| |
| |
| |
Het blanke kleed.
Spel van het Oosten.
3 Bedrijven.
Dramatis Personae.
MIRJAM, 'n jong meisje. |
|
SIMEI, haar voogd. |
|
NATHAN BEN MENAHEM, 'n rijke jonge man. |
|
SARAH, 'n dienstvrouw. |
|
DE HEER. |
|
'n Oude vrouw }Twee Slavinnen in Nathan's dienst. |
'n Jonge vrouw } Twee Slavinnen in Nathan's dienst. |
|
Een ruiter uit Nathan's gevolg. |
|
Klaagvrouwen. |
|
Feestelingen. |
| |
| |
| |
I Bedrijf.
'n Vertrek in Mirjam's huis. - Tapijtwerk op den vloer en aan de wanden. - Links en rechts eene deur. - De buiten-deur in het fond-scherm, naast 'n venster waardoor het Oostersch landschap zichtbaar is. - Bij valavond.
| |
1e Tooneel.
(in smartvolle bonding geleund tegen het venster)
Als m'n ooge brekend is, zal ik nóg u roepen.
O, m'n heilge, lieve moeder,
mocht m'n stemme gansch vergaan,
nog veroerden zich m'n lippen
om uw zoeten naam, m'n moeder,
en te smeeken in m'n droefheid,
in m'n grenzelooze droefheid,
in m'n zwarten zwaren weedom...
(in de verte deinen de weemoedige tonen van rouwmuziek)
Treurig, ach, hoe treurig klagen
ach, zoo eindloos eeuwig ver al
trage doffe doodenzangen...
'k Hoor niet langer meer de psalmen.
't Woord verwaast in ijle luchten
en ik heb, ik houd nu niets meer
dan uw beeld, o lieve liefste...
en uw woord, uw laatste woorden...
(de muziek is weggestorven)
Weg is alles... weg is alles...
Stil en stom ligt de aarde, luistrend,
in het droeve dag-voleinden,
naar den schok van zware steenen
die een donker graf gaan dekken...
en ik wacht... ik, arme, beef reeds
om dien schok... hier, op m'n harte.
'k Gaf u 't laatst, m'n éénge moeder,
| |
| |
droef-gebroken armen-reiken! -
de offerande mijner liefde...
Eeuwig-groene myrtenblaren
rond uw heilge grijze slapen
tot 'n krans ineengestrengeld.
Alles was het, moeder, alles
wat uw kind, in bitter zwijgen
heeft me toen het laats gezegend...
..........................................
heeft ook stoet en zang omneveld.
'k Ben alleen en treur, vereenzaamd
in het groote huis en mijmer
over al uw goedheid, moeder,
en uw mooie zachte woorden
en uw laatste woord... ach, 'k weet het:
‘Kleed u, kind, in 't blanke kleedsel...’
(zij gaat naar 'n koffer)
- Hier heb ik het kleed geborgen;
'k zal het dragen heel m'n leven! -
En uw stemme ging aan 't fluistren,
ach zoo moe en mat en bevend:
‘Houd dit kleed uw heele leven
smetloos...’ - lk begreep u, moeder! -
‘Houd het smetloos heel uw leven
en zoolang ook zal uw wezen
smet- en smartloos blijven bloeien...’
Was het zoo niet dat ge zegdet,
moeder?... O, ik dank en treur u,
om uw ongemeten zachtheid,
om de lelies uwer wijsheid,
van uw altijd-minnende oogen...
ach, om alles wat ge spreidet
met uw reine wijdingshanden...
'k Zal dit kleed m'n heele leven,
moeder, u ter eere dragen.
Hoor, van uit uw hooger leven,
| |
| |
wat ik, u alleen, wil zeggen...
Smetloos, moeder, ik bewaar het,
al de dagen mijner lente,
al de dagen van m'n herfst en
ook nog dàn als mijne haren
langer niet meer, zwart-omlokkend,
mijne wangen zullen streelen...
...........................
Ach, hoe treurig is het huis nu!
in de-lijkwâ, met zich henen,
duistre, norsche lijkendragers...
(Neergehurkt, het hoofd grondewaarts gebogen; blijft zij in mijmerij verslonden.)
| |
2e Tooneel.
De Klaagvrouwen treden op, zwart-omsluierd.
