Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
De philosophie der socialisatie.In onzen tijd van beginselonvastheid en te midden der verwarring onzer na-oorlogsche economie, is het noodzakelijk de grondslagen van het recht aan te duiden, ook en vooral economisch. De economische heropbouw van den Staat hangt af van de wereldbeschouwing, die er aan ten gronde ligt en meer bepaald van de sociologische of sociaalphilosophische gedachte, welke de rechtsverhoudingen tusschen individu en Staat moet regelen. De voor-oorlogsche economie steunde op eene individualistische sociologie, welke als grondslag van het economisch liberalisme, het kapitalistisch regiem in het leven riep, dat door zijne atomistische strekking de maatschappij door klassenstrijd ontbond en den internationalen oorlog ontketende. Uit de puinen, door het individualisme over de wereld verstrooid, wil men eene nieuwe maatschappij doen verrijzen, welke het egoïstisch liberalisme wil wegwerken, om plaats te ruimen voor het economisch-organische eener collectivistische of christen-solidaristische sociologie.
I. Individualistische sociologie. - De moderne individualistische sociologie vindt werkelijk haren oorsprong in de moderne criteriologische beschouwingen van het empirisme en het rationalisme, welke breken met de scholastieke leer nopens denkvermogen en waarheid, en zich beide kenmerken door eene autonomie der menschelijke rede, die den mensch onafhankelijk maken van God, en de menschheid beschouwen als eene agglomeratie van afzonderlijke eenlingen, zoo iets als de vrucht van een kontrakt tusschen de eenlingen uit berekening of belangzucht aangegaan.
a) Empiristische strekking. - Voor het empirisme met zijn leer, dat het doel van den mensch niet buiten hem zelf kan liggen, verkrijgt alle menschenvereeniging alleen waarde uit het doel door de enkelingen zelf gesteld. Zoodat het individu tegenover het Kollectivum niet als een dienend lid, niet in afhankelijkheid van het geheel | |
[pagina 347]
| |
komt te staan, maar als primaire en hoofdzakelijke factor den gemeenschapsband uit eigen wil vormt. De sociale inrichtingen steunen enkel op verdragen der enkelingen en geenszins op een bewuste werking der sociale neigingen van den mensch. Alle recht, welke de leidende normen van het gemeenschapsleven omvat, mist hier metaphysieken grondslag en is dus enkel van positieven oorsprong. Het is door en voor den mensch geschapen. Daaruit volgt, bemerkt Werner Sombart, dat de werkkring van het individu, op economisch gebied, door geene objectieve wetten wordt beperkt en het gansche staathuishoudkundige leven op individualistischen grondslag wordt ingericht. Alleen het verdrag, uit vrijen wil gesloten, biedt de zwakkeren een zekere beveiliging tegen het recht van den sterkste. Deze individualistische strekking, welke zoozeer haren invloed ging uitoefenen op de economische inrichting van het staatswezen, werd vooral ingezet en ontwikkeld, van Engelsche zijde, door Baco van Verulam, Hobbes, John Locke, de Schotsche gevoelsmoralisten, Shaftesbury, Hutcheson, door Mandeville en David Hume, van Fransche zijde, door de sensualisten der achttiende eeuw, en vooral door J.J. Rousseau. Baco van Verulam had de natuurlijke wetenschap aan de spits van alle wetenschappen gesteld en de inductieve methode als de eenige toepasselijke voor alle wetenschappelijke kennis aanbevolen. Daarmede had hij voor vele denkers den weg van het empirisme geopend en velen tot eene natuurwetenschappelijke opvatting van het individueele en sociale menschenleven verleid. Zoo steunt Hobbes zijne opvatting van het ethische en het sociale leven, op den drang naar zelfbehoud van den mensch, die in den zuiveren natuurtoestand, enkel geleid wordt door egoïsme, door willekeur en het recht, zonder eenige gebondenheid aan normen, zijne eigen belangen waar te nemen want, zegt Hobbes, ‘Jus and utile is the same thing’. Daaruit volgt noodzakelijk een strijd van allen tegen allen, waarin uitsluitend physieke sterkte of zwakte den strijd beslist. De zucht naar zelfbehoud nu, doet een grenzenlooze vrees van allen voor allen ontstaan, waardoor de menschen zich vereenigen om de willekeur der enkelingen door machtsbepalingen te beperken. De Staat ontstaat door een verdrag, hetwelk alleen voor doel heeft de enkelingen in hun recht te beveiligen. | |
[pagina 348]
| |
