| |
| |
| |
Beroerelijke tijden.
Beneden, ondertusschen, bevond zich de vader. Zoo gauw hij de deur der huiskamer had open gestoken, had hij het beet. De blijde, sprekende oogen der kleinen; de opmerkzaamheid en verlegenheid, waarmee Sanne hem aankeek, maakten 't hem kond: Albrecht was daar! Hij vroeg niets, toefde zelfs niet, maar trok zonder een opmerking boven.
Den volgenden dag ging hij uit, als naar gewoonte, en de maaltijden zat hij vóór, ernstig en woordkarig. Maar toen het avond werd, begaf hij zich naar zijn studeervertrek.
En hij liep lang, peinzend rond. Eensklaps bleef hij staan: Zijn rustelooze wandeling tusschen raam en deur had hem weer eens vóór den schoorsteen gebracht en 't bruinhouten beeld van Christophorus was hem opgevallen.
Nooit, sedert hij 't vertrek bewoonde, had hij 't met aandacht bezien, nu bleef zijn blik er aan geband.
't Mollige armpje om 't hoofd van den drager, aanminnig lachend en 't lieve krullebolleken even geneigd, zat 't Kindeken neer te schouwen op den grooten man, die er naar opkeek met een vragende uitdrukking, die roerend was van eerbied en liefde. 't Leek Bernard opeens een symbool. Zoo had hij Albrecht gedragen. Zoo draagt 't oudere geslacht 't jonge. Al de kracht, al de zorg, al de liefde der ouden zijn pas voldoende om 't kind te torschen, 't kind, de toekomst. En de toekomst is zwaar... Hij zuchtte. En hij trok zijn zetel tusschen de ramen en zette er zich in en met al de kracht van zijn wil zond hij een boodschap uit.
't Was echter niet de jongen, welke die boodschap opving; 't was Sanne.
In de woonkamer, waar ze na het avondeten alleen gebleven was en met heur hoofd in heur handen zat na te denken beurtelings over vader, bij wien toorn nog worstelde met liefde, Albrecht, die boven, en Lene, die dood was, schrikte ze eensklaps op. 't Vizioen van den smachtkelder en van de arme dienstmeid, als een rat verdronken in een kuip water, verliet haar en als een weerlicht schoot het door haar brein: ‘Ik moet iets
| |
| |
doen’. En als door een onzichtbare hand geleid stond ze op en ging boven.
De deur van heur vader stond open, maar hij hoorde niet het schuren van haar voet. En ze trok hooger, naar de kamer, waar Albrecht zat en kampte met hoogmoed en vrees en wrok. En op de teenspitsen ging ze binnen. En ze naderde voorzichtig en legde heur armen om zijn schouders en streelde zijn voorhoofd en wangen en fluisterde in zijn oor. En 't was hem of er een engel door de kamer vloog...
En het was lang en zwaar, maar vrees en wrok en hoogmoed smolten gaandeweg voor de zoete warmte van haar woord...
En aan heur hand voerde ze hem beneden...
Toen Albrecht in het deurgat achtergelaten werd, lag echter weer een diepe rimpel tusschen zijn wenkbrauwen en in 't roode licht van den avond was hij bleek als een lijk. Hij poosde even, liep toen voort, de oogen ten gronde, bevend, verslonden, vernederd en als werktuiglijk. En hij kwam tot aan de tafel, die hij niet scheen te zien en waartegen hij aanbotste. En toen hij daar bleef staan, roerde niets meer aan hem, tenzij zijn lippen, die, zonder geluid, iets schenen te prevelen, dan langzaam natrilden.
Heer Bernard beschouwde hem en zijn hard gemoed vermurwde. 't Was toch zijn jongen, zijn schoone, dappere jongen en op dat oogenblik was geen weerstand in hem. Maar de opstandige geest was niet gebroken en straks zou die terugkeeren met al de wilde kracht, die in den knaap leefde en dat wilde de koopman beletten.
‘Zie mij aan, Albrecht’, zei hij kort.
