelijk onze oude voorvaderen, eer zij christenen waren, geloofden dat de twee eerste menschen, Esch en Elze, twee boomen waren geweest, die menschelijke gedaante aangenomen hadden,... en Penelope (Homer. O.C. XIX. 162), vraagt eenen onbekende of hij van den eeke of van den steen gekomen is; apo druos oud' apo petrês... Men spreekt insgelijks, zeide ik, van boomen alsof het menschen Waren; de boomen hebben een herte, een hoofd, een kruine... enz.... Daaruit komen ook die menige beeldspraken en gelijkenissen die wij dagelijks gebruiken: Ne vent 'lijk nen boom; Poten zullen wilgen bedijgen (worden). Het scheutje lijkt den tronk, enz.... Maar 't is in de Oostersche talen, en wel bezonderlijk in de tale van de heilige Schriftuur, dat die vergelijkingen bij hoopen te vinden zijn. De gerechte zal als een palmboom bloeien, gelijk de ceder van Leban zal hij vermenigvuldigen...’ etc. - Aldus doorloopt hij Oud- en Nieuw Testament, om in prachtig gevoel uit te vloeien: ‘O goede Levensboom Christus, die om de schulden van de verbodene vrucht weer goed maken, aan het hout gehangen, gelijk eene vrucht van maledictie, gestorven en als een kostelijk zaad in het graf geleid zijt, om met ons weer op te staan tot het leven!’Ga naar voetnoot(24) | |
[pagina 392]
| |
Nu begrijpt men Hugo Verriest's woord: ‘Zijn professorschap bestond uit poësis, en tale of talen, en overweldigende christenheid’Ga naar voetnoot(25) Want dit laatste vergat hij nooit; de heidensche schrijvers zijn de studievoorwerpen van de ‘reis naar Roomen’ voor het vormen van den christen dichter. Hij kent in al hun hoeken en kanten de woorden en zaken van Oud Griekenland en Rome, en toont ze aan zijn leerlingen, maar hij vindt bijna overal de christene of de Vlaamsche weergade, of de herinnering die eraan vast is uit christen tijden. Voorbeelden: ‘Het bruggemaken moet te Roomen al vroeg in groot aanzien geweest zijn; immers, zoo men weet, waren er verschillige confreriën of ambachten, die te Roomen priesterschap uitoefenden, en onder die confreriën waren de bruggemakers of Pontifices de vermaardste en de machtigste. Zij hadden, zoo wordt het verhaald, de eerste brugge over den Tiber geleid, en op 't midden van die brugge, tusschen hemel en aarde, water en land, offerden zij, afgescheiden van alles, hunne slachtofferanden, zij spraken er 't recht en scheidden er geschillen, net zooals de oude schepens en deelmannen van Brugge op de Vlamingsbrugge, de Augustinenbrugge en andere hunne uitspraken deden,waarvan men tot heden toe nog de steenen banken zien kan langsheen de breidels dier twee voornoemde bruggen. Nu, die Roomsche bruggemakers of Pontifices... maakten ook den kalender, of den almanak, dien sommigen willen dat men hem de brugge,of de tijdbrugge noemde, en vandaar de almanakmakers, of de “Snoeks” van Roomen, Pontifices. Genoeg is 't en zoovele dat eertijds de bruggenmakers bij alle volkeren in groote achtinge stonden. God heeft zelf toegelaten dat Hij die de middelaar is en de band van vereeniginge tusschen hemel & aarde, de stadhouder Christi, Summus Pontifex zou heeten, of de opperste bruggemaker, vrede- en regenboogspanner tusschen God en de menschen, hetgene hem beter toekomt als al degene die eertijds en voor hem den titel van Pontifex onweerdiglijk dragende waren’Ga naar voetnoot(26). - ‘De naam lidor beteekent binder... en binden was inderdaad het ambacht der lictores, te weten de deugnieten bonden ze, op bevel, met die rieme die rond | |
[pagina 393]
| |
het wapen van den lictor is. Als die rieme los was vielen er een aantal roeden of stokken vaneen die rond den staf van de bijle gebonden lagen. Met die roeden geeselde de lictor zijn gebonden patient veertig slagen min een, zoo St Paulus schrijft en ondervonden heeft, ik en weet niet hoeveel malen. En was het vereischt dat die patient zou het hoofd afgedaan zijn, zoo werd die schrikkelijke lijfstraffe eensgelijks door den lictor uitgevoerd, in 't geval namelijk dat de duts een Roomsch burger was. O, hoevele lictors bijlen en roeden en riemen zijn er kostelijke reliquieën geworden, in 't christen getuigenisbloed van Roomsche martelaars en martelaressen!’Ga naar voetnoot(27). - ‘Bij de Grieken hieten zang en dans alle twee choros of orchos en orchestron... De godvruchtige aandoeningen die 't gebed vergezellen, worden ook, zelfs bij toelatinge der H. Kerke, door zang en gang of processie uitgedrukt. Op 't grieksch theater, als men zong, men gong, en de choros miek onder geleide van den choregos, dat is, den dans- of zangmeester, strophen en antistrophen, keer en wederkeer. Zekere priesters of gebedgeleiders hieten bij de Latinen Salii, de dansers, en de opperpriester praesul, dat voordanser beteekent. ‘'t En moet dan niemand verwonderen, ingezien die oude noodzakelijkheid van geheel het lichaam in hevige gemoedsontsteltenissen van blijdschap, droefheid, gebed, lofzang, ook deel te geven, dat er in Spanjen nu nog, meer als hier, in zekere processien, plechtmatige dansbewegingen ontmoet worden: jonge Spanjaarden namelijk, zingen en dansen in de processie voor het H. Sacrament, knielen allen te samen eere biedend neder, buigen met schoone en aangename lijfsbeweginge, staan op met maten, en draaien dansbewegend voort, om nogmaals weer te keeren en van mete te gaan’.Ga naar voetnoot(28) Zoo zullen er dan die eerste soort van lessen, waarin de Meester de taal en de realia van zijn schrijvers verklaarde, wel hebben uitgezien. De tweede en meest gevolgde wijze was de loopende lezing, waaraan de oud-leerlingen éénparig herinneren: ‘Van Homeros, zegt Gustaaf Verriest, lazen wij zang op zang, zoo van de Ilias als van de Odyssea. | |
[pagina 394]
| |