Diezelfde individualistische gedachte werd bevorderd door het sensualisme van J. Locke, die het sensualisme van Hobbes subjectiveerend, den weg bereidde tot het scepticisme van Hume en den triomf van het individueel beginsel inluidde. Door de empiristische methode beinvloed en getroffen door het sensualisme der Engelsche wijsgeeren, kwamen de Schotsche gevoelsmoralisten tot de gedachte, recht en zedeleer te steunen op een geestelijk intuitief vermogen van den mensch. Zoo steunt Shaftesbury het sociale leven op een harmonisch ontwikkelen van egoïstische en sociale neigingen, waarbij een aristocratisch en optimistisch individualisme tot uiting komt. Moraliteit immers bestaat voor hem in het volkomen uitleven der gansche persoonlijkheid van den enkeling. Het is de souvereine persoonlijkheid, welke haar ethisch recht bepaalt en wier hoogste volmaaktheid berust in de virtuositeit, waarmede alle krachten der persoonlijkheid worden ontwikkeld, waardoor de algemeene welvaart wordt bevorderd. Sterker nog, wordt dit individualisme bevestigd, door de theorie van Mandeville, welke met meer beslistheid nog het sensualisme op de zedeleer heeft toegepast. ‘Ik ben overtuigd, zoo verklaart hij met Locke, dat er geene ingeboren gedachten bestaan. Enkel egoïstische motieven beinvloeden het menschelijk handelen. Het egoïsme is de oorsprong van den Staat. Naastenliefde tusschen de menschen aannemen, is zoo dwaas als deze veronderstellen bij de planeten in ons zonnensysteem.’ In het egoïsme ziet hij dus een automatisch werkend orgaan voor het algemeen welzijn. Deze opvatting welke den Staat uit zijn rechtmatige werkingssfeer terugdringt, en door het individualistische beginsel de economische vrijheid opeischt, werd in de 17e eeuw herhaaldelijk door de mercantilisten, zooals Child en North, Temple en d'Avenant verdedigd en ten voordeele van den Vrijhandel begeerd. Deze individualistische opvatting vindt insgelijks een invloedrijken verdediger in David Hume. ‘Alles wat nuttig is, zegt Hume, verwekt een gevoel van behagen en goedkeuring.’ En alhoewel hij zich niet klaar uitlaat nopens het kernvraagstuk van het individualisme, toch schijnt hij geneigd aan te nemen, dat het streven | |
[pagina 349]
| |
van den enkeling naar geld de algemeene welvaart ten goede komt. Onder de Fransche encyclopedisten die zoo grooten invloed uitoefenden op de individualistische geestesstroomingen der 18de eeuw in West-Europa, dient vooral vermeld J.J. Rousseau. Alhoewel hij het materialistische sensualisme van zijn tijd niet aankleefde, verklaart hij de rede onbekwaam alles uit te leggen en steunt hij voor de kennis van waarheid, zeden en recht hoofdzakelijk op het natuurlijke streefvermogen van den mensch. De mensch, zegt hij, is van nature goed. Zijn eerste plicht bestaat in de goedheid zijner natuur te bewaren en de natuurlijke inspraken van zijn hart te volgen. Het is immers uit de behoeften der ziel, dat hij de zedelijke waarheden afleidt en door een aard godsdienstig experiment het bestaan van God bewijst. Gedachten, welke hem door Katholieken en Protestanten als Heiden deden betitelen, terwijl encyclopedisten hem beschouwden ‘comme un hypocrite ou un brouillon qui finirait capucin’. Uitgaande van de onafhankelijkheid en van de natuurlijke goedheid en gelijkheid van den mensch, stelt hij zich op het standpunt van het uiterste individualisme. Vandaar een rechtlooze natuurtoestand. ‘Puisque aucun homme n'a autorité naturelle sur son semblable, et puisque la force ne produit aucun droit, restent donc les conventions pour base de toute autorité légitime parmi les hommes.’ Doch aangezien de zuivere natuurtoestand niet toereikend blijkt om de vrije enkelingen voldoende levensontwikkeling te verzekeren, moet men naar een redmiddel grijpen dat deze vrije, gelijke en individueele ontwikkeling mogelijk maakt. Dat redmiddel is de vereeniging. ‘Trouver une forme d'association qui défende et protège de toute la force commune la personne et les biens de chaque associé, et par laquelle chacun, s'unissant à tous, n'obeisse pourtant qu'à lui-même et reste aussi libre qu'auparavant.’ Daaruit volgt, dat ook hier het recht een machtswil uitdrukt, alleen door verdrag ontstaan, om de vrije ontwikkeling der zuiver individueele persoonlijkheid te beveiligen. Zijne gedachten van vrijheid en gelijkheid, hoogste uitdrukking van het individualisme, waarin ook de | |
[pagina 350]
| |