't Duurde een tijdje eer het bevel gehoorzaamd werd; langzaam werd op den duur 't hoofd opgelicht, dan sloeg de knaap ook de oogen op en onder den blik van zijn vader deinsde hij traag achteruit tot tegen den wand. En in stilte werd hij nu tusschen die twee gestreden, de strijd, en van ziel tot ziel. En er was meer tusschen hen, dan 't toevallige van den toestand; er was 't eeuwige, altijd terugkeerende conflikt tusschen oud en jong, tusschen vader en zoon. Want jong wil op eigen beenen staan en slaat geen acht op wat ouderen van dagen voorhouden, en tusschen vader en zoon komt onvermijdelijk eens een tijd, waarop de eerste 't gezag hem voelt ontglippen, de tweede tast en 't oogenblik
| |
| |
peilt. Die tijd was voor Albrecht en zijn vader vroeg aangebroken en dikwijls reeds was de strijd aangebonden geworden, maar nooit op een manier, die duurzamen invloed op den knaap moest oefenen. Nu moest hij eindelijk uitgestreden worden. En beiden voelden het en beefden. De avontuurlijke geest van Albrecht ontwaakte; hij dacht terug aan 't kleine hok binnen de besloten wanden van den boeier, waarin hij zich verstopt had om Antwerpen te verlaten en vond het ruim; aan den tocht, den heerlijken tocht op de vrije zee, dien hij had gedaan, en neen, 't speet hem niet, dat hij 't enge leven te huis was ontvlucht. En de koopman peinsde: ‘Ben ik de vader of ben ik het niet? Moet hij mij onderdanig zijn of moet hij het niet?’ En zijn vingers sloten zich. Wie zou 't van den ander winnen? Zou de vader de overhand terug nemen, die hij nog zoo noodig had of hoe zou 't eindigen, 't woordlooze geding tusschen zijn kind en hem? En de uitslag was een poos twijfelachtig. Toen kwam het Bernard ter hulp, het andere...
Opeens welde ze bij Albrecht op, de herinnering aan de heimlijke daad, zoo lichtzinnig gedaan, nu hij in zijn vaders oog zag zoo zwaar nageproefd, en hij schaamde zich.
Een snik welde op uit de toegeschroefde keel, 't hoofd ging neer.
Aan den muur nog stond hij, de jongen, er tegen aangedrukt, stil, maar de oogen volgeschoten. Albrecht was overwonnen...
De vader bestatigde het en een zucht van verlichting ontsnapte hem.
En een tijd ging voorbij, waarbij van weerskanten weer een grooten afstand werd afgelegd, ofschoon niemand een vinger had geroerd.
En nu zei de vader een tweede maal: ‘Albrecht!’ En de gestalte, die tegen den muur had geleund, onbeweeglijk, deed een gebaar. Ze maakte zich langzaam van den wand los, kwam nader, en zonder dat een van beiden wist, hoe het was gegaan, hing de jongen aan den hals van den koopman. Er was geen ander licht in de kamer dan de steeds minderende schijn van den stervenden dag, maar toch werd van lieverlede alles helder tusschen die twee. En het kwam tot een onderhoud, waarover ze beiden het stilzwijgen bewaarden, dan en ook later, maar waaruit ze kwamen als vrienden.
| |
| |
En dat was het tweede, wat Albrecht, bij zijn tehuiskomst, wedervoer.
| |
XXXVI.
Klaas Oem zou in dank voor de gulle ontvangst op het kaperschip genoten, bij Bernard Sloedts te gast zijn. Ook was Sanne, die aan haar faam van goede huishoudster hield, dien dag een uurtje vroeger opgestaan dan naar gewoonte, ten einde in keuken en eetkamer toezicht te houden. En ze had de vleezen en groenten bezichtigd, die op de tafel van heur vader zouden verschijnen, de toerten en vlaaien bekeken, die Beate voor de gelegenheid had gebakken. Ze was naar den kelder afgedaald, waar de wijnvaten lagen, die heer Sloedts uit Rijnland en Burgondië had laten komen, ten einde op feestelijke dagen drank te hebben, zijn vrienden en magen waardig, en had er een groot aantal kruiken uit laten vullen. Zij was er weer uit te voorschijn getreden om in de linnenkast de dwale te gaan uitzoeken, van fijn, gebleekt linnen, die den disch zou versieren, en de kleine handdwalen, daarbij passende.
Een tafel was in dien tijd, waarin borden en glazen nog weinig en alleen bij de allerhoogste standen in zwang waren, en de gasten meest, als tafelmes, hun eigen zakmes en als vork het natuurlijk werktuig gebruikten, hun door den Schepper onder vorm van hand gegeven, gauw gezet, ook kon het meisje kort daarna naar boven gaan om de kasten open te trekken, waarin de kleeren van heur huisgenooten hingen. En ze had voor heur vader zijn schoon wambuis gereed gelegd, van zwart Provençaalsch, met fluweel; voor Jan, zijn laatste nieuw, van zilverlaken; voor de kinderen, al naar gelang van hun kunne of ouderdom, rood Ypersch cruys met wit en zwart, oranje afgezet met purper, zeegroen met citroengeel of hemelsblauw met goud. Toen had ze de kleinen boven geroepen en was er bij gebleven terwijl dezen zich aankleedden, en had, hier met een lintje of kruisje, daar met een haak of een paar knoopjes den opschik volledigd. Toen allen weer beneden waren, had de koopmansdochter voor heur eigen kleedsel gezorgd. Sanne had een spiegel, die hoog aan den wand hing en niet zeer groot was, maar waar ze, als een echte Eva's dochter, toch gaarne in keek. Nu ze alleen
| |
| |
was en zich gaarne op heur voordeeligst voordeed, besloot ze hem grondig te benuttigen.