en hier, midden deze heerlijke beelden, zoo waar en zoo rijk, zoo kristal klaar geteekend, verwijlde de Meester met innig genoegen.Ga naar voetnoot(29) En Hugo Verriest: ‘Wij lazen Homeros, altijd voort, altijd voort, en voelden hier en daar zijne stemme trillen, en zagen hem met stil genietend gemoed wat rusten bij de heerlijke beelden van den dichter.Ga naar voetnoot(30) ‘Weet gij het nog Director Willaert?’ zoo schrijft dezelfde; ‘- gij hebt het mij dikwijls genoeg herinnerd - hoe Gezelle Homeros vertaalde? Chryses was gekomen thoas epi nêas Achaiôn... Agamemnon had hem zijne dochter geweigerd. Apollo's priester, vol bitter wee: Bê d'akeôn para thina polyphloisboio thalassês. En Gezelle zinderde en verbleekte als hij het vers vertaalde: En hij stapte zwijgend langs den duine van de veelvloedige zee.’Ga naar voetnoot(31) Ja, hij kon wonder vertalen. Hooger, bij het woord tropaion, hadden wij er al een staaltje van. Een ander, uitvoeriger, staat in Rond den Heerd, als bijschrift voor het prentje van eenen adelaar die opvliegt met een slange in den bek. Het loont de moeite, dit, met de inniggenietende beschouwing erbij, in zijn geheel weer te geven. Het betreft de plaats uit Ilias XII. 195.Ga naar voetnoot(32) ‘Terwijlen dat de eene bezig bleeven met de gesneuvelden de glansende wapens af te trekken, kwamen die de beste en de talrijkste onder de krijgsknechten waren, Polydamas en Hector volgend, aan, met het opzet van den muur te doorbreken en 't vier in de schepen te steken. Zij bleeven nochtans in beraad op den oever van den dijk, want een vogel was hun komen tegengevlogen, zoo ze te wege waren het stuk te wagen. 't Was een hoogvliegende adelaar, die, van ter slinker zijde komende, 't volk weerhield. Hij droeg in zijne klauwen eenen rooden drake, eenen wonder grooten, die nog leefde en spartelde. Zelfs en had hij zijne strijdveerdigheid niet vergeten, want hij straalde den adelaar die hem vasthield in de borst langs den hals, achterwaards omwendende. De Adelaar smeet den drake van hem aardewaard neder, gesmart zoo hij was van de pijnen, | |
[pagina 395]
| |
en liet hem vallen in 't midden van den hoop krijgsvolk, terwijl hij, met eenen schreeuw, zijne veerden vloog in 't gewaai van de winden. De Trooiers verschrikten als ze daar die wentelende slange zagen liggen in 't midden van hen, immers 't was een teeken van Zeus, den aigis dragende. Zoo, Polydamas ging bij den driestigen Hector staan en zei: ‘'t Is altijd ievers op mij dat gij 't houdt, in de volksvergaderinge, al is 't nochtans dat ik het wel meene. Immers 't en betaamt in 't geheele, in 't geheele niet dat ik, die maar uit het volk en ben, keerafsch zou spreken, 't zij in raad, 't zij ergens in den strijd, en anders als om maar altijd uw gezag te doen vermeerderen. Nu dan, wederom zeg ik rechtuit wat mij 't beste dunkt: en laat ons niet gaan vechten tegen de Danaoïsen, omtrent de schepen; aldus immers zaf 't uitvallen, peize ik, is 't bijaldien dat het den Trooiers een waar teeken was, die vogel die daar gekomen is, als wij 't wilden gaan wagen: ik wil zeggen die hoogvliegende adelaar, die 't volk, van ter slinker zijde komende, tegengehouden heeft, en die eenen roodverwigen drake droeg in zijne nagelen, eenen wondergrooten, die nog leefde. Ja maar, hij liet hem vallen eer hij te zijnen neste gerocht daarmeê, en 't en mocht hem niet gelukken hem naar zijne jongskens te dragen om hem te geven. Zoo zal 't, met ons gaan: want als wij de poorten en den muur der Achaiers met groot geweld gebroken hebben, zoo komen de Achaiers, en wij keeren oneerlijk terug, neffens de schepen, langs den zelfsten weg weerom, zoo nochtans dat wij daar vele Trooiers zullen laten liggen, die de Achaiers mogelijks met den zweerde zullen verslegen hebben, in 't verdedigen van hunne schepen. - Alzoo was 't dat die godspraak-verkondiger dat uitlegde, die klaar onderricht was in zijnen geest wegens de teekenen, en aan wien het krijgsvolk geloove gaf. ‘Deze dichterlijke beschrijving, die gemaakt wierd omtrent Salomons tijd, is de trouwe weergave van 't gene Homeros in zijne dagen van blijde natuurbeschrijvinge, dikwijls moest staan gadeslaan hebben op de bergen van zijn eiland, misschien, wie weet, zijn eigene schapen wachtende en hunne lammeren van den lammergier bevrijdende; misschien alleen in de wildernisse ‘de diepe grondvesten leggende’ - zoo sprak hij - ‘van zijne twee wonderlijke dichtmonumenten.’ Op dergelijke wijze las de Leeraar met zijne gelukkige studenten de schoonste plaatsen uit Aischulos en Sophocles, en 't is roerend om vernemen wat de besten onder de leerlingen daarvan in hunne zielen meedroegen: | |
[pagina 396]
| |
‘Eerbiedig en ontroerd bewonderde hij de meesterwerken der Ouden, en bracht ons nader tot hen. Hoe wierd, bij de treurspelen van Sophocles en Aischulos onze jonge ziel getroffen door de overmachtige schildering der lotgevallen van koningen en volkeren, en door die onverbiddelijke kracht des noodlots, der anangkê, die voor- en tegenspoed, liefde en haat, vorsten en volkeren maakt en breekt. Hoe sidderde in ons hert de stem der rythmische koren - ik meen de stem van het menschengeweten - onder de driften en smerten, den zegezang of het rouwbeklag der helden... Diep en duurzaam drukken zulke beelden hunnen stempel in den geest der jonge mannen dien het vergund wordt tot deze verhevene kunstwerken der menschheid te naderen.Ga naar voetnoot(33) De aangehaalde getuigenissen zeggen dat Gezelle, onder de latijnsche schrijvers minder hield van Vergilius, meer van Horatius en van Comedie- en Hekeldichters. Toch bewijzen zijne gedichten en geschriften, dat hij Vergilius in geheugen en verbeelding droeg. Wei is waar, niet zoo diep noch zoo dikwijls als Homeros, maar toch schemert meermalen woord of beeld van den grooten Mantuees door zijn uitdrukking. Zoo Ieest men in de Kerkhofblommen de ubera vaccae lactea demittunt uit Georg. II. 524; de latet anguis in herba uit Egl. III. 92 de auri sacra fames van AEn. III. 56.Ga naar voetnoot(34). In het voorgaande Hoofdstuk herkenden wij in Excelsior den storm uit den 1n zang der AEneïs, en wanneer hij in ‘Van de Wilgen’ de boomen beschlrijft die 's morgens blinkend uit de nevelen te voorschijn breken: ‘Toen kwam daar de zonne en ontliet u den band
en hij smolt in de blauwte des hemels.