oudere Fransche en Engelsche socialisten hunne sterkste beweegredenen zullen vinden, hebben eene diepe omwenteling in de geesten teweeggebracht en de vrijheidsgedachte op alle gebied des levens ontwikkeld. Deze laatste gedachte zou vooral blj het liberalisme, zijne gelijkheidsgedachte vooral het socialisms ten goede komen. Al deze empiristische opvattingen welke den mensch eenzijdig individualistisch beschouwen, deden hunnen invloed op de. ideologie der maatschappij gevoelen en stuurden aan op eene economische inrichting van den Staat, waarbij het egoïstische streven, de algemeene stoffelijke welvaart dienen zou. De natuurlijke, vrije en ongebonden handeling van den enkeling op economisch gebied, binnen de grenzen eener zuiver beveiligende staatsmacht, dat was het gevolg der algemeene wijsgeerige individualistische strekking door de Fransche en Engelsche empiristen hoofdzakelijk vertegenwoordigd. Deze praktische gevolgtrekking op economisch gebied werd ons niet alleen geboden door de Mercantilisten, maar vooral door de Physiocraten en de klassieke economisten. Zoo verklaart François Quesnay, steunend op het sensualisme van Locke en het rationalisme van Cartesius en Malebranche, dat de positieve wetten enkel bestaan om de natuurlijke orde te handhaven. Die natuurlijke orde vordert volkomen vrije werking voor den enkeling. Het doel van het Staatsgezag blijft beperkt tot de bescherming der persoonlijke rechten van den mensch. De zekerste en voordeeligste handelspolitiek is die der vole vrijheid der concurrentie. Deze vrijheidsgedachte werd vermoedelijk door Vincent de Gournay uitgedrukt in den bekenden stelregel: Laissez faire, laissez passer!... stelregel door Turgot bestempeld als eene uitdrukking van het gezond verstand. Onder de klassieke economisten was het vooral Adam Smith, welke beinvloed door de Schotsche moralisten en het naturalisme van de Fransche encyclopedisten het individualistische sociaal-princiep op het economische leven ging toepassen. Hij ook, gaat uit van een individualistisch natuurrecht. Voor alle burgers eischt hij volkomen vrijheid in het aanwenden van kapitaal en arbeid. Eene inmenging der Regeering welke | |
[pagina 351]
| |
de vrije werking van handel en kapitaal verhindert, is schadelijk voor de nationale welvaart. Deze individualistische grondbeschouwing van het economische leven werd verder ontwikkeld door Malthus, Ricardo, Say, Stuart Mill, Bastiat, P. Leroy-Beaulieu en anderen welke tot op onze dagen hebben bijgedragen, om het Manchesterianisme te bevestigen en onze maatschappij kapitalistisch in te richten.
b) Rationalistische strekking. - Niet alleen het empirisme, ook het rationalisme heeft bijgedragen om het individualistische industriesysteem in onze maatschappij te bevestigen. Afgezien van het rationalisme van Cartesius, dat, ontwikkeld door Malebranche, Leibnitz en Spinoza, insgelijks tot individualistische staatsopvattingen leidde, werd deze strekking vooral gesteund door het wijsgeerig stelsel van Kant, waarbij de zuivere rede het recht steunt op de vrijheidsidee, d.w.z. op de onafhankelijke of autonome, zich-zelf eigen wet voorschrijvenden rede-wil, die van geen zinnelijke neigingen op eenige wijze afhankelijk is. Kant brengt alle wetenschappelijke gedachten terug tot denkvormen a priori. Zoo geeft voor Kant, de vrijheids-idee a priori den diepsten grond van het recht. Deze rechts-idee a priori om reëelen inhoud te bezitten, wordt toegepast op de concrete handelingen der menschen. De wetten nu, door den autonomen rede-wil uitgevaardigd, vallen onder een tweevoudig begrip. Die wetten welke tot bepaald handelen categorisch dwingen, eischen eene handeling uit zuiveren eerbiied voor de wet met terzijdestelling van elk ander motief, ofwel schrijven eene materieele volbrenging van handelen voor, uit eerbied voor eene uiterlijke wetgeving. In het eerste geval is er zedelijkheid, in het tweede geval enkel legaliteit. Het recht is dus in tegenstelling met de zedelijkheid, louter eene beperking der uiterlijke vrijheid, eene verhouding van de uiterlijke vrijheid des eenen tot die van alle anderen. Aan die uiterlijke vrijheid, kunnen hinderpalen worden in den weg gelegd. Daarom kan de rechtsvorm alleen het vrije handelen beperken in zooverre er rechtsdwang bestaanbaar is. Aan deze zuivere formalistische opvatting van de rechtsidee, als begrip a priori en de daarmede samenhangende verwerping van het objectief finalisme in het recht, sluit zich de leer aan, dat de taak van rechtsdwang van den Staat uitsluitend en alleen is, de be- | |
[pagina 352]
| |