(opschrikkend)
Als uw sluiers niet meer grondwaarts
als uw stemmen zwijgen, moet ik toch gelooven
dat uw taak volbracht is,
àlles ook volbracht is...
valt het zware duister...
Wij deelen uwen rouw en bidden
| |
3e Tooneel.
(die inmiddels opgekomen is)
... voor uwe mooie sikkels!
Uw voelloos huilen en uw armbeweeg
| |
| |
en 't wiegen van uw hoofd is moeizaam werk,
maar 't heeft verdienste...
Gaat. Gij zijt ontslagen.
(De Klaagvrouwen af.)
| |
3e Tooneel.
(Vervolg.)
(sluit de buitendeur en gaat aan 't venster kijken)
Het einde van den tranendag...
Zie... Mirjam... zie de zon in 't Westen,
daar, boven 't glooien van den lagen heuvel...
De klaagsters treden traag door 't mulle zand
en schijnen sombre schimmen tegen't licht
dat deemstert in 'n wazig-gouden gloed...
Het einde van den tranendag...
van langen rouw en diepe smart.
Ei, morgen kriekt de dag alweer en 't leven
gaat hooger dan 't vergeten wee!
Vergeten in den roes van dartle jeugd
en 't onbewust verlangen naar den jubel
van levensblijheid en 't gedroom
Ik snik m'n schrijnend leed uit en gij spreekt
van toekomst? Dood is alles... alles... dood.
Het eenigst snoer van liefde werd gebroken;
nu hecht mij niets meer aan die sfeer
waarin de zachte hand, die steunen kon, ontbreekt.
Wel is het hard die hand zoo koud te weten;
wel grijpt het aan, zoo'n goedig wezen, stram
| |
| |
en stijf, in witte waden, roerloos te zien liggen...
Niet één die vóór 't mysterie 't hoofd niet boog,
maar 't afscheidsuur slaat ook'n diepe grens
en wijst naar 't nieuwe land van eigen leven
dat nog zoo jong is... Ik bedoel het uwe.
Hoe kalm en vredig was haar heengaan...
En wijdingsvol, gelaten...
Waarom bespraakt ge toch zoo ruw de vrouwen
Wat voelt zoo'n klaagster achter 't huilend mom
dat haar gehuurde tronie dekt?
Geef sikkels, zilverzwaar, en 'k schrei
de heele buurt voor 't rouwbeklag te saam...
en geeft ge veel, dan stijgt ook m'n gehuil
of, geeft ge weinig... kalmer wordt m'n smart.
Dat hoeft nu eenmaal, uit gewoonte, kind,
maar jammer is 't van 't geld dat, zonder nut,
in zulke handen moet versmeten.
dat alle vrienden konden zeggen: Zie,
hier eert men dooden zooals liefde 't wil.
En, zonder klaagvrouw, zonder al 't misbaar...
zelfs zonder vrienden, droeg ik toch m'n rouw
heel diep en innig in m'n hart, om hèèr
die niemand kon begrijpen als îk deed!
Uw liefdewoord is werklijk woord van liefde,
dat wordt gelispeld, onberekend, in 'n stond
van leed of vreugde... - vreugde worde uw deel! -
| |
| |
maar, als 'n lotos in 'n droomend meer,
't verlangen beurt, bij elke nieuwe maan!
| |
4e Tooneel.
De avond daalt. - Sarah, de dienstvrouw, treedt op, dragende eene olielamp welke zij op 'n bankje zet. Zij treuzelt nog wat aan een en under, in nederig dienstbetoon.
(bij 't venster)
O moeder, slaapt ge nu daarbuiten
uw eenzaam slapen?... De avond dekt uw rust
en ik sta ver van u, verloren
in 't zelfde weefsel van den zoelen avond...
M'n kus zal u niet langer wekken
maar kon hij dringen slechts, met zacht geweld,
tot in uw slaapstee, om uw mooie droomen
te streelen... Moeder!...
Verlaat het venster. Alles is voorbij.
Aanhoor uw voogd die u wel liefheeft, kind,
en die, vóór alles, u van leven spreekt.
Waarheen uw schreden richten? 't Is mij ernst!
Ik zelf heb vrouw en kroost, tot m'n geluk,
maar juist daarom vermag ik niet uw heil
met eigen handen op te bouwen, kind.