en, schoone, toen braakt gij vooruit in het licht
en stondt daar vol enkele schoonheid’
dan denkt de Vergilius-lezer bijna onfeilbaar aan AEneas, die de omhullende wolk doorbreekt en te voorschijn komt te Carthago, voor koningin Dido, in zang I. 586 van het epos: ... cum circumfusa repente
scindit se nubes et in oethera purgat apertum.
Restitit AEneas, claraque in luce refulsit...’
Dergelijke voorbeelden zijn er meer, ook in het pro- | |
[pagina 397]
| |
za van Rond den Heerd, maar toch is hem Vergilius minder lief, en de reden ligt voor de hand: Daar is meer navolging, meer kunstmatigheid, te veel mythologisch versier zonder overtuiging, minder naïve natuurlijkheid. Horatius daarentegen heeft een eigen-Romeinsche dichtsoort: het ridendo dicere verum, het utile dulci van zijne brieven en satyren trekken Gezelle, en vooral den luimigen zedenwaarnemer die in hem schuilde, gemakkelijk aan. Ook hield hij, zeggen ze, weer minder aan de Oden, namaaksel van Grieksche lyriek. De algemeene toon van zijn latere Spokers-bijdragen en de studie van sommige zijner plagende versjes kan wel in Horatius en Juvenalis gronden, maar toch geven hem de Oden meermalen een vers of beeld in, zoo wij hooger het curriculo pulverem Olympicum collegisse, metaque fervidis evitata rotis in een zijner eerste gelegenheidsgedichten terugvonden. Zelfs in latere werken nog verschijnen talrijke herinneringen aan de woorden van Horatius als: Impavidum ferient ruinae; Semel desepisse; nunc pede libero; Eheu fugapes. De 1e Ode vertaalt hij geheel en de 19e van boek III volgt hij na in ‘Liederen, eerdichten et reliqua’; zijn kleengedichtje I. 28 zit proppende vol met herinneringen uit Horatius' lyriek: 'n Spreekt van harp- of snaargeluid
de schoonheid, ach, den naam niet uit.
'n Spreekt mij van den Echo niet
die bergen op het slaande lied
doet weerslaan, noch van ijftegroen
al om 't geleerde hoofd te doen.
Mijn Her, mijn harp, mijn snaargeluid,
mijn kroone en al mijn ijftekruid
en de Echo, die mijn stemme blij
herandert, zijt, mijn kindren, gij,
mijn kinderen!Ga naar voetnoot(35)
Ja, maar veel later, in Tijdkrans,Ga naar voetnoot(36) dient hem Horatius nog tot aanleidinge voor dat innig-persoonlijk gedichtje, dat hem, naar 't voorbeeld van den Romeinschen lierdichter, zooals ook van Vergilius en Ovidius, zijn | |
[pagina 398]
| |
eigen voortbestaan in het gedenken van 't nageslacht: doet verraoeden, betwijfelen,.en verachten voor de ware; onsterfelijkheid:
Non omnis moriar.
Is 't mooglijk dat gij, reken, die 'k
nu schrijve, langer leven
en verder eens geraken zult
als die u heeft geschreven?
Papier, gij leert een lesse mij
die 't oorbaar is te weten;
uw meester, als ge er gij nog zijt
zal lange al zijn vergeten.
O, Hooger moet ik rapen gaan
om hope en troost te werven:
geen sterven is 't dat sterven heet:
Niet heel en zal ik sterven!
De beelden van Horatius blijven hem zelfs in zijn verdere taalstudieën dienst doen en hij vindt ze, voor hem schooner, in de volkstale weder: ‘Ik ben geheele dagen in de gramschap gewenteld’ hoorde ik iemand onwetens dichten, die begeerde te doen verstaan: Ze geven mij geheele dagen, en van alle kanten, oorzake van gramschap, en ik ben geheele dagen gram. Mea me involvo virtute
dichtte Horatius, over bijkans 2000 jaar van hier, en de menschen en hebben nog niet gedaan met in hun twee handen te klakken. Dat in gramschap gewenteld zijn van mijnen ongeleerden Vlaming was wel zoo schoone zeker als Horatius' prachtige mondvolle, en bovendien meer als nog zoo rechtzinnig.’Ga naar voetnoot(37) - ‘Kavejong: het nederste deel van de kave,(d.i.: schouw of schoorsteen) waarin de bitter, de asschen, het stof vergaart... Men verstaat evengauw dat er hier eene hoogst dichterlijke welsprekendheid des Volks in 't spel zit. De kave wordt eene moeder geleken, die een jongsken ter wereld gebracht heeft, welk jongsken kleender | |
[pagina 399]
| |
is als de moeder... (Aldus ook: galgejong, hangeljong, ovenjong of ovenkoeke; koekejongen, een baardejongsken). Dat is altemaal eigenvlaamsche dichterlijkheid. Ware 't Vlaamsch ieverans een doode tale geweest, hadde Horatius een Vlaming geweest! En hoe schoone en zouden zij 't niet keuren, de hooge en groote geleerden, geviel 't, dat zij onze spreuken in 't latijn tegenkwamen. Welken lof en spreekt men niet, onder andere, van den zwangeren schichtkoker dien Horatius dichtte, Carm. I. 22: Integer vitae scelerisque purus
non eget mauris jaculis nec arcu
nec venenatis gravida sagittis,
Fusee, pharetra!