veiliging der persoonlijke vrijheid in hare betrekking tot gelijke vrijheid voor andere medeburgers, de handhaving of de verzekering van het algemeene en gelijke recht voor allen. Van natuurlijke rechten kan hier geen sprake zijn. Kant erkent 's menschen sociale natuur, maar voegt er in één adem bij, dat de mensch te gelijk het denkbaarst onsociale wezen is. Eene inperking door rechtsdwang is dus noodig. Dat kan alleen geschieden door zich vrijwillig of onvrijwillig te schikken in den gemeenschapsband. De rechtstheorie van Kant is niet enkel een negatief rechtscriterium en eene verkrachting van de innerlijke waarde van het recht, maar berust ten slotte op een begrip van oorspronkelijke vrijheid, aan hetwelk het individualisme ten grondslag ligt. Het begrip van vrijheid heeft naar de voorstelling van Kant geen anderen inhoud dan het ongebonden physisch vermogen der enkelingen als zoodanig. Het formeele begrip van vrijheid zonder meer, in de rechtsorde, leidt alzoo noodzakelijk tot het liberalisme, tot het ideaal van staatszorg dat zich alleen ten doel stelt ieders persoonlijke vrijheid te vrijwaren of den vrijen loop te laten, zoolang dit met dezelfde vrijheid van anderen bestaanbaar is. De rechtstheorie van Fichte verschilt niet wezenlijk van die van Kant. Ook hier openbaart zich het individualisme van Kant dat zich sterk bij de neo-Kantianen, zooals Boutroux, Renouvier en vooral bij Bergson doet gevoelen. De vrijheid, zegt Bergson, is het doel van ons inwendig leven. Dit leven moeten wij voor allen invloed van buiten vrijwaren. Het karakter, zegt insgelijks Emerson, is de sterkste uitdrukking der natuur. Bergson, Emerson zijn niet de eenigen wier psychologie door individualisme is beinvloed en gekenmerkt. Höffding, James, Kierkegaard, enz., Heben insgelijks niet weinig bijgedragen, om dit individualistisch-psychologische midden te vormen, dat in zoo nauw verband met het zedelijk egoïsme van den mensch, tot op onze dagen ook, op economisch gebied, de liberale strekking een steeds niet te onderschatten versterking heeft bijgebracht en zich reeds in Engeland in de na-oorlogsche economie heeft geuit door den nieuwen kreet: Terug naar de school van Manchester.
II. Kollektivistische sociologie. - Tegenover deze individualistisch-philosophische strekking, welke in de | |
[pagina 353]
| |
gemeenschap niets anders ziet dan een opeenhooping van enkelingen, waar het recht van den sterkste rechtsorde vormt, waar alleen kapitaalbezit socialen en politieken invloed verzekert, stelde zich eene nieuwe strekking, uit nood van feiten en gedachten geboren, ten einde door het organische eener socialisatiegedachte eene nieuwe maatschappij in te richten welke beter de welvaart van eenieder dienen zou. Deze organische strekking wordt gesteund door de socialistische en de Christene wereldbeschouwing. De sociaal-philosophische gedachte der oudere Fransche en Engelsche socialisten vooral beinvloed door de gelijkheids- en vrijheidsgedachten van Rousseau, zochten langs verschillende wegen de socialisatiegedachte te verwezenlijken, door eene scherpe beperking en zelfs door afschaffing van den privaten eigendom. In naam van het individualisme, eischen zij socialiseering van gedachten en van goederen. Als voornaamste vertegenwoordigers van dit zoogenaamd kritisch-utopistische socialisms gelden Saint-Simon, Ch. Fourier en Rob. Owen. Saint-Simon, wiens gedachten wij hier en daar terugvinden in de sociologie van Aug. Comte, kan eigenlijk geen socialist genoemd worden. Alleen door de nieuwe doelbestemming, welke hij het gezag toekent, komt hij in scherpe tegenstelling met het liberalisme en opent hij door zijn industrialisme den weg naar eene collectivistische gedachte, welke later door Engels, Proudhon, Menger en Sorel zal worden overgenomen. Saint-Simon wil den Staat de inrichting van de nijverheid toevertrouwen, waarbij alle ambten door de bekwaamsten zullen worden uitgeoefend. De Staat moet een industriestaat worden waar niet de politiek, maar de bekwaamheid de grootste rol speelt. Dit regiem veronderstelt niet zoozeer een verdwijnen van het privaat kapitaal, als een verdwijnen der klassen, daar ieder geroepen is om de nijverheid tot welzijn van allen op te drijven. Deze opvatting kent reeds den Staat een bevoegdheid toe, buiten de grenzen van het finalistisch realisme, die door de socialiseering der klassen den weg bereidt tot de socialiseering der goederen, welke door de Saint-Simonisten zal worden voorgestaan. Steunend op de gedachten der Schotsche moralisten, komt Fourier door de natuurlijke strevingen van den mensch tot de kennis der wetten van het sociale leven. | |
[pagina 354]
| |