M'n werk is zwaar en hongerige monden
zijn talrijk in m'n huis... Versta mij goed:
'k Onttrek mij geenszins aan den duren plicht
door uwe moeder mij ten last gelegd;
ik vraag alleen dat uwe jeugd 'n weg,
'n lichten weg voor uw geluk zou vinden...
Uw moeder had wel eenig geld...
waarom dees avond schenden met zoo 'n taal?
Waarom van geld gesproken, als de lucht,
de wanden, deur en venster, alles
wat-rondom ons in bange stilte staat,
nog wijst op 't laatst gebeuren?
| |
| |
Het hoeft toch dat ik thans met wijs beleid,
hier alles regel... Eens dié zaak voleind,
dat moeder gaarde, smolt reeds grootlijks weg
in velerlei... De klaagsters en de dragers;
de muzikanten... en de specerij...
laat heden mij in de eenzaamheid verblijven.
Uw woorden zijn te hol... Ik vat ze niet.
Schik alles... alles goed en laat nu stil
heel stil en ingetogen m'n gepeinzen
in 't avonduur dat mij zoo fel benauwt
omdat ik niet begrijp, hoe ik hier sta,
verlaten, zonder lafenis van liefde,
'n bloem gelijk, te lang in 't licht gekoesterd
en plots in kille schaduw neergeworpen.
Neen... spreek niet meer van geld of have en goed;
ik wil slechts rust nu... Kàn ik rusten?
ge priemt uzelf te veel met al den last
van drukkend wee, te zwaar voor 't jonge hart.
Uw kindergeest verwart zich al te snel
in 't weefsel van te zwarte nare dingen...
Wat dien ik op, m'n jonge meesteres,
Wat, Mirjam, brengt u de oude dienstmaagd, zeg?
Geen frisschen wijn, in flonkerend kristal?
Geen vruchtenrijkdom, op 'n zilvren schaal?
Nog kunt ge haar gebieden wat u lust...
| |
| |
Hoe vraagt ge, kind, met uw onnoozle lippen
Kan ik de toekomst lezen?
De toekomst? O, hoe ijl en ver dit woord
z'n diafanen vleugel spreidt...
zal Mirjam dolen? Niemand zegt het mij.
Maar gij, m'n voogd, gij zult m'n schreden richten
en wenken geven waar ik denkend sta
en niet één glimp ontwaar in al het duister?...
Wees kalm... De hemel laat zich wel bewegen
door Mirjam's schoonheid en haar deugden, kind.
Wat wenscht ge voor uw maaltijd?
Ik dring niet aan. De nieuwe dag brengt moed
(tot Sarah)
Neen... ga nog niet. Ik denk aan zielespijze...
Haal eens uw cither - spelen kunt ge wel -
en zing ons liedjes uit dien verren tijd,
toen gij nog jong waart...
Wat meent ge, heer?... Bij zwaren meestersrouw?
| |
| |
Neen! Ontheilig niet m'n dak
en drijf de geest van moeder niet van mij.
Hoor, Mirjam, 't beurt u op
en drijft de geest der wanhoop van u weg.
Haal, vrouw, uw cither. Speel en zing.
(af)
| |
5e Tooneel.
En door muziek is 't willig oor verrukt;
straks licht ik dan den sluier op en laat
uw oogen staren naar uw leven, kind,
zooals het verder gaan moet...
(voor zich)
Ik zal het nu reeds dragen, moeder mijn...
(zij haalt het kleed uit den koffer)
Zoo word ik vredig door uw laatste wil
en berg mij in z'n plooien als 'n duive
in blanken donzen vleugel...
Mirjam af.
| |
6e Tooneel.
Uw droomen gaan voorbij... Ik wek u dra
en voer u in de wilde wereldstormen.
Hoe? 'k Weet niet... Waar? Ik weet niet.
Mijn arm steunt velen; meer vermag ik niet.
Wat stierf is weg... Wat leeft houdt alfe zorg
| |
| |
en dwingt tot daden, licht. of zwart, om't even!
Gelukkig, Mirjam, dat uw kindersmart
geen rede zoekt en ook geen rede hoort!
Kan toeval op uw schreden medelij
of liefde voeren? Graag ontvangen gast!
Hoe antwoordt geest op hart en andersom?
Wat, weeskind, zegt uw mond, als ik u vraag:
Zijn meisjesvoeten sterk genoeg om ginds,
die onbepaalde verte te bereiken?...