Ja maar, veel liever nog hoore ik Jeremias zingen in zijn klagelied, van de kokerjongen, dat is van de vervaarlijke jachtpijlen des Heeren, waar hij zegt, Thren III. 12: Misit in renibus meis - bnei aschpatho - filias pharetrae suae.’Ga naar voetnoot(38) Zoo is hij in 1889 nog altijd de leeraar der Humaniora, die de Ouden tot getuigen roept van de zeggensen de dichtefskracht aller menschelijke taal, en bij voorkeur van zijn eigene taal van Vlaanderen. Ook mogen wij geheel instemmen met hetgene Gust. Verriest zei: ‘Dààr heeft Gezelle zijne krachten voelen ontwaken, en onmiskenbaar is de invloed dien hij heeft ondergaan. Bij de Ouden heeft hij zijn woord met ijzeren vuist leeren dwingen, en, steunend eenerzijds op de Antieken, anderzijds op den moedergrond zelf van Vlaanderen, heeft hij deze taal geschapen, tevens zoo sterk en zoo lenig, zoo verheven en zoo volkseigen, zoo onstuimig en zoo bedaard.Ga naar voetnoot(39) Doch met die laatste voorbeelden zijn wij weer eenigszins in de eerste leerwijze, de taalvergelijking, van Gezelle teruggeloopen, De Ouden dan, werden nu weer grondig bestudeerd in hunne uitdrukking, dan weer zooveel als 't kon, gelezen, om de onmiddellijke werking van hunne kunst. Deze dubbele methode is uitstekend, en nog hedendaags door | |
[pagina 400]
| |
de besten goedgekeurd. Natuurlijk moet zij met verstand en ziel worden behandeld, en, natuurlijk ook, ieder leeraar gebruikt ze naar eigen aard en geesteswending. Dat er voor aandachtige en leerzuchtige jongens bij Gezelle's leering, in de classieke schrijvers, ontzaglijk veel moest te leeren zijn, zal nu wel iedereen beämen. Maar de Ouden stonden niet alleen.
***
In het onderwijs van de levende talen gaat de Meester, weer, eigen wegen op. Wat de moedertaal betreft, wij hebben hem hooger aan 't werk gezien met minder gevorderde studenten, maar de grond van het verschil tusschen hem en anderen blijft ook hier, in de Poësis. Hij spreekt daarvan in Rond den Heerd:Ga naar voetnoot(40) ‘Niets en is zoo verzettend als iemand met der oore bespieden, die niet anders spreken en kan als zijne eigene natuurlijke tale.... Geleerden hebben van over lang daarin vermaak gevonden, 't is gelijk voor welke geleerde tale; zij,hebben 't eene bij 't andere vergeleken dat zij bemerkt hadden, en regels of wetten daarvan gemaakt, hermaakt en verbeterd, om met die regels een die de tale niet machtig en is, taalveerdig te maken. Of dit mogelijk zij zou ik durven in twijfel trekken. Wat, bij voorbeeld, de Latijnsche taal moet geweest zijn in heur geheele, 't schepsel Gods, zóó 't God gewild en zoo 't bestaan heeft, en kunnen wij zeker niet meer wijs worden, met al de boeken en de geleerdheid van de wereld,... want 't Latijn is een doode tale. Zoo en is het niet met ons eigen Vlaamsch: wij leveri, en wij spreken een levende tale. Velen zijn der onder ons, 't is waar, die van jongs af geleerd hebben hunne Flandricismen achterlaten, anders gezeid hun Vlaamsch ontleeren en dood doen, om eene andere sprake bij regel en oefening aan te leeren; naderhand, als die Vlaamsch te spreken hebben en doen zij niets als vertalen...’ ... ‘Men ondervraagt’ (hedendaags volgens de nieuwere gedachten) ‘van langs om meer de tale zelve, liever als naar overgeleverde wetten te luisteren, die tot nu toe meer uit het Latijn of andere talen gehaald waren als uit de tale zoo zij uit de bronne vloeit, het herte en den mond des volks.’ Wat was nu de eigenaardige gevolgtrekking daarvan, voor Gezelle? Deze: De hedendaagsche schrijvers (van de jaren '50) hebben hun tale ontleerd en wederom vertaald, zij schrijven na de verbastering door Latijn- | |
[pagina 401]
| |
geleerde spraakleermakers en onder de verbastering van de Franschsprekende opvoeding der geesten in ons land. Van daar, dat het hem logisch onmogelijk werd, Conscience, Ledeganck en tutti quanti voor studenten te lezen. In 1858 reeds schrijft hij aan eenen student die hem gevraagd had een zijner gedichten te keuren: ‘Van jongsaf ingenomen door onze nieuw-Belgische 25-jaar oude litteratuer, hebt gij de modellen die gij tot nu toe onder de oogen gehad hebt zóó ingedronken, dat ze bijna één en 't zelfde dingen met u geworden zijn; en wat is onze litteratuer, tenzij een aardig lets, een handvol laet mij het zeggen artificieele bloemen, bijeen geschikt door eenthoeveel mannen zonder studie? Wat is ze toch inderdaad al veel anders tenzij jong-fransch Romantisme, Schwärmerei, Religiosität etc... in ongepaste Vlaemsche woorden, woorden ja, maar in geen Vlaamsche sprake?’Ga naar voetnoot(41) Dus, het onderwijs in het Vlaamsch moest zijn: oefening om de tale die de jongens natuurlijk spreken, los te dwingen en te verrijken met woord en klank en beeld, door de aanraking met levende waarheid; en tweedens, studie der schrijvers die hunne tale in het verleden, vóór de verbastering, hadden beproefd naïef weg te boeke te stellen. Hij kwam alzoo tot de lezing der oude Vlaamsche schrijvers ‘Van Maerlant tot Pater Poirters toe’ waarin men, minder of meet zuiver, de oorspronkelijke taal wedervindt, nog niet of veel minder gebonden aan willekeurige regels. En voor 't overige: de leerlingen zelf doen beproeven, zelf doen werken, hun geestdrift mededeelen om in 't Vlaamsch schoonheid uit te drukken en waarheid, en hen aldus te brengen tot hetgeen hijzelf zóó bewonderde en aan andere volkeren benijdde: ‘het spreken - die edele dicht en schilderkonst, die tot zulke wonderlijke volmaaktheid groeit. bij lieden die op de natuurlijke wijze door God beschikt, onverweets en onverwachts, kunstenaars geworden zijn uit eigen begaafdheid en door den omgang met anderen van eender tale. Dat en leert men in de boeken niet!’Ga naar voetnoot(42) In het lezen van de oude Vlamingen vond hij de gelegenheid, die hij reeds in de lessen van Grieksch en | |