Beinvloed door het bovengenoemd individualisme, zoekt hij zijn socialisme niet door den Staat, maar door autonome groepen te verwezenlijken, groepen welke hij ‘Phalanstères’ noemt. In het Phalansterium wordt door gemeenschappelijke eetmalen de socialiseering der geesten bewerkt, ten einde de gemeenschappelijke samenwerking door te voeren, waarbij alle arbeiders als aandeelhouders der cooperatieve productie-vereeniging worden beschouwd. De privaat eigendom wordt hier eigenlijk niet afgeschaft maar alleen gemeenschappelijk samengebracht. Robert Owen wil insgelijks de algemeene stoffelijke welvaart des volks bereiken door inrichting van arbeidskoloniën op communistischen grondslag. Alhoewel Fourier en Owen en zelfs L. Blanc, Leroux en Cabet meer associanistisch dan kollektivistisch zijn, toch kenmerkt zich het socialisatieplan der Utopisten door het socialistisch beginsel, waarbij de verdeeling van het arbeidsbedrag, uitgaande van de gemeenschap (hetzij deze dan ook, een Staat, eene gemeente of een Phalanstère weze), noodzakelijk leidt tot staats- of gemeenschappelijken eigendom van de productiemiddelen, tot leiding en verdeeling van den arbeid door de gemeenschap. Waren deze socialisten, de Saint-Simonisten uitgezonderd, door een zeker philosophisch individualisme beinvloed, toch voelen wij reeds sterk het recht van den Staat naar voor treden, recht dat in het marxistische socialisme tot zijne volle uiting komt. Deze marxistische socialisatiegedachte, waarbij het recht van den enkeling op economisch gebied terug gedrongen wordt,. door het recht van den democratischen Staat, steunt op eene kollektivistische sociologie, uitdrukking van de moderne wereldbeschouwing van het socialisme, zoogezegd wetenschappelijk voorgedragen door de materialistische sociologie van Karl Marx en Engels. Alhoewel de sociologie van Aug. Comte en de Darwinistische sociologie van H. Spencer door hunne organische opvatting der maatschappij, niet zonder invloed bleven op de ontwikkeling van het socialisme, toch is het vooral de philosophie van Hegel en Feuerbach, welke als grondslag van het Marxisme, den grootsten invloed uitoefende op de evolutie der socialistische gedachte. | |
[pagina 355]
| |
Zoo steunt het absolute altruïsme of de theorie van den absoluten rechtsstaat niet enkel op eene naturalistisch-evolutionistische, maar ook op eene pantheistisch-monistische wereldbeschouwing, welke aan de menschelijke persoonlijkheid, naar wezen en doel, alle zelfstandige beteekenis ontrooft, of haar althans aan het geheel van de gemeenschap. ondergeschikt maakt. Zonder den invloed van Hume en van het Engelsche en Fransche positivisme op K. Marx:te onderschatten, toch kwam hij, afgezien van uiterlijke toestanden, philosophisch tot het socialisme door het monistische pantheisme van Hegel, (dat wij als een historische wereldbeschouwing kunnen betitelen) en door het materialisme van Feuerbach. Door de dialectische methode van Hegel, bekwam de sociologie van Marx een revolutionnair en een noodzakelijk evolutionistisch karakter, door zijn schema der drie-eenheden van stelling, tegenstelling en samenstelling. Door zijne historische en absoluut-idealistische grondbegrippen, kwam Marx ook op het gebied der sociologie tot het Staatsabsolutismé. De Staat immers is voor Hegel de hoogste uitdrukking van den positieven wereldgeest, welke het leven der enkelingen omvat. De verwezenlijking van het absolute subjectieve denken door den objectieven wereldgeest in den Staat, noemt Hegel de zedelijkheid. De Staat is dus, de in volkomenheid verwerkelijkte zedelijke Idee, de zichtbaar geworden Volksgeest welke zich met verschillende volmaaktheidsvormen door de wereldgeschiedenis openbaart. De enkelingen worden hier niet rechtstreeks uitgeschakeld, doch het welzijn van den enkeling heeft alleen beteekenis voor zooverre het geheel bij zijn welvaren belang heeft. Waar het de belangen der gemeenschap geldt, heeft de Staat onbeperkte macht. Niet alleen deze gedachte deed Marx het wereldgebeuren historisch beschouwen, zij deed bij hem de rechten van den Staat op alle gebied op dèn voorgrond treden, zoodat hij niet alleen door het Engelsche en het Fransche socialisme positief beinvloed, maar: hoofdzakelijk door het materialistisch Humanisme van Feuerbach, den Hegelschen idealistischen wereldgeest, democratiseerde, socialiseerde, verstoffelijkte. Mede door Hegel, kwam hij philosophisch tot het socialisme, door het materialisme van Feuerbach, dat hem de gansche ontwikkeling des levens onder econo- | |
[pagina 356]
| |