Ei... voogd, gij voelt u zwak voor 't werk!
't Is ongewoon, beken het, ongewoon...
De nacht geeft raad... en morgen is 't voorbij
en tel ik, onder eigen dak, de sikkels,
vóór gretig-glurende oogen...
| |
7e Tooneel.
('n cither dragend)
Het pijnt me, heer, - vergeef m'n enkel woord -
het pijnt me zwaar dat ik die cither...
Uw spel kan troosten. Het verzacht den rouw,
brengt warmte in kille woning... Speel!
(hij werpt de zijdeur open)
En luistren zal ze... O, ik ken haar zwak.
'n Melodie, op zacht-gezeurden toon,
'n Stemmingslied met luttel korte woorden
en 't zinderen der snaren... Speel nu, vrouw!
Van uit haar kamer kan ze 't hooren... Speel!
(op de cither tokkelend. - Het citherspel onderlijnt het gesproken vers.)
de stille tuinen uwer droomen.
omranken uwe reine droomen.
O, kom u in de koelte laven
| |
| |
en strel uw donker-diepë oogen
aan 't sprankelen der waterbogen.
Uw adem drinke zoete aromen
ter stille hoving uwer droomen...
Het klinkt niet schril...
voor zwakke menschen, die hun jeugd,
(Mirjam verschijnt onopgemerkt in de deur en luistert. - Zij is in 't blanke kleed gehuld.)
in eenzaam-wijde stille tuinen.
de palmen fezelende kruinen...
O, reik uw sidderende handen
en zing niet langer liefdezangen
en sluit het schrift van uw verlangen...
Daar ligt uw eenigst lief begraven,
in 't roerloos treuren der agaven.
Geen woord meer, of ik breek uw tuig
Ik vraag 'n lichtend lied,
naar hoogten van vergetelheid,
en boetepsalmen zijn zoo saai niet
als wat gij neuzelt... Zwijg!
| |
8e Tooneel.
Het klagen der muziek is wellend
als tranen die ik vruchtloos dwing
te blijven waar te nauw m'n smart
gespannen en bedwongen zit...
| |
| |
M'n droeve ziel is dorstend.
Neen... laat liever zang en spel
Weemoed is 'n sussend lied
dat mij, onhoorbaar, meer vertroost
dan woorden... woorden...
alleen, den nacht vol eenzaamheid
(af)
| |
9 Tooneel.
Uw voogd moet huiswaarts...
Slaap, m'n kind; gij kunt nog slapen,
wijl ge onbezorgd zijt en niet denkt
aan 't eindloos-onbekende
Dat leert het leven zelf u wel,
misschien te vroeg reeds...
Leg uw hoofdje, zonder kommer,
moet peinzen aan zoovele dingen.
Wat nog te reeglen valt, ach ja,
zooveel, zooveel... Wat moeder naliet
is niet zooveel... En al de munten
zoo kwistig her- en derwaarts weggezaaid...
Adonaj! Ja... 't Is zwaar voor't arme hoofd!
Daarover spreek ik morgen wel,
als Mirjam, frisch en levenslustig,
bereid is beter na te hooren...
Goenacht, kind... Zegen' u de hemel
en... dank mij, kind, dat ik u zóó bemin!
heel needrig en met liefde...
(af)
| |
| |
| |
10e Tooneel.
(zij hurkt neer op 'n matje)
naar het vage, levenlooze
die steeds nadert en zoo ver biijft...
...........................
Draag dit kleed uw heele leven,
smetloos, zegt ge, moeder... smetloos.
Ja, ik zal het... maar ik kan nu
langer niet meer waken, moeder.
O, vergeef me... 'k ben zoo eenzaam
en zoo moe, zoo willoos moede...
Sluit de nacht den liefdetempel
van m'n hart... 'k zal morgen bidden.
In de plooien van het kleedsel,
door uw milde hand geweven,
zal ik aan u denken, lieve...
(Zij legt zich neer. 'n Pooze biijft zij roerloos in de stilte. - Plots roffelt, buiten in het zand, de dolte hoefslag van 'n paard voorbij.)
| |
| |
| |
Was 't de hoefslag van 'n hollend
losgebroken paard niet, Sarah?
Hebt gij 't niet gehoord?