[pagina 402]
| |
Latijn vond en waarnam, om honderden zaken te halen uit de woorden. Zaken van heidensche oudheid bij onze voormenschen, christene gedachten door de taal bewaard, volksgeloof en volkszeden. En uit dat alles wederom straalde de dichterlijkheid, de christen dichterlijkheid, bij hem nooit fantaseering, altijd gesteund op natuur en waarheid. Men leze, bij gebrek aan Rond den Heerd, den Uitstap in de warande of den Ring van 't Kerkelijk jaar, uit Rond den Heerd getrokken. En daar Gezelle geheel zijn leven de leeraar is gebleven, niet van eenige jongens, maar van zijn volk, altijd in denzelfden zin en met dezelfde inzichten, men leze tot het einde toe, in Loquela, in Biekorf, zijne opstellen over de oude tale en de oude woorden ‘hoe onze ouders spraken’ en men zal zien wat een schat hij gedurig opdolf en vermeerderde, wat een beeld van 't Vlaamsche volk, tot in zijn minste huiselijke bezigheden toe, hij in zich zelf vormde en door zijn woord deed stralen in de geesten. Het leiden van de pogingen der studenten tot uitspraak van hun weten en voelen, zijn geven en verbeteren van werken beschrijft Hugo Verriest in dezer voegen: ‘Zijn werk verbeteren en was geen passen in voorbestaande vormen, geen dwingen naar oneigen plooi of vreemde wending, het was het uithalen, het doen groeien, het grootmaken van alles wat groeibaar en levend was. Het was de ‘Crescite! en de macht van zijnen geest waaide scheppend over onze hoofden.’Ga naar voetnoot(43) Uit die werken ontstonden weder-werken van hemzelve, maar die bespreken wij beter verder. Van de Fransche lessen weten wij weinig: er zijn geene bepaalde gedenkstukken van overgebleven. Pastor Jan Callewaert zegt ons alleen dat die lessen prachtig waren. Willaert bericht dat zij niet bestonden in uitleg van stukken uit de Fransche litteratuur, tenzij, volgens getuigenis van G. Verriest, dat hij ook hier gewestelijke dichters als Jasmin soms aan 't woord liet. Zijne kennis van het Fransch was zeer diep, en men staat verbaasd, in de latere Loquelastudieën, over het taalgevoel dat hij erin aan den dag legt. Hij wist daarbij de Middeleeuwsche taal en de christene oudheden van Frankrijk wonderdicht te verbinden met die van Vlaanderen, zoodat men soms minder op 't verschil der talen dan op de oud- | |
[pagina 403]
| |
christen gelijkenis en betrekkingen tusschen de twee volkeren denkt. Naar de christen poëzie richtte hij ook de studie van andere talen, die hij in en vooral buiten de klasuren, voor de liefhebbers, zeer verre dreef. Duitsch, Engelsch en Italiaansch liet hij, en de twee laatste meest, aan zijne jongens leeren, en hij oefende hen door rechtstreeksch lezen van schrijvers, die Verriest hooger aanhaalt, door opstellen of brieven die ze hem schreven en die hij beantwoordde, Spaansch en Noordsche talen werden ook al geproefd, in eenige gedichtjes of in 't later uitgegeven ‘Noordsch en Vlaamsch Messeboekske’. Wat werk en overwerk hij zich daarmeê op den hals haalde, kan men licht begrijpen, maar zijne wilskracht was ontembaar. Hij had zijn christen poësie voor oogen, en 't herscheppen der dichterwiereld naar 't voorbeeld van anderen die bouw-beeld en schilderkunst op christen wegen terugwilden. En daartoe gebruikte hij dan ook alle middelen. Poësie in eigen volksaard en eigen taal, en christen poësie! Deze aantoonen bij andere volkeren, in de groote christen dichters, om wedijver te wekken, dit was zijn streven, en daartoe wilde hij het rechtstreeksch verband met die talen zelf, in plaats van den omweg door eene vertaling. En zonder de hoofden in de war te brengen of weerzin te wekken door dorre spraakregels, gaf hij voor iedere taal eerst een algemeene inleiding, haar in verband brengend met Vlaamsch als 't een Germaansche taal gold, of met Latijn en Fransch in 't geval van Italiaansch en Spaansch, en dan aanstonds een tekst, en lezen, om te zien en te genieten.. Diezelfde leerwijze volgde hij later te Bruggeen Kortrijk om openbare lessen van Engelsch te geven, en de uitslagen waren altijd verrassend van belangrijkheid en leergemak. Wat al deuren en vensters, voor ons op 17-18 jarigen leeftijd geheel gesloten, hebben die Rousselaarsche gelukvogels zien opengaan! En dan dat onbetaalbaar zeggen van dien haast universeelen geest! Laat ons eens luisteren, als hij van Jacopone da Todi aan 't spreken is, ter inleiding van In foco amor mi mise: ‘Daar was eens een advocaat, met name Jacob de Benedetti, en hij was met zijne vrouwe naar eene feestpartij gegaan, te Todi, om te dansen. Al met eens, daar stort het dak in over de dansers en de dansingen hunne | |
[pagina 404]
| |
hoofden, welker menige in deerlijk gewonden staat weggedragen worden, onder andere Jacob de Benedetti's dierbare wederhelft. Hij was alstoen een woelige danser en wereldschgezind cavalier, die Jacob, doch aanstonds snelde hij zijne vrouwe achterna, en om ze te helpen bezorgen, deed hij hare kostelijke kleederen los, en vond, tot zijne schaamte, haar lijf bedekt met een haren kleed van penitentie. Zij stierf in zijne handen. Wat doet hij? Hij gaat openbaar als een die bedelt achter strate, slecht gekleed, en laat de jongens spotten en slijk werpen naar hem al roepen: Jacopone, Jacopone! dwaze Koben, gelijk men zeggen zou op zijn vlaamsch. Zoo dwaas en vernederend zag hij er uit, eertijds een pronkend advocaat, dat zelfs de Franciscanen hem voortzonden als hij vroeg om in hun order aanveerd te zijn. Hij hield aan nochtans en maakte een wonderschoon gedicht, als proefstuk van onkrankzinnigheid: Udite nova pazzia
Che mi viene in fantasia...