misch oogpunt deed beschouwen, ontwikkeling welke noodzakelijk voeren moet tot den socialistischen toekomststaat. Het materialisme van Feuerbach leert hem de goedheid en de gelijkheid van den mensch, welke leiden tot het communisme van productiemiddelen, van arbeid, van geestestoestand en ethische gesteldheid. De toekomststaat, welke voor Marx het communisme moet voorbereiden, is niet de moderne Staat. Deze is eene voorbijgaande inrichting, eene ideologie, welke zooals de andere ideologiën door economische verhoudingen hoofdzakelijk wordt bepaald. Zelfs zijn toekomststaat denkt Marx soms enkel als een overgangsstadium tot een maatschappij zonder klassen of politieke macht. De Staat is enkel eene vereeniging van vrije menschen. Intusschen moet die Staatsmacht door de dictatuur van het proletariaat voeren tot den collectivistischen toekomststaat, welke zelf tot eene staatlooze maatschappij moet leiden. Voor Marx is de enkeling niets, de maatschappij alles. De moderne Staat is een ideologie, welke de economische macht der kapitalisten uitdrukt. Het moderne recht is dus een uitbuitend recht, dat met de verandering der economische verhoudingen veranderen moet. Staatsrecht en privaatrecht worden afzonderlijk behandeld, wijl zij in werkelijkheid de samenhangende uitdrukking zijn der economische verhoudingen. Deze sociologie van Marx werd door de neo-mar-xisten, zooals Bernstein, Millerand, Vandervelde, Adler, Vollmar, Menger, Jaurès onder den invloed van spiritualistische en opportunistische factoren sterk becritiseerd. Deze verwerpen namelijk zijn economisch determinisme en willen integendeel door eene actieve medewerking der enkelingen het economisch socialisme verwezenlijken door eene socialistische socialisatie van den ideologischen bovenbouw der maatschappij, d.w.z. dat zij recht, politiek en onderwijs met de socialistische gedachte willen doordringen, ten einde een algemeen psychologist midden te scheppen, dat de volkomen economische socialisatie van alle productiemiddelen geleidelijk zal aanvaarden en helpen doorvoeren. Nochtans de marxistische gedachte heeft niet alleen bij het volk, maar ook bij vele intellectueelen een psychologist bewustzijn geschapen, hetwelk door de oorlogscrisis versterkt, de Bolsjewistische strekking over gansch Europa heeft verspreid. De sociologie van het | |
[pagina 357]
| |
Bolsjewisme, vroeger geconcretiseerd door het Fransche syndicalisme, is niets anders dan eene herleving en toepassing der marxistische beginselen. Lenin, de voornaamste vertegenwoordiger dezer strekking, beweert, zooals Marx, dat de moderne Staat volkomen verdwijnen moet door de dictatuur van het Proletariaat, hetwelk het verdwijnen van alle staten moet voorbereiden. Het wezen immers van den Staat, zegt hij, is de verdrukking. Alle recht van den Staat is dus verdrukking. Die Staat zal door de proletarïers worden bestuurd met den zelfden geest van dwang en onrecht. Enkel in plaats van de private ondernemers, zal de democratische Staat de productie op zich nemen en de hoogere standen verdrukken. Dit is de politieke overgangsperiode door de Russische revolutie aangevangen en welke noodzakelijk leiden moet naar de periode van het communisme. Het bolsjewisme van Lenin is in den grond niets anders dan de toepassing der rechtsphilosophische opvattingen van Marx, welke beweert dat het Kapitalisme noodzakelijk ontwikkelen moet tot een toekomstig communisme. Nochtans deze opvatting van Lenin stemt niet gansch overeen met het Marxisme, aangezien dit eene passieve socialiseering veronderstelt, wijl Lenin en de neo-marxisten eene actieve socialiseering door vreedzame of revolutionnaire daden bepleiten. Steunend op eene naturalistische, evolutionistische en vooral op eene pantheistisch-monistische wereldbeschouwing, leidt de sociologie van het socialisme tot de gelijkberechtigheid aller menschen, waarbij het lidmaatschap der gemeenschap, dat allen gelijkelijk toekomt, het eerste leidend beginsel is bij de gemeenschapsorganisatie, terwijl het persoonlijk-eigene enkel eene secundaire beteekenis bezit. Door het materialisme van Marx wordt de socialisatie in socialistischen zin vooral eene vermaatschappelijking van het privaat kapitaal door den Staat, welke niet zoozeer eene socialiseering der geesten, maar vooral eene verstoffelijking van de geesten, bewerkt en dus door het organische der collectivistische socialisatie, het atomistische van stoffelijk klassenegoïsme aankweekt. Tegen deze strekking stellen zich vele reformisten te weer, welke vasthoudend aan het evolutionisme van Marx, zijn materialisme pogen te idealiseeren door een terugkeer tot het Duitsche idealisme van Kant en Fichte, | |
[pagina 358]
| |
om zoo met de socialiseering der goederen de socialiseering der Kultuur te bewerken. So möge Fichte vor allem der Genius sein der uns leite und erwecke!Ga naar voetnoot(1)