O, dat plots rumoerig draven...
Is de deur wel dichtgegrendeld?
Luister even aan het venster...
Hef 'n hoek der draperij op;
kijk dan vlug of niets ons nadert
op den weg... maar spreek geen sylbe!
Wringend komt daar aangekropen,
donker in z'n donkren mantel,
met gebaren pijnlijk reikend,
(buitten)
Ach erbarmen... Leen uw dak mij
(butten)
Stelp het bloeden mijner wonde...
Eene wonde?... Dat is vreeslijk!
Helpen moet ik... (zij luistert). Ik hoor niets meer...
O dat zwijgen... (tot Sarah) Komt hij nader,
nader nog alhier gekropen?
| |
| |
(even naar buiten ziende)
Vóór 't verduisterd oog van 't lijden
past geen sluier op m'n wezen.
(Zij opent wijd de dear. - Buiten glanst de maan. - Nathan richt zich pijnlijk op tegen de deurlijst.)
| |
12e Tooneel.
Wees gezegend om uw goedheid.
Zij m'n huis u veilig, vreemdling.
(haalt kussens bij en steunt den man, die zich half-overeind neerzet.)
Bloed kleeft aan uw handen...
't Houwen van 'n sabelklinge...
| |
| |
(de wonde zijner hand vermakend)
Reist ge alleen, bij nacht?
volgden, in hun vlucht, de roovers
en vermoedden niet m'n val en
't schichtig hollen van m'n draver.
Gastvrij is m'n woning open
Eer de morgen roost zal Mirjam
u weer verder uitgeleiden...
Mag ik hooren wie ik herberg?
Nathan ben Menahem, reizend
naar Bethanië, o gastvrouw.
Cesarea is m'n herkomst...
Lang en moeilijk is de reize,
maar gelukkig toch de doolaard
die de oasis uwer goedheid
Laaf en sterk u vrij, heer Nathan-
wat ge rond u, in m'n woning,
Neen, ik dank de lentezoetheid
uwer lippen... Wees gezegend!
| |
| |
Dank zal Nathan u bewijzen,
duizendvoudig ...maar wat droefheid
leest de vreemde in 't zwervend oog u?
Heden treuren wij 'n doode...
Ach, zoo'n eenig-lieve doode
en het huis ligt in den schemer
van dit vroom en vredig heengaan...
u geen diensten meer bewijzen?
(af)
| |
3e Tooneel.
wat voor uitgeputte zwervers
van den eindeloozen zandweg,
toch zoo moederlijk verzorgen...
Laat m'n handen de uwe drukken,
jonge vrouwe; laat de aloë
en den wierook mijner hulde
vóór uw englenbeeltnis branden...
Hoor ik uit uw mond de mare
die zoo drukkend u de wimpers
peerlen doet van stille tranen?
Nog is dit m'n huis, o vreemdling...
Morgen wordt de deur gesloten,
zullen al m'n bloemen sterven...
Mirjam zal geen dak meer hebben...
| |
| |
Zal de nood m'n laatste schreden,
loom van armoe, zwak van 't dolen,
dwingen tot... O neen, m'n moeder,
Hemel, wee mij!... Neen, het kan niet!
'k Draag uw blanke kleed, o moeder.
'k Berg mij in z'n zachte plooien...
'k Draag uw laatste woorden, moeder,
diep in mij... Ik draag ze smetloos!
Stikkend kan 't Simoengeweld ons
nederrukken tegen de aarde
maar, o lelie-ranke jonkvrouw,
het gelooven aan de heilkracht
van het éénig levensgoede
dat als 't water van den Nijlstroom
alles weer tot leven groen maakt,
Wat u werd ontstolen? Liefde
van 'n zalvend moederharte.
Wat ik, Nathan ben Menahem,
needrig u, als offerande,
(buiten op de deur kloppend)
Is 't m'n voogd niet die daar aanklopt?
(gaat aan 't venster kijken en opent daarna de dear)
| |
| |
| |
14e Tooneel.
'n Buurvrouw komt mij, onverhoeds,
m'n eersten sluimer storend, zeggen:
Simeï hoor toch! 'k Zag 'n man
in Mirjam's woning binnensluipen!
(tot Nathan
Zeg mij, wat is uw bedoelen?
'k Zag nooit uw trekken en gis wel
dat met geen enkel geslacht, hier
uit deze streken, verwant is
uw naam of uw rang... Spreek!