zong hij: ‘aanhoort eene nieuwie dwazigheid die me in het hoofd gekomen is’, en hij wierd aanveerd. De kloosterdeure van St Franciscus besloot nu de reste van zijn leven; 't was een hoogst wonderlijk heilig man en een dichter zoo er weinigen geweest zijn of ooit zijn zullen. Dante, de groote poëet, kreeg 'nen keer Jacopone's dichterboek in handen, staande naar eenen peerdenloop te kijken, met zijnen rugge tegen een goudsmids winkel; nauwelijks heeft hij twee drie verzen gelezen, of hij keert omme, aanzicht winkelwaarts, leest en leest, totdat het spel en de loop en alles, achter zijnen rugge uit en gedaan zijn, zonder dat hij er ééns op gepeisd heeft. ‘t Is Jacopone die den Stabat Mater dichtte, ja de twee Stabat Maters, dolorosa en speciosa; beide zijn allerheerlijkste kerklatijnsche gedichten...’ Gezelle beminde dien heldentijd van christen leven en christen poësie! St Franciscus zag hij, van toen af, in dat ware licht des levens, en van zijnen tijd, zooals hem de hedendaagsche geschiedschrijvers thans zien. Hij noemde hem den Heilige, ‘den grooten prince der heiligen’. En hij zegt met een inwendigen jubel, omdat die groote heilige Dichter is, en weerd door dichters bezongen: | |
[pagina 405]
| |
‘Dante die groote dichterkoning, dichtte van Sint Francoys alzoo: La Providenza che governa il mondo
Due principi ordino in suo favoro,
Che quinci e quindi le fosser per guida
L'un fu tutto seraphico in ardore,
l'Altro per sapienza in terra fue
Di cherubica luce uno splendore.
De Voorzienigheid die de wereld bestiert heeft twee princen verwekt ten behoeve der H. Kerke, die slinks en rechts ze zouden geleiden; den ééne Franciscus, seraphijn van liefde, den andere, Dominicus, cherubijn van wijsheid.’Ga naar voetnoot(44) En Franciscus’ Hymnus van de zon, de lof aan God voor zon, maan, vuur, water en alle creaturen, hoe moest hij Gezelle verrukken! Hoe kon hij aan de bekoring weerstaan dien heiligen Dichter in eigen Italiaansch tot het hert te doen spreken van zijne christen-vlaamsche dichtleerlingen? Dichter zijn, en heilig, dat trof hem zoo zeer! Daartoe wou hij gaan, en heilige, godvruchtige Vlaamsche dichters wilde hij zijn volk bereiden. Daartoe richtte hij dan dit onderwijs in vreemde taal, en de titel van de kleine bloemlezing die hij in 1860 zou uitgeven spreekt klaar het doel des Meesters uit: Alcune poesie di poeti celesti, waarin St Franciscus Xaverius, St Franciscus van Assisi, Jacopone, Ste Theresia en St Alphonsus voorkomen... Het is dan waar, zoo Verriest schrijft: ‘Al de dichters straalden door onzen bewonderenden geest en druppelden in onze immer dorstige ziel. Bronnen welden en sprongen, uit alle landen en tijden...’Ga naar voetnoot(45) En wij weten nu met welke inzichten de Leeraar hen ontspringen deed. Maar nog is er een soort van onderwijs, waar we ons een denkbeeld moeten van maken, eer wij iets of wat volledig wieterf wat er binnen de muren der Poësisklasse in die dagen omging. Was er lezing van oude en christene dichters, eigenaardig Christen en Vlaamsch | |
[pagina 406]
| |
toegelicht, ‘daartusschen, daarboven, liet hij soms de zee, de groote zee die zijnen geest en hert volwoelde, stroomen over ons: ‘Fermez vos livres! - een ure lang overhong ons het oneindige!...’Ga naar voetnoot(46) Dan sprak hij, zonder boeken, uit de volheid van eigen ziel. Dan was hij de christen dichtmeester, die zijne gevoelens en bewonderingen voor de jeugd blootlei, en... bezong. Dan sprak hij over de hoogste schoonheid van Gods geheimen, van Gods schepping vol mysterieuse beelden en zinnebeelden, van Gods Kerk die door daad en woord, zang en kunst, de zielen leidt en voert naar God; van Gods Heiligen die elders en hier in Vlaanderland, Gods evenbeeld onder de menschen deden leven!... Kunnen wij nu nog een zwakken weergalm van zulke stonden hooren? Laat ons beproeven, in 's Meesters woorden eene les te herscheppen over Zinnebeeldigheid of Symbolisme, dat in de christen dichterlijkheid van zoo groot belang is: ‘'t Woord zinnebeeld, eertijds zinnestaal, is een schoon woord in 't Vlaamsch, en 't past op eene zake die van alledaagsch gebruik is. Daar komt mij iemand zeggen, bij voorbeeld, dat ‘hij zijne kleederen niet en zal afdoen voor en aleer hij slapen gaat. 't Is zinnebeeldsprake dat hij spreekt. Zijne kleederen verbeelden hier zijne tijdelijke goederen, en hij en wil die niet afhandig worden eer hij slapen gaat, dat is eer hij sterft. De kleederen en de slaap zijn dus hier de beelden: de goederen en de dood zijn de zinnen, die onder die beelden te aanschouwen gegeven worden. Het beeld en beteekent. maar datgene dat, het is. Zoo de kleederen die het lijf bewaren, beteekenen die andere lijfware en bescherminge die ons uit de tijdelijke goederen toekomt; het neerliggend stilzijn van het slapen verbeeldt het stilzwijgend neerliggen van de dood. Al dat wat is kan wat beteekenen, en, om wat te beteekenen, gebruikt, en dus verzinnebeeld worden. Men kan studeeren en trachten te weten wat eene zake eigenlijk is, en men kan ook nagaan wat het wezen van die zake, in 't gebruik van tale of teeken te zeggen is. | |