III. Christen-solidaristische sociologie. - Afwijkend van de noodlottige beginselen van het individualistisch rechtspositivisme, dat het economisch leven volkomen decentraliseert en rekening houdend met de eischen der persoonlijkheid tegenover de rechtsphilosophie van het Marxisme en het neo-marxisme, dat tot overdreven centralisatie leidt, stellen wij het Christen solidarisme, dat rekening houdend met de rechten van individu en Staat eene vermaatschappelijking van welstand voorstaat op grond eener finalistisch-realistische wereld-beschouwing. Het altruïsme van het zich temperend liberalisme, alsook het luwen der radicale socialisatiebeweging, bewijzen den algemeenen drang naar het ware regelend beginsel van het sociaal-economische leven, namelijk naar het Christen solidarisme. Zooals alle beweging, zoo werd ook de Christensociale beweging, welke ons leiden moet naar eene nieuwe en betere maatschappij, ingezet onder den invloed eener Christen Staatsphilosophie. Deze Sociaal-philosophie, ingaande tegen het individualisme van het Romeinsche en van het moderne recht en strijdende met de collectivistische denkbeelden van het opkomend socialisme, werd vooreerst met het doel eener sociale hervorming en onder den invloed van het Saint-Simonisme verdedigd en vooruitgezet door Buchez en Roux, later door Lamennais, Pecqueur en Huet. De Christen-sociale gedachtengang ontwikkelde zich dan verder in Duitschland, Oostenrijk, Italië, Spanje, België, Frankrijk onder den invloed van V. Ketteler, V. Vogelsang, Decurtins, Mgr Freppel, Pottier, De Mun en vond als Christen-philosophische samenvatting hare bekroning in de Encycliek van 1891: Rerum novarum. Deze beginselverklaring werd in alle katholieke middens, de grondslag der sociaal-politieke en sociaal-economische ontwikkeling, welke gesteund werd door mannen als Kardinaal Gibbons, Hertling, Toniolo, Schaepman, Aelberse, Verhaegen, Helleputte, Rutten, | |
[pagina 359]
| |
Hitze, Périn, Brants, Vermeersch, Pesch, Lorin, Duthoit, Devas, enz., welke met enkele meeningsverschillen op het standpunt staan van het Christen solidarisme. Het solidarisme dat wij bedoelen, als eene sociaal- economische inrichting tot verwezenlijking der algemeene Volkswelvaart, steunt op de traditioneele, Christene wijsbegeerte, op eene zelfstandige sociale philosophie, afwijkend van individualisme en socialisme, de algemeene welvaart nastrevend door eene geschikte verbinding van persoonlijke en sociale belangen onder den invloed van liefde en rechtvaardigheid. De mensch is van nature, in afhankelijkheid van een persoonlijk Opperwezen, èn persoon èn sociaal, een en onverdeeld, waarbij het hoogste individuëele doel tevens het opperste, laatste sociale doel is. Alhoewel de Staat uit natuurlijken gemeenschapsnood is geboren, toch is de mensch niet eenvoudig bestemd om eene maatschappij te vormen met algeheele verloochening zijner persoonlijkheid. Integendeel hij is bestemd van nature om in gemeenschap te leven, ten einde in gemeenschap en samenwerking de volle persoonlijkheid tot natuurlijke ontwikkeling te brengen, de bereildng van het einddoel te bevorderen. De Staat is zeker eene hoogste eenheid, maar dan op eigen gebied, d.w.z. de hoogste eenheid in het gemeenschapsleven en wat daarin tot het gemeenschappelijke behoort. Die hoogste eenheid vormt dan ook een zedelijk organisme, waar de enkelingen gebonden zijn door zedelijke banden, in zooverre zij geen inbreuk maken op de persoonlijke waarde van het verstandswezen. Alhoewel de per- soonlijke vrijheid gebonden is ten gunste der organische eenheid, wordt deze toch in werkelijkheid niet verminderd, maar zelf met hoogere belangen verrijkt. Als een door God gewilde toestand, is het doel van den Staat en het Recht het uitsluitend regelen van het gemeenschapsleven, in dien zin, dat het zijn bestemming is, die regelingen te treffen, zulke organisatie der samenleving op te bouwen, als ter voldoening van den gemeenschapsnood van de altijd persoonlijke enkelingen noodig en nuttig is, ondergeschikt aan het einddoel. Als gemeenschapsinstelling, heeft de Staat op het gebied van het politiek economisch-gemeenschappelijke van natuurswege recht en macht over de persoonlijkheden. Dit recht en die macht zijn iets betrekkelijks. | |
[pagina 360]
| |
De Staat is uit gemeenschapsnood van den enkeling gegroeid. Vandaar dat de werkzaamheid van den Staat, behalve rechtsbeveiliging ook positieve verzorging van het welzijn moet omvatten. De Staat is er dus om de openbare welvaart (salus publica) tot stand te brengen en onder deze omstandigheid de enkelingen de mogelijkheid te bieden het algemeen welzijn (salus universalis) te bewerken. De openbare welvaart zoowel als het algemeen welzijn beteekenen op economisch gebied de volkswelvaart, d.w.z. de bevrediging der volksbe- hoeften met stoffelijke goederen naar de eischen der algemeene en openbare volkswelvaart. Dit doel nu eischt samenwerking, gegroeid uit het gevoel van Christen samenhoorigheid. Arbeid van allen, ten bate van allen is dus het middel der ware volkswelvaart. Dit eischt een harmonisch samenwerken van alle sociale krachten, waarbij liefde en recht heerschen moeten in het productieproces, in het vormen der prijzen en het vaststellen van het rechtmatig toekennen van de vrucht der voortbrengst aan de medewerkers der productie. Standsorganisatie zoowel als bedrijfsraad steunen dus op de organische gedachte der solidariteit welke het individueele en het sociale in harmonische verbinding brengt tot het bereiken der volkswelvaart. Die organisatie van het economisch gemeenschapsleven, strevend naar organisatie van beroep en bedrijf, eischt dus vooral eene psychologische en zedelijke socialisatie van alle medewerkers in het productieleven, om zoo doende aan allen recht te doen geworden naar de eischen van eenieders menschelijken arbeid. Deze opvatting staat in scherpe tegenstelling met de eischen van het egoïstische en vooral met de belooning van het onverantwoordelijke geldkapitaal, dat het arbeidende volk de rechtmatige belooning van den arbeid ontzegt, alsook met de rechtsphilosophie van het socialisme hetwelk de vernietiging der persoonlijke rechten op economisch gebied voorstaat en de macht-politiek der enkelingen van het liberalisme verplaatst op sociaal gebied, dat streeft door klassenstrijd en egoïsme naar de dictatuur van het proletariaat, naar de verdelging van het natuurlijke klassenverschil. De Christen-solidaristische sociologie erkent de rechten van Staat en Individu, en zoekt door subjectieve vermaatschappelijking der enkelingen, welke leidt tot | |
[pagina 361]
| |
standsorganisatie en medewerking van den Staat, het economische leven naar liefde en rechtvaardigheid in te richten, en meer bepaald in het industrieleven de verhouding tusschen ondernemer en arbeider niet meer te regelen naar de koude en onpersoonlijke verhouding van Kapitaal en arbeid, maar in den zin eener persoonlijke en verantwoordelijke samenwerking van arbeiders en ondernemers, om zoo door eene solidaristische arbeids- en belangengemeenschap den klassenstrijd door beroepsverzoening te overwinnen.
***
Besluit. - De gansche sociaal-philosophie van het individualisme, in betrekking met de economische doelbestemming van het Staatsgezag, komt op het volgende neer: De gemeenschap is eene opeenhooping van enkelingen, wier vrije handeling op economisch gebied eene socialiseering van individuëelen welstand zal teweegbrengen, doch waar feitelijk de sterksten het absolute privaat eigendomsrecht benuttigend, als sterkste partij in het sociaal verdrag de rechtsmacht in den Staat vervormen en terugdringen ten nadeele van het grootste getal der zwakkeren.
***
De sociologie van het moderne socialisme, in betrekking met de economische doelbestemming van het Staatsgezag, offert feitelijk de rechten van den enkeling aan de almacht van den Staat op. Het socialisme streeft naar verwezenlijking van de algemeene volkswelvaart door de algeheele socialisatie der productiemiddelen op grond eener beperking der persoonlijke vrijheid, ten gunste van een overdreven Staatsrecht, en eener onderworpenheid aan het Centraal gezag, dat de plaats in neemt van eerste beweegkracht in het economische leven.
***
In tegenstelling met het individualisme en het communistisch socialisme, stellen wij 't zedelijke, organische van den Staat, wiens gezag de rechten van den enkeling erkennend, het zwaartepunt der economische regeling laat berusten bij den organisatiearbèid der en- | |
[pagina 362]
| |
kelingen, en als rechts- en welvaartstaat enkel dan tot socialisatie en staatsbemoeiing overgaat, wanneer de nood of het algemeen welzijn zulks verlangen.
Literatuur. - Höffding H, Histoire de la Philosophie. Paris, Alcan, 1908. - Borell Ph. Benoît Spinoza. Paris, Bloud et Cie., 1911. - Didier J. John Locke. Paris, Bloud et Cie., 1911. - Im Geiste des Solidarismus. M. Gladbach Volksvereins-Verlag, 1919. - Masaryk H.G. Die philosophischen und sociologischen Grundlagen des Marxismus. Wien, C. Konegen, 1899. - Windelband Dr. W. Lehrbuch der Geschichte der Philosophie. Leipzig, I.B. Mohr, 1903. - Muckle Fr. Das Kulturideal des Sozialismus. München, Duncker und Humblot, 1919. - Peibram. Die individualistische Sozialphilosophie. Wien. - Dietzgen Eug. Materialismus oder Idealisms? Stuttgart, J.H.W. Dietz, 1921. - Marx K. Das Kapital, I B. Hamburg, Meissner O., 1909. - Antonelli Et. La Russie bolcheviste. Paris, 1919. - Rist C. La doctrine sociale de Lenin. Revue d'économie politique, No 5. Paris, 1919. Prof. Dr BERTHOLD MISSIAEN, o. cap. |
|