Hoe zal ik u noemen? Wat zegt ge?
(tot Mirjam)
Ga naar uw slaapstede, Mirjam!
(sluiert zich het wezen en vertrekt)
| |
15e Tooneel.
Ontneem de frischheid mij, o heer
die hier gebieden kunt, ik zwijge...
Doof alle licht en laat de nacht
rond mij z'n spreide dekken,
dat ik de goedheid prijze
en Cesarea bergt den schoot
| |
| |
Zijt ge gewond? Wie trof u dus?
Aanhoor, ik bid u, m'n verhaal:
Bethanië was 't verre doel
door lijfwacht sterk omringd,
toen heden morgen 't rozig licht
van 't eerste zonnebranden klom
in 't voorhof van m'n huis...
van koperen cimbalen sloeg
met rinkelend geluid den marsch
en door de omrankte hofpoort brak
onstuimig heel m'n ruiterij...
We draafden, zonder rusten, voort
Wei had ik last van 't weegeklaag
van beedlaars, die den weg
versperden als 'n zwijnentroep,
maar machtger dan geweld toch bleek
'n handvol paarlen, achteloos
De avond viel... M'n troep werd moe.
Ik sloeg den rythmus van 't gedraaf
met hollen slag op schild en speer...
toen plots 'n wild geschreeuw de lucht verscheurde...
Wolken stof en zwaardgekletter;'k voel 'n plotselinge pijn en
't lauwe sijpelen van bloed... hier...
Schichtig gaat m'n paard aan 't hollen,
werpt mij af... véér uwe woning...
Zonder wapens, moe en krachtloos,
heb ik dan om hulp geroepen.
Liefdrijk werd de deur geopend
en... ik wacht thans op uw woorden...
| |
| |
Zal mij zoeken, trouw en moedig.
Nog brak m'n mond het zegel niet
van wat zoo vlug mij jachten deed...
in ridderlijk tornooi ten prijs,
tegen twistverhunkerd buurvolk,
van 'n zwaar-bevracht flotielje
waren oorzaak van dien roes...
Dieper lag de kern en schooner...
Machtger was m'n hoogst verlangen.
Kunt gij, heer, het raden?
Wat is het nest waar nooit gestreel
van uitverkoren vogel roert;
de hoving waar geen zachte hand
den kelk van duizend bloemen beurt;
de halle waar geen ranke leest
'n droomerige schaduw voert
in' t middag-laaien van de zon?
Wat is het liefdelooze leven?
Wat is m'n stamtrots, zonder vrouw?
Ik wacht vergeving van uw wijsheid,
vergeving... voor m'n ruwe taal...
De vonk der fierheid in uw ooge
dwingt m'n bewonderenden eerbied
tot dit verzoek... Kan ik 'n wensch.
voor al wat Mirjam voor hem deed...
| |
| |
Gij kent haar naam reeds?
Geheelde pijn is zielevreugd.
Wat raakt het best 'n hart? De kling,
of medelij, als 's menschen krachten falen?
't Is alles waarheid... Zie mij aan;
zie de rimpels in m'n voorhoofd
in m'n snel-verouderd wezen...
Hoe draag ik 't juk van dezen dag,
den rouw en 't angstig zoekend vragen,
beklemd om 't heil van 't jonge kind
dat mij werd toevertrouwd?
gehuisvest in dees woning, dwingt me
tot spreken, waar m'n grijsheid nooit,
in lichte dagen, haar gedacht
tot schatting onderwerpen zou...
Vóór Mirjam's toekomst is bereid,
ken ik geen rust. Haar moeder gaf
de teere plant mij, met 'n zwaar
en stervensheilig bidden: Waak,
o waak, Simeï, op haar jeugd
en denk aan mij, die in dit kind nog leef...
Wat doe ik, arme, in m'n schamelheid?
Wel drijf ik handel die men mag
gezegend noemen... 'k Heb m'n huis,
en wat daarrond ligt, als m'n eigendom...
Rechtvaardig en vernuftig is m'n doen
om alles zóó te reeglen dat 'k mag danken:
O Heer, m'n beden zijn u aangenaam!