[pagina 407]
| |
Zoo beteekent de sterke koning leeuw, den sterken, doodoverwinnenden Christus. De Schriftuur 'n spreekt dit niet tegen: Vicit Leo de tribu Juda... De doodgeboren en doodverwekte leeuw, volgens de fabel beteekent de verrijsenisse Christi, en metéén den heiligen Evangelist Marcus, die de verrijsenisse Christi beschrijft. De brieschende leeuw beteekent den met luider stemme stervenden Zaligmaker, den predikenden Joannes in de wildernisse, en wederom St Marcus, die met die prediking in zijn Evangelie aanvang neemt... De sluipende leeuw is de sluipende en altijd zielbeloerende Satan. De slikkende leeuw is de alverslindende dood, de helle, de duivel. De sterke machtige leeuw beteekent het koningdom, de vorstelijke macht, de sterken der aarde...Ga naar voetnoot(47) De natuurlijke hoedanigheden des adelaars zijn, om zoo te zeggen, de grondstoffe waaruit men den fabelachtig versierden adelaar gedicht heeft; dan, met zijne natuurlijke en verdichte hoedanigheden aangedaan, is hij een woord en een zinstaal geworden,... in de zinnebeeldsprake, en een woord met verschillige beteekenissen, op de wezenlijkheid steunende. Zoo, van het wezenlijk allerlangdurigst leven des adelaars heeft men de onsterfelijkheid gemaakt, en van 't gewoonlijke vliegen, verpluimen en wasschen, dat alle vogels doen, heeft men eene geheele verrichting verzind die de adelaar, zoo fabelt de mensch, in 't werk stelt, om onsterfelijk te worden. Hoe geern spreekt men toch van onsterfelijkheid en van een ander leven! Hoe gierig reekhalst al dat mensch is, triomphend tot over 't graf henenwaart!... De andere vogels vliegen zoo hooge niet als de adelaar. Waarom? Omdat God hun min sterke vleugels en een andere bestemminge gegeven heeft. Dat is waar, maar 't volk dicht bekoorlijker onwaarheid, daarboven en daarrondom op: de adelaar, zegt het, schouwt in de zonne, en de andere vogels, die dit niet en kunnen, houden dus ook leegere vlucht in de blauwe kringen des hemels. Zoo ook en kan geen mensch God aanschouwen | |
[pagina 408]
| |
en leven, 't en zij Christus die God en mensch te zamen is. Christus is wederom de waarheid van de fabel, en de Christenen hopen ook, gelijk hun Meester, eens op te vliegen om de zonne te aanschouwen in het rijk zijns Vaders..... Hoe oud en zijn dan die volksverbeeldingen niet, en hoe weerd geweten!Ga naar voetnoot(48) Wonderbare tijden van christelijk geloove, als onze vaderen God aanschouwden, den Christus eerden, ten tijde en ten ontijde, in al dat er was, ja tot in de oude sproken die altijd den goeden geur van Christus medebrachten!Ga naar voetnoot(49) Wanneer de Pelicaan zijnen langen bek op zijne borst laat hangen, en een voor een de visschen uitlaat ten behoeve zijner jongen,... en als het vischbloed op zijne witte borst leekt, dan zou men zeggen: hij spijst zijn kroost met zijn eigen vleesch en bloed. Dit verschijnsel, van verre bekeken, hebben de Ouden tot een verdichtsel gemaakt, en... den schijn van waarheid gegeven. Aldus is de pelicaan van over ouds voor het beeld der moederlijke liefde genomen. Daar is, ja, een ware pelicaan, het schepsel Gods, en een gefabelde of verzierde pelicaan, het schepsel der menschen. Ondertusschen, buiten den Goddelijken Zaligmaker alleene, die waarlijk en wezenlijk zijne kinderen met zijn eigen vleesch en bloed spijst in het allerheiligste Sacrament des. Autaars, en is er zulk geen teerbeminnend wezen te vinden, zoo nochtans dat, om de wille van dengene die beteekent wordt, het beteekenende zinnebeeld, hoe onwaar het ook zij, in groote weerde en in grooten eerbied dient gehouden te worden.Ga naar voetnoot(50) De bietjes hebben eene wonderlijke natuur van God ontvangen, zoo wonderlijk dat men eertijds zeide dat zij uit het paradijs gevlogen waren als God de straffe op Adam lei, en dat ze alzoo vrij gebleven waren van den algemeenen banvloek des Heeren. 't Waren de werkbiën die de oude christelijkheid aanzag als de eenige onder de dieren die maagdelijk leven, op bloemen honing en zeem alleen bedacht, en weerdig het zinnebeeld te zijn der onbevlekte Moeder Gods en Maagd MariaGa naar voetnoot(51) | |
[pagina 409]
| |
op welke in der waarheid, nooit eenige zondenschade gevallen is.Ga naar voetnoot(52)... Ziet gij die gekokerde puppe daar hangen?... Daar zit de rupseworm in begraven. Daaruit zal hij, op dag en ure, verrijzen, en van duister, grof, zwaar, die fijne, subtiele flieflodder worden, waarvan de tale geen lieflijke woorden genoeg en heeft om hem te namen. Hij is daar! De regenboge heeft hem bedauwd met zijn fijnste verwen; hij beweegt en hij wimpelt onbelet, door de lichte lucht, als 't ware 't een ongestadig kindergedacht. En roert hem niet, believe 't u, of gij schendt hem: blomme zelve, zoo leeft hij op en in de blommen, hij geneert hem met den asem, den geur en den dauw van de blommen; maar eer hij gestorven is, is hij weder geboren, en zijn sterfbedde heeft hij, eiers barend, de wiege gemaakt van wezens gelijk hij. En de mensch en zou niet herleven, dat wonderwerk van Gods hand! Neen, sterven