Sanne kende heur spiegel en wist hoe ze hem moest gebruiken, maar eerst ging ze de deur toe doen, want ze wou hierbij niet door de dienstboden betrapt worden. Toen ze zeker was door niemand bespied te zullen worden, trok ze een stoel op de betamelijke plaats en ging er op staan. En ze zag den beweeglijken zoom van een gebloemd, blauwgroen onderkleed, waar een effen bovenkleed van de zelfde kleur over kwam en twee kleine voeten in goudleeren muiltjes.
Als ze zich een oogenblik in dat zicht vermeid had en den zwaren val van de dikke stoffe had bewonderd, die in breede pijpen van de lenden neerdaalde, stapte ze af den stoel en kwam op den rooden, geplaveiden vloer terecht, en langzaam op den spiegel toetredend nam ze zich zelf in opgaande lijn in oogenschouw: eerst de kleine, witte handjes en de frulletjes aan de polsen; dan de wijde, witte, gepofte ondermouwen, die de blauwgroene, halve bovenmouwen ontglipten. Vervolgens de keten met langwerpige, roode en blauwe steenen, die, rechts uit het keurs komend en dwars over het gebloemd vest liggend, er links weer onder verdween. Eindelijk, de hooge schouderstukken en den kleinen, doch opgaanden kraag, waar een kantje in gepijpt was. Het laatst van al zag ze heur gezicht en kapsel: een frisch, blank, effen meisjesgezicht met een fijnen neus; groote, grijze oogen onder een recht voorhoofd en springend goudhaar, van aan de kruin gevangen in een zijden net met wijde mazen. Toen ze het alles goed bekeken had, ging ze beneden en in afwachting van de maaltijd zat ze in de eetkamer te wachten op den gast.
En Jan kwam en vader kwam en op den duur kwam ook Klaas Oem, stralend en lachend, en heusch groetend den gastheer en de dochter des huizes. En na de eerste plichtplegingen ging men aanzitten. Op de zware tafel, waar (de mannen nevens elkander), Sanne afzijdig de hooge biertuiten en wijnkroegen een goed deel in beslag namen, werden ze na elkander neergezet, de fijne gerooste paling met weitebrood, die Beate zoo goed wist gereed te maken, de blanke, gezoden kalfskop met peterseliesaus, de malsche osserib met boonen, die de lijfschotels van den koopman waren; en de groote kamer was vol blank van tinnen schotels en
| |
| |
damp van lekkere spijzen. Ook de koude gerechten ontbraken niet: Met- en rookworst, galantijn met gember en saffraan, rauwe en gekookte hesp met mostaard kwamen getuigen voor de weelde van het huis en de bedrevenheid der keukenmeid. Toen het de beurt zou worden van de zoete gerechten werd een tijdje gepoosd. Sanne wist dat het het oogenblik was om de kinderen binnen te roepen en gaf de dienende meid een teeken. En, alsof ze slechts op dit teeken wachtten, verschenen ze, op een rij, als een gelid wel gedrilde krijgertjes, de kleuters, Aagje voorop, en werden allen bij name genoemd en aan den zeeman voorgesteld, en gingen daarna hun plaats innemen, en het was of er rond de lange, rechthoekige tafel een bonte krans menschelijke bloemen gevlochten werd. Een plaats echter was open gebleven en dat die plaats open was scheen wel van al, wat er te zien was, het voornaamste, althans verstolen gingen al de blikken naar dien kant uit. Bernard Sloedts zag het, stond op en ging zonder een woord te spreken buiten. En toen hij terug kwam, was het Albrecht, wiens wangen gloeiden, vóór zich uitdrijvend. ‘Daar’, zei hij enkel. Sanne lette op de milde, voldane uitdrukking van zijn gelaat en haar hart ging open. Ook de kaper bemerkte met genoegen de verandering in het aangezicht van zijn vriend en na een oogenblik nadenkens stond hij recht.