Maar vrouw en kinders eischen elk hun deel
en juist gemeten is het meel voor elk
en de aardevruchten in hun gragen mond...
| |
| |
Hoe kan ik dan 'n nieuwelinge aanvaarden
en niet te kort doen aan m'n eigen kroost?
Kon ooit 'n wonder in m'n geest
z'n klaarheid dieper werpen?
waarom werd gij gestremd in uwe vaart,
toen al uw drift u zwiepte in 't woelig
Rusten, als ik m'n bloed niet stillen kan
en jubelen zou, waar' niet de nacht gedaald?
Wat is m'n wonde vóór het lentewonder
Ik breng u redding, voogd,
en neem het kind ten vrede van m'n nuis.
Uw hart is koen; het mijne telt, bezadigd,
het kloppen van z'n leven... Hoor mij aan
en laat me vragen wat ik moet.
Het zou me smarten, moest ik 't lieve kind
in vreemdë armen laten... Wroeging werd m'n deel
indien 't geluk haar niet verzekerd was...
maar m'n gevoel zal zwijgen voor de waarde
Eén woord nog, dat misschien
uw haast aan 't mindren brengt:
Nu Mirjam's moeder heen is, ken ik juist
het peil van haar vermogen... 't Laat geen hoop
voor wie het kind om dit vermogen volgt.
Kom... Zijzelf is onbewust
| |
| |
van haar misdeeldheid... 't Is misschien nog goed.
Ik dierf haar niet ontmoedgen en ik zweeg...
Wat, lente, ligt niet in uw licht
en juicht niet door uw alvermogen
als 't eerste lonken van 'n straal
zich spiegelt in de bron der jeugd?
M'n jonge ridder... Als 'n bode,
'n konings- of 'n hemelbode
zijt gij naar 't stille huis gekomen,
gestuwd door welk mysterie - 'k weet niet -
maar 't brengt m'n hart tot sneller slaan
en doet mij wenschen naar 'n traan
die m'n verborgen vreugd zou uiten...
'n Tooversprookje... met 'n prins
en 't lang-verstoken maagdelijn...
Te gloedvol ligt uw aanzicht open
dan dat ik aan uw woord zou twijflen.
Ik sprak 'n trouwe taal. Nu wacht
m'n hoopvol denken naar de gift
die 'k in het schrijn van liefde leg
en hooger schat dan alle goed.
En... zonder bruidschat, zonder geld,
zou 't lieve kind u welkom zijn?
Ik aarzel nog; vergeef het mij.
Nog kreun ik onder zwaren rouw
en plots dit heerlijke verrijzen!...
Ach, kon ik toch 'n klein geschenk,
Mij is de droom het hoogste, heer,
en zilverklank zou hem ontwijden...
| |
| |
Eer 't Oosten lacht zal ik m'n bruid
ten tempel mijner minne leiden!
Ik wek haar uit den stillen slaap.
(hij treedt in de nevenzaal)
| |
16e Tooneel.
Maal erom, Nathan, dat zwaard en schild
vaart in de lijn van gelukkige dagen.
Heden nog voer ik de kroon van m'n stam
Roemt, scribenten, met vurige letters,
op krakende vellen van perkament,
de schoonheid van m'n schat!
(De klopper valt op de buitendeur.)
Bezoek, zoo laat en onbekend mij?
Waarom zou mijne hand niet heffen
(Hij opent de deur.)
| |
17e Tooneel.
't Geluk zij uw deel, m'n dappere meester!
Uit eigen volk 'n man? Hoe vond ge mij?
Wel uren lang heb ik m'n meester vruchtloos
nu hier, dan daar, gezocht... tot ik dit huis,
als laatste hoop ontdekte.
En zocht ge 't spoor mijns dravers niet?
gebonden aan dien slanken palm,
| |
| |
Verbeidt u op den heuvel.
Twee dooden moesten wij begraven.
Wij deden het met eere...
(De deur blijft open.- Buiten houdt de ruiter de wacht.)
| |
18e Tooneel.
(in de nevenzaal)
Ik leid u, kind. Kom, laat me u voeren
in armen die u warm en trouw
den weg bereiden naar geluk:
(Hij treedt op, de gesluierde Mirjam steunend.)
van uit haar hooge hemelsfeer
en volgen uwe lichte schreden
daarheen, waar liefde u koestert, kind!
Ontwaak en groet uw meester.
Ach... ik ben zoo treurig-moe...