is herboren worden en een beter leven ingaan, op de voetschreden diens eerstgeborenen, die op Paschen de dood verdelgd heeft en, verrijzend, het leven heeft hersteld! Men vindt dikwijls den flieflodder op christen grafsteden in de oudheid, en op vele vlaamsche koperzerken, en... tusschen de bladeren en de ranken zult gij daar de onsterfelijke ziel door dat wonder dierken verbeeld vinden.Ga naar voetnoot(53) Gelijk de Palmboom zal de rechtveerdige bloeien, zegt de H. Geest, en zoo verheerlijkte God de palme voor altijd; zij mag dus op Gods eigen woord aanzien worden als het zinnebeeld van den rechten, hemelwaarts opstaanden, altijd hopenden, vruchtdragenden kristen en goeden boom, die aan zijne vruchten kennelijk is. De palme is een gedurige triomphe over de doode wildernisse, en ieder levend loof aan heuren stam is een zegepraal over het dorre blad dat er beneden staat. Dat heeft de mensch van overouds verstaan, en wie zal mij zeggen wie eerst van al, triomphe roepende over eenen blijden voorval, den langwerpigen palmenwaaier in de hand genomen heeft? Gods lieve Heiligen hebben dien geplukt, de Martelaars bijzonderlijk, als ze, in hunnen tijd, | |
[pagina 410]
| |
over de afgrijselijkste manieren van sterven, in Christo Jesu, den grooten Winnaar hebben getriumpheerd.Ga naar voetnoot(54) Waarom beteekent een olijftak: vrede? Eerst ende vooral, 't gene twee strijdende volkeren of familieën plachten eerst te doen, 't was malkaars olijfboomen schenden en afkappen, om alzoo eene rampe in 't land te veroorzaken; zoo deed Titus rondom Jerusalem. Mij dunkt, kwame onder zulke omstandigheden een vijand den anderen te gemoet met eenen opgeheven olijftak in de hand, dat was zoovele als zeggen: Laat ons den olijftak weer aanplanten en vreedzaam olie maken, liever als bloed vergieten! Ja maar, de olie zelve heeft iets dat den vrede ook eigen is: zij zwemt boven en bedaart de gestoorde wateren, gelijk de vrede de gestoorde volkeren stilt, onder hare blijde gelijkmatigheid. Ja, men zegt dat de scheepslieden die olie aan boord hebben, de stormende baren kunnen stille leggen en temmen, met er hunne olievaten op uit te gieten. Maar het vreedzaamste van al dat er omtrent den olijftak te bemerken valt is wel 't gene in Genesis staat. (cap 8). Immers 't was oorlog geweest,... en de wateren hadden de overhand gekregen en de opstandelingen tegen God, hunnen Heer en Meester, neergeveld. De gramschap des Heeren was gestild... en 't was vrede. ‘Ende Noë heeft weder de duive uit der arke gelaten ende zij kwam tot hem 's avonds dragende eenen olijftak met groeiende bladeren in haren bek. Dus heeft Noë verstaan dat de wateren vergaan waren op der aarden.’ Ende daar is nog een andere tijd van bermhertigheid geweest en van vergiffenis; hij verjaart den 25 December - wanneer daar vrede gekomen is tusschen God en zijne verdoolde schepselen, te weten, als de wateren van den heidenschen zondvloed afgegaan zijn van der aarden, en dat men de toppen der christene bergen heeft zien uitkomen te Jerusalem, te Antiochien, te Roomen, te Athenen, te Corinthen; een tijd van verzoeninge was 't als die onbevlekte duive over de wateren kwam gevlogen, waarvan geschreven staat columba mea, formosa mea, mijne duive, mijne schoone, dragende een spruitelink uit den wortel van Jesse, een olijftak, ja, den vorst van vrede zelve, waarvan ze zongen in het hoogste | |
[pagina 411]
| |
des Hemels: Glorie zij aan God, en vrede aan de menschen die van goeden wille zijn!Ga naar voetnoot(55)Ga naar voetnoot(56). Schoon hebben de oude christenen gesproken, wegens al dat God gemaakt heeft, zelfs dan wanneer zij in de scheppende kracht huns dichtvermogens, onder een doorschijnenden mantel, de mysterieën des geloofs om zoo te zeggen wisten te verbergen. Zoo, maaltijd houden met den Visch, 't zij gezeid of geschilderd, beteekende in de oude beslotene tijden, ter heilige tafel naderen of te communie gaan, en het Vischteeken beteekende Christus, omdat Hij de eenige is, die uit zijn natuur in de wateren der zonde niet onderging, gelijk de Visch den zondvloed ontzwom. Zoo hangt de genietbare Vrucht en 't blijven bestaan van den boom, onder blommen en bladeren die vervallen moeten, zoo wekt zij den eetlust door 't getoover van hare versieringen en omhang; zoo wisten onze voorouders in Christo hunne kinderen, verblomd en omlooverd, de eeuwige waarheid over te leveren, ze te doen beminnen en onthouden’.
***
‘De klasse was uit, en te midden der andere leerlingen die woelend de trappen afdobbelden, stapten wij zwijgend voort, en 't was ons gelijk een misprijzen, die kamaraden te hooren en te zien: Zij, zij en wisten niet’. Aldus Hugo Verriest.Ga naar voetnoot(57). Wij zelf, na dat verbleekte, later geschreven woord, zonder den toover daarbij van de persoonlijkheid en de stille, trillende stemme, wij zeggen: hoe heerlijk! Alzoo deed Guido Gezelle zijne klasse. En buiten die klasse was hij nog niet voldaan. Hoe hij ook daar leefde en werkte met zijn beminde kinderen, is stoffe voor een ander kapittel.
(Wordt vervolgd) AL. WALGRAVE. |
|