‘Nu’, zei hij welgezind, ‘op zulk een gebeurtenis past een heildronk, ‘en hij nam zijn beker ter hand.
‘Ik drink’, zei hij, ‘op den terugkeer van den verloren zoon.’
Bernard had juist zijn plaats aan tafel hernomen.
Hij zwolg eens aan zijn speeksel, want hij was toch bewogen, en aarzelde. En hij overzag de gebeurtenissen der voorgaande weken, beleefde het in gedachten nog eens wat al over de stad en het huis was gekomen en was tevreden het al achter den rug te hebben.
‘Wel’, antwoordde hij, op zijn beurt rechtstaande, ‘wij hebben den laatsten tijd nog al wat doorgemaakt, maar zijn, dunkt me, het ergste voorbij. Ik wil u dus bescheid doen, Klaas Oem.’
Hij liet zijn beker volschenken en hield hem daarna boven zijn hoofd. En zich naar zijn vriend keerend, die tusschen Jan en hem inzat:
| |
| |
‘Op den dapperen zeesoldaat, hier tegenwoordig’, zei hij en dronk eens.
En terugdenkend op het beleg der vesting, waarover zij het tot dan toe gehad hadden en dat zoo jammerlijk mislukt was:
‘En op den voorspoed van Antwerpen en opdat haar vijanden van morgen al even weinig tegen haar zouden vermogen als van Rossum’, ging hi] voort en dronk nog eens.
‘En zich naar den kant keerend, waar de kleinen zaten:
‘En opdat ik pleizier zou beleven aan al mijn kinderen’, volledigde hij, den kroes ledigend, ‘aan allen, niet waar, Albrecht?’
En de knaap keek in zijn bord, maar fluisterde: ‘ja, vader’
En allen voelden, dat het geval gesloten was en de verzoening gebeurd.
Nu zou, onder lach en boerte, de maaltijd voortgaan...
De groote appeltaart met venkelzaad, triomf van Beate, werd aangesproken, en in de bruinaarden schotels gingen de witte en zwarte vlaaien rond. En frissche pruimen en abrikozen, ingeleide kweeën en boschperen vonden gretige liefhebbers. Er werden nieuwe appelen ook opgediend: zoete Calvijn; kattekoppen, groot, rond en groen; paradijzen, rood en geel, ja, ook de geurige appel ramboer. En er zou van dit alles niet veel overblijven. Toen kwamen weer koekjes in vorm van schelp, van bol en ring, hetgeen gelegenheid gaf om de bekers nog eens aan te spreken. En de kruiken moesten weer naar den kelder om gevuld te worden.
Terwijl dit aan den gang was, werd Sanne gepraamd om te zingen. En ze haalde heur luit en zong 't schoone lied ‘Van den grijsaard’, onlangs door Geeraert Geerkin de Hondt getoondicht en in de mode gebracht. En Jan volgde met een ander van Josken van den Bempden, dien zelfden Josken van den Bempden, dien de Franschen als Josquin des Prés hebben omgedoopt en ingelijfd, ofschoon hij, och arme, een kind is van Berchem en als dusdanig te Antwerpen wel bekend was. En de beklemming, die nog altijd over de aanwezigen hing, begon, te wijken en maakte voor een zoete blijdschap plaats. En menig wijsken zou volgen, door den een of den ander uitgegalmd, dan in koor her
| |
| |
haald, eerst stillekens, langzamerhand hooger en luider, zoodat de buren het hoorden en de heele straat er van afwist, dat het bij de Sloedtsen feest was, want dat Albrecht was teruggekeerd, en ze er met elkander over spraken en 't al nog eens ophaalden, van den brief en van Lene en van al, wat er gebeurd was, en 't elkander toefluisterden en nazegden: ‘Ze hebben den laatsten tijd nog al wat beleefd, maar zijn het alles doorkropen. ‘Nu, vrede en welbehagen.’
Het was een grijze dag geweest, warm en toch bewolkt, maar, als wou ze mee heur tevredenheid betuigen, brak op dat oogenblik de zon door en kwam in de kamer binnen zien. En ze bescheen de goudkopjes, die nu eindelijk voltallig waren en al de schoone bonte kleeren, waartusschen alleen nevens 't zwarte van vader, 't donkere matrozenpak van Albrecht stemmig aandeed. Barbara stond er boven. 't Scheen of ze wuifde met heur tak...
| |
XXXVII.
‘Vader, zie eens wat Jufvrouw Bijns den kinderen heeft meegegeven?’ zegde den volgenden dag Sanne, die met een groot stuk papier in de hand bij den koopman binnen kwam.
‘Is dat een gedicht van Anna Bijns?’ vroeg heer Bernard na een oogslag op het handschrift geworpen te hebben. ‘Ik heb er nog van gehoord als zqu deze schoolmatres een soort dichteres zijn.’ En hij begon te ontcijferen. Maar weldra onderbrak hij zijn lezing: ‘Anna Bijns, Anna Bijns!’ zegde hij, er blijkbaar moeite voor doende zich de figuur van de dichteres, die hij meer van hooren zeggen dan persoonlijk kende, voor te stellen, en wat herinneringen hem hierbij te binnen kwamen van klachten, waarmee de kinderen kwamen of dergelijke, langzaam betrok zijn gezicht,
Sanne bemerkte het:
‘Anna Bijns’, legde ze uit, ‘is een strenge leermeesteres, bij wie het niet gaat te luieren of weerspannig te zijn, een erg soort vrouwmensch, goed genoeg, maar in en door heur beroep verzuurd; in menige zaak onbeholpen, maar in rijmen en dichten alleman de baas. Ik heb al menig gedicht van haar gelezen, maar hieraan had ik me toch niet verwacht. Zie eens, vader, hoe schoon ze toch alles weet uiteen te doen’, en
| |
| |
ze wees de verzen, die haar het meest getroffen hadden.
De koopman knikte, maar was niet overbluft door de proeve van talent, die hem hier gegeven werd. Evenals menig man, die zich veel met cijfers bezig houdt, had hij niet veel oog voor poëzie. Wel had hij ontzag voor de lengte van het stuk, de kracht van de bewijsvoering en de strenge rechtgeloovigheid, die uit ieder vers spraken.
‘Ja’, zegde hij, toen hij eindelijk door het geheel geworsteld was. ‘Dat is alles goed bedacht en wel uitgelegd. Jufvrouw Bijns heeft er wel mee gehandeld het alles eens zwart op wit te zetten. Ook mij heeft het gedicht goed gedaan. Gij zult er wel mee doen het te bewaren en weg te leggen. Als de Berk zal heropgebouwd zijn, en daarmee hoop ik niet al te lang te wachten, zal het maar al te gauw vergeten zijn in wat omstandigheden hij werd afgebrand. Dit stuk zal hiervan de heugenis in de familie helpen bewaren.’
‘Vader’, zegde het meisje, dat weinig gelegenheid had tot praten en zich daarom spoedde den koopman te ondervragen: ‘Hoe komt het, volgens u, dat Van Rossum de stad niet heeft genomen?’
Heer Bernard was te zeer zestiende-eeuwer om niet in geweld te gelooven. Ook antwoordde hij dadelijk:
‘De tijdige terechtstellingen en ook, omdat het zoo moest zijn.’ En terug denkende op de gebeurtenissen der laatste weken, waarin de familie een zoo werkzame rol had gespeeld: ‘Ja, het had erg kunnen worden en we hebben er wel reden toe blij te zijn, dat het zoo is afgeloopen
En na een poos: ‘Wij in het bijzonder, meisje’, besloot hij, ‘hebben er reden toe tevreden te zijn met den gang dien de zaken genomen hebben. Wij hebben een moeilijken tijd gehad, maar het is alles goed gekomen. En om nu op dat gedicht terug te komen: Het kan niets dan goed doen; ik wil, dat gij het afschrijvet en voortgevet. Wat Jufvrouw Bijns betreft, vraag ze eens te middagmaal; ik wil ze beter leeren kennen en heur danken voor wat ze hier gedaan heeft.’
En hij keerde zich om en ging terug aan zijn zaken.
| |
XXXVIII.
En nu was Albrecht dus toch thuis en weer in genade opgenomen.
| |
| |
Iedereen deed hem praten en aanhoorde hem; elk voelde er behoefte aan in zijn nabijheid te verblijven.
Hij had zich merkwaardig oritwikkeld; van een speelschen knaap was hij een ernstig jongeling geworden; ja, er was een onbewust dichter uit hem gegroeid. Aan de kinderen vertelde hij van zilveren visschen, die uit het water opwippen; van schelpen, waarin men het ruischen van de zee kan hooren en van meerminnen, die zich ten halven lijve uit de baren heffen en zoo hartverscheurend klagen en zingen... Aan Jan beschreef hij de lange, Deensche schepen, met hun hoogen, gebeeldhouwden boeg; schepen, die nog op de oude booten der Vikingen deden denken. Op een paar hadden ze jacht gemaakt; maar gekaapt Hadden ze er niet één. Edoch, 't zou een volgende maal wel beter zijn. Met vader had hij het over de Duitsche stroomen, waarvan hij de uitmonding in zee had gezien en over de oude, rijke Hanzesteden. Maar aan Sanne vertelde hij over maannachten, zoo heerlijk, dat het wel was of er tooverij mee gemoeid was; over sterren, die vonkelen, eri lichte strepen, die over schuimende golfkoppen loopen; over blonde duinen in het morgenkrieken en bloedende zonnen, die ondergaan. Over lucht en licht en wolken...