Nog zweeft m'n engel in de wijde kringen
van haar gedroom, eer zij het aardsche raakt...
'k Eerbiedig uwe droomen, jonkvrouw,
en reik u mijne hand ten steun.
Reik hem uw handen, Mirjam; reik ze beî.
Waar trouw die drukt, zal vreugde wellen!
| |
| |
Het einde van den droeven dag.
uw heerlijk leven mee en dring,
door 't huivren van m'n hart gedreven,
M'n duurbren last... Ik hef u in het zadel
en als 'n pijl voer ik u mee!
de nacht m'n eenzaam denken...
m'n lieve Mirjam; volg uw meester.
Meester? Mij bleef hij onbekend!
is waardig uwer jeugd, m'n lieve.
Ik wijd u al wat mijne bruid verlangt.
In 't zadel, kom... De morgen kust u dra
in Nathan's hof.
(tot den ruiter)
(de ruiter verwijdert zich)
en, al wat smart is, weegt nu stom in mij.
in blanke kleed, m'n moeder,
niet zichtbaar voor 'n vreemden blik,
maar als 't geheim van uwe goedheid
besloten in m'n zwijgend hart...
Heel needrig, voogd, volbreng ik uw begeeren
en dank u... dank u... voor uwe milde daad.
| |
| |
(haar meevoerend)
Ik groet u hoofsch, m'n eerbiedwaardge heer.
Richt ge ooit uw schreden naar m'n verre huis,
dan heet u welkom Nathan ben Menahem!
M'n zegen, lieven, volgt u beiden... Gaat!
(Nathan en Mirjam af)
| |
19e Tooneel.
(staat in de deur en tuurt hen 'n poos na)
Ei... Op 'n ros, met dollen hoefslag,
hoort! daar rennen zij van hier...
en gek is 't leven... gek die mooie jeugd,
ten slag bereid voor al z'n driften...
(hij treedt binnen en sluit de deur)
Simeï... man van wijs beleid en zorge,
nu moet hier leven in de doodenlucht
en licht en vreugd gebracht!
Wat is uw daad? Toch eerlijk en vernuftig?
Gezegend als de vlam van uw geloof
is uwe daad! En liefdrijk voor elkeen
is uwe daad!... Wat kruipt u in het bloed
dat ge om die vraag zoo aarzelt als 'n kind?
Simeï... hoor! 't Gedraaf is verre weg.
De nacht is stil en met uw eigen wil
staat ge in dit huis waar elk u hooren moet
en buigen voor dien wil z'n slaafsche knie!
(hij rukt de draperij van 't venster weg)
(hij roept)
Ei, Sarah! Hier! Ik schud uw luiheid op!
En rep u!... 'k Duld geen slapen meer!
Het huis moet leven... leven!
| |
20e Tooneel.
Ik ben geschrokken, meester, van uw stem.
| |
| |
dat ik haar wacht, terstond, met al m'n kroost;
dat zij geen stond verliest in ijl gedruil...
Onmiddlijk hier! Begrijpt ge? 'k Wil het!
Uw vrouw en kinders? In dit huis?
Gehoorzaam vlug! Of lust ge zweepslag? Voort!
M'n hemel... En... waar is m'n meesteres?
Ontvoerd door vreemden! Voort!
(zij snelt weg)
| |
21e Tooneel.
den slaap van 't erfgoed?
en handen, heel m'n lijf,
als slechts één glimp van spijt
in m'n verdoofd gedenken dringt!
is liefdrijk en rechtvaardig. Ja!
Ze is liefdrijk en rechtvaardig! Hoort!
M'n daadis liefdrijk en rechtvaardig!
Wat geef ik om den last van daden
die, niet geverfd met reine kleuren, 't licht
M'n huisvrouw en m'n knapen hier rond mij...
en al die monden doe ik bidden straks
| |
| |
om wat de hemel, door mijn handen, schenkt
...'n Vreugderoes wordt mij'n offerande,
't bewust genieten van ontvangen goed!
Simeïs rijkdom groeit door z'n verstand.
M'n leven moet gebouwd op hechten grond
en goud is hecht en zilver ook is hecht...
en zie ik straks rond mij geschrokken wezens
die niet begrijpen... Lach dan, vreugdezat,
en hef den beker naar den stillen hemel,
waar zegen huist... voor liefderijke daad!
|
|