Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
In het lijsterbosch.Instinct of verstand?Herinnert gij u nog, van onder den oorlog, wanneer de nood het nijpendste was, dat er boven elke deftige familie-eetzaal, zooals over een dertigtal jaren boven de gelagkamer eener toentertijde goed bekende herberg of ‘Mosselrestaurant’, het uithangbord ‘A la Fortune du pot’ wel had mogen hangen? Groot was de nood, en toch zijn wij het, Goddank, toen nog doorgekomen: God voorziet in de noodwendigheid zijner schepselen, van dieren zoowel als van menschen. Belangwekkend is het, voorwaar, in de dierenwereld na te gaan, hoe schoon de oneindige goedheid en wijsheid des Scheppers met de plant, met het instinct en het intellect van het dier en met de verstandelijke vermogens van den mensch, de wondere evenwichtsbalans der natuur in stand weet te houden. Waar God de schoonste orde schept en orde houdt, zou het ‘Toeval’ niets dan wanorde stichten. Het Darwinisme der goddeloozen is de driestwoeste loochening van Gods Voorzienigheid; het is de verheerlijking van een blind, bloot, godloochenend ‘Toeval’, zooals Pater E. Wasmann, S.J., van Valkenburg, de zegevierende bekamper van Ern. Haeckel, het onwedersprekelijk toont; al doen de materialisten dan nog zoo hun best om het ‘Toeval’ te bewimpelen en, zooals b.v. W. Bölsche, het zonder blozen de ‘Logical’ te noemenGa naar voetnoot(1), eene uit de lucht gegrepen, mysterieus scheppende ‘Logica’, die van den woest wilden Kaos den Kosmos maakte. Toeval? Toeval! Is het kind verwonderd moeder te zien toesnellen op het oogenblik dat het zich deerlijk kwetsen gaat? Is de dwaze onervaren jongeling verwonderd moeders droeven blik te ontmoeten op zijn weg naar de plaats waar hij zijne deugd ging vergruizen, zijn leven ellendig vergallen? Moederliefde kent geen toeval. | |
[pagina 280]
| |
En, zeg, is moeders trillende angstkreet: ‘ach, lieveling, doe u niet zeer!’, is haar snikkende smartkreet: ‘Jongen, jongen, waarheen?’, is hare onmetelijke moederliefde zelve iets meer dan eene zwakke schemering bij Gods liefdegloed in zijne Voorzienigheid? Zou de echte zoon, die de zalige aandoening ondervindt dat moeders liefde nog veel dieper dan zijne diepste peilingen reikt, zou hij niet van toorn ziedend rechtspringen, moest men hem schimpend zeggen: ‘Moeders rol, tegenover hare volwassene kinderen, wèl die bepaalt zich bij een toeschouwen?’ Is het volk door den geest van het transformisme niet tot de verderfelijke meening gebracht, dat God, na een deel zijner macht en wijsheid en liefde in de krachten, het leven, het instinct en het intellect, het verstand zijner schepselen gelegd te hebben, eenvoudig toeschouwer blijft van den loop der dingen, tevreden of vergramd over 's menschen gedrag? Laat moeder, in het gevaar, de bewaking harer kinderen aan het toeval of aan huurlingen over? Waarom is er, in stede van het onwankelbaar eenvoudig vertrouwen, in de ziel van 't volk, onverschilligheid en schuwheid geslopen, vervreemding van God, schuwheid van God?Ga naar voetnoot(2) Waarom ligt nu in den volksmond veelal devloek in de plaats van het oorspronkelijke, zoo diep godsdienstige ‘Goddank!’ onzer voorouders?... Maar, meer daarover straks met Pater Wasmann. ‘A la Fortune du pot!’ klonk het voor de volkeren van het Steentijdperk die, niettegenstaande hun onbekommerd leven, hun voedsel, Goddank! toch vonden. ‘A la fortune du pot!’ zoo klinkt het dikwijls voor lijsters, merels en andere wormen- of larvenetende vogels die, door vorst of droogte in hun bestaan bedreigd, aan huisjesslakken (les colimaçons), hun noodvoedsel, toch geraken. En al wèl voor ons, natuurvrienden, want zoo krijgen wij van de aantrekkelijkste tooneeltjes te zien, welke het wondere dierenleven ons kan aanbieden. Kom hier, in de schaduw van de jonge berkenstruiken: dat zal ons deugd doen tegen die hitte; hier gaan wij wat praten over den koenen Pater Er. Wasmann, S.J., van Valkenburg, en over zijn onlangs ver- | |
[pagina 281]
| |
schenen werkGa naar voetnoot(3). Eene ernstige waarschuwing is het, een krachtige wekroep, een alarmkreet gericht tot lieden