Dat duurde een tiental dagen. Toen was hij eens uit geweest. Als hij terug was, zat hij een toelang sprakeloos in de woonkamer en totdat vader, die naar de Beurs was, terug kwam...
Wanneer de koopman daar eindelijk was, liet hij hem boven gaan. Dan stond hij op, bleek en vastberaden, en volgde.
De kinderen, beneden, praatten en rumoerderi en haalden boeken en speelgoed uit. Op het verdiep, integendeel, was het ongezellig stil. En met kloppend hart zat Sanne op die stilte te luisteren, zij die doof was voor het gerucht om haar heen...
Eindelijk kraakte de trap onder vlugge schreden, en, hoog opgericht, schoon met roode wangen, waarop nog het spoor van tranen zichtbaar was, kwam Albrecht beneden. Hij ham een stoel en schoof gansch' dicht tegen zijn zuster.
‘Sanne’, zei hij, ‘mijn tijd is gekomen, ik ga weer weg!’
Zij zag hem angstig aan: ‘Geeft vader zijn toestemming?’ zei ze. ‘Is het op het kaperschip?’
| |
| |
Hij knikte toestemmend:
‘Vader weet het’, zegde hij, ‘en wil er zich niet meer tegen verzetten. En ik ga met Klaas Oem! - Ik heb iets goed te maken, ook’, voegde hij er beschroomd bij.
Het meisje stak heur arm naar hem uit, trok hem aan zich en kuste hem: ‘Niemand weet het’, zegde ze, ‘behalve vader en Jan en ik en wij zullen het wel stil houden. En het was ook Albrecht niet, die dat Groote, Slechte deed. Het was een aanvechting van den Booze, waaronder mijn Albrecht bezweek, maar waartegen hij nu veel sterker zou staan. Albrecht, ik heb vertrouwen in u; niet waar, eerlijk bloed liegt niet?’
En langzaam en plechtig en gansch anders dan men van zoo'n onstuimigen jongen zou verwacht hebben: ‘Ik heb het vader beloofd’, zei hij. ‘Ik zal mijn woord houden.’
Toen kuste het meisje hem en streelde zijn bruingebrande handen!
‘Vertel nu weer iets van de zee’, zegde ze afleidend. ‘Ik hoor dat zoo gaarne.’
En hij liet zich beklappen en was weldra op dreef.
En opeens dacht Sanne terug aan den dag, waarop de jongen haar voor het eerst van varen gesproken had en van zijn tegenzin voor het leeren. ‘Zeg, Albrecht’, onderbrak ze hem, ‘een boekworm wildet ge niet worden, maar als ik u hoor, is 't net een boek, dat spreekt.’
En hij glimlachte: ‘'t Schoonste boek’, zei hij, ‘is de levende en wisselende natuur. Ik en ken er geen ander.’
En ze zaten te zamen en dachten aan al, wat in den laatsten tijd was voorgevallen.
‘Lene heeft het gezeid’, peinsde het meisje. ‘God waakte over den jongen, ook als ik hem verloren waande. Eindelijk is hij teruggekeerd en hij is beter geworden. Arme Lene!’
| |
XXXIX.
Een reiziger, die geen spoor achterlaat...
Die reiziger gordt zijn lenden en schorst zijn kleed.
Daar, dicht bij 't Bierhoot en te midden van al die ander vaartuigen, hulken en kraaiers, koggen en
| |
| |
schuiten, knarren en aken, die de voorgaande dagen den stroom waren opgevaren en aan een lang touw vastgelegd op en neer dobberden, lag hij, de boeier van Klaas Oem, vertrekkensgereed...
Van als de zon dien morgend achter de huizen der nog sluimerende stad was uitgewipt, was alles er op de been. De matrozen liepen heen en weer; de kaper stond op de voorplecht en gaf zijn laatste bevelen. En zeilen werden uitgezet, kabels gelost en gewonden.
Onder alles stroomde de Schelde door, rustig en vlijtig, en langzaam rees ze tusschen de begraasde oevers en hief aan 't schip en voerde 't op...
En uit de muren tredend, die de stad als met een ring omknelden, kwamen ze, de een na den ander, degenen, die er bij wilden zijn, wanneer het straks de zee zou kiezen. Daar verschenen na elkander, de la Faille, Schetz, de Moelenare, persoonlijke vrienden van den vrijbuiter en groote kooplieden binnen de veste; zoo menig Antwerpenaar nog, om 't opkomen van 't getij bij te wonen, al vroeg uit de veeren gekropen; zoo menig poorter en ambachtsman, die hem lief had, den schoonen stroom, en 't nooit moe werd, 't schouwspel der af- en aanvarende booten. 't Laatst van al verscheen Bernard Sloedts, plechtig en in gezelschap van Jan. Hij naderde gansch de schoeiing, deed zijn vriend een teeken en werd aan boord geroeid, want hij had beloofd een eindje te zullen meevaren. En nevens den kaper op het dek wandelend, zag hij 't na, 't drijvend huis, dat zijn kind een ander maal zou meevoeren. 't Was een flink, stevig vaartuig, goed karveelwerk, vlug en zonder gebreken; een snel zeiler, sierlijk getuigd en voldoende bewapend. Klein, onschijnbaar, zou het kruisen op den grooten waterplas, den wijden weg der naties, maar wee den vijand, die in het bereik kwam. Het zou hem achterna zitten als de wolf den hond; het zou hem op de hielen volgen, er zich aan klampen, vechten en klauwen en zelf met wonden bedekt, maar met roem beladen, huiswaarts keeren.
Terwijl Bernard Sloedts het stond te overpeinzen, werden op het schip de laatste voorbereidselen voor de afreize voltooid. Peilend en boomend ging het achteruit; de takelage kraakte; trillingen schenen het want te doorloopen: 't heele getimmerte maakte zich van den oever los, kwam zachtkens in roering, 't Strand week en kromp, de oevers schenen op en neer te gaan.
| |
| |
Eensklaps deed 't schip een zwenkende beweging; de wind zette zich in 't kloeke zeil, dat zich lustig in 't blauwgroene water spiegelde; de boeier ving aan te drijven... En traag gleed hij Antwerpen voorbij, ofschoon 't wel scheen, dat het Antwerpen zelf was, dat in beweging was gekomen. Binnenin die muren, die ze dicht omknelden, lag ze, de stad, een groot kluwen huizen, vol bruischend leven. En boven die muren, boven de gekantelde gevels van berd of rooden steen; boven de honderden daken, waarboven in de zuivere morgenlucht watten wolkjes hingen, als duivenvederen zoo licht, staken ze uit, al die prachtige gebouwen, welke de koopman zoo wel kende en zoor gaarne bezag en nu in al hun schoonheid vóór zich opriep. Daar was 't nieuwe Vleeschhuis, door de machtige gilde der beenhouwers opgericht en een perel van echt Vlaamsche kunst; daar, weinig verder, 't peervormig koepeltje van den Sint-Andries, van dien zelfden Sint-Andries, waar de Enkhuyzer monniken het zoo bont hadden gemaakt, dat de overheid ze eruit had moeten verdrijven; ginder verre was de groote St. Jacobs, zoo stevig opgezet, dat hij 't wel waard zou zijn Antwerpens tweeden tempel te worden genoemd. Hier, dichtbij, stond het aloude klooster der Dominikanen, domini-canes, honden des Heeren, zooals de kloosterlingen zich zelven geliefden te noemen; honden des Heeren, die er werk genoeg mee hadden 't kettersche wild, waar Bernard zulk een hekel aan had, te zoeken en op te jagen. 't Al overheerschend rees hij omhoog, die prachtige Lieve-Vrouwentoren, als een naald zoo fijn. En hier, op een kleine verhooging van den grond, dichtbij, zat ze, de Burcht; de oude Burcht, waaruit de stad was opgegroeid..., waar de Walburgakerk was ingebouwd en 's Heeren Steen verrees; 's Heeren Steen, waar Lene haar lot had ondergaan... Een oogenblik gruwde de koopman, daar hij het zich herinnerde, dan met een rassche beweging van hand en hoofd, wierp hij 't akelig vizioen weg...
't Schip was nu gansch in zijn vaarwater gekomen en vlug kliefde de voorsteven de zacht kabbelende golven. De hoofden deinsden; de vrienden, die er stonden, hadden opgehouden met de handen te wuiven; de gebouwen kentelden, verdwenen in het blauw verschiet. Meeuwen tuimelden boven den vloed, die breeder en breeder werd, naarmate men zich verder van de stad
| |
| |
verwijderde. En ander schepen kwamen vlot en vingen aan te drijven en wedijverden met den boeier om wie 't eerst de zee zou bereiken. 't Waren Noren en Spanjaards, Venetianen of Genueezen, die naar hun land vertrokken om daar den roem en de faam van Antwerpen, te zamen met zijn voortbrengselen, te dragen. Bernard Sloedts stond te mijmeren.
‘Kant, diamant en zijden draad,
Die houden Antwerpen in staat.’
zoo zegde hij zijn land- en tijdgenooten achterna, ‘maar, indien de Schelde er niet was, neen, Antwerpen ware Antwerpen niet meer. Gegroet dus, gij, schoone vloed, Antwerpens vloed en de bron van zijn rijkdom en roem!’
En hij peinsde aan de groote pakhuizen en kaaien, volgestapeld met waren van alle herkomst en soort, die zich dagelijks vermenigvuldigden in de stad en in omvang en uitgebreidheid gestadig toenamen... Daar lagen kisten, waar men het hars der sperrebosschen nog aan rook; balen en zakken, die geen man torschen kan; tonnen en kuipen van alle grootte en kleur. Dat alles beteekende wol en wijn, visch en kaas, zout en erts, graan en ooft, glas en vlas en wat al anders de wereld aan schoons en kostbaars voortbrengen mag... En de koopman, het in gedachten schattend en de winst beramend, die het opbrengen zou: ‘Gezegend’, zei hij, ‘oh, goede Schelde, die 't ons toevoert.’
‘Mits 't maar spoedig vrede worde’, voegde hij er weldra aan toe, het in gedachten nemend hoe belemmerend de ingetreden oorlogstoestand weer op den handel werken zou.
Oorlog! Waarom was 't toch altijd oorlog?
En opeens verstond hij het en verbaasde er zich over, dat hij het niet eerder begrepen had.
Een staat was een enkeling, wiens voorspoed en verheffing alleen ten nadeele van ander enkelingen kon geschieden. Grooter macht voor den een was minder macht voor den ander. 't Was een schaal, waar, als de een arm opging, de ander daalde. In het leven moet men aambeeld zijn of hamer, slaan of geslagen worden...
Omringd door vijanden, die het keizerrijk ten onder wilden brengen, moest de keizer door het bewijzen van brute macht de positie van het rijk ophouden...
| |
| |
Dus was oorlog op den duur toch een noodzakelijk kwaad.
‘Welaan, dan’, dacht hij, ‘als het zoo is, goed heil aan al degenen, die tot het welgelukken van den oorlog bijdragen.’
En nu keerde hij zich om en zag weer het schip om hem heen.
Al de zeilen waren nu uitgezet en opgeblazen, en waar hij stond, stond hij als tusschen schermen van blank, flapperend doek. Tusschen die zeilen, hier en daar, in het want of op een ra, zaten of hingen ze, die matrozen, welke de bemanning van het oorlogschip uitmaakten...
En daar, gansch hoog, vlak onder den wimpel, den witrooden wimpel van Antwerpen, die boven zijn hoofd klapperde en wapperde, zat ook Albrecht. Zijn hals was uitgerokken, zijn hoofd vooruitgestoken; zijn arm wees naar de zee. Zijn roode wangen, zijn oogen, waarin een gloed was en die blind schenen voor al, wat geen water was, alles zegde begeestering: een begeestering, zoo wild en zoo echt, dat de vader er door getroffen werd.
‘Menschen, die een kind in de wieg leggen’, mijmerde hij, ‘weten toch niet waartoe. 't Kan een held worden en ook een boef. 't Ligt soms aan weinig. 'k Had hier gemeend een geleerde te vormen en 'k krijg een kaper...
Nu, zooals God 't wil. Als 't uw bestemming is, Albrecht, welaan dan, een kaper! En heil, heil, heil den keizer en vooral Antwerpen.
ANNA GERMONPREZ.
| |
Feilen.
Blz. 423: |
Wederloopers voor: Wederdoopers. |
Blz. 400: |
Morgend voor: morgen. |
Blz. 446: |
Inkeeren voor: vernachten. |
Blz. 445: |
Verdiep voor: verdieping. |
Blz. 447: |
Het gedacht voor: de gedachte. |
Blz. 453: |
Den doek werd afgenomen voor: de doek Booze klap voor: looze klap. |
Blz. 95: |
Kon bedreigt worden voor: kon bedreigd worden, enz. |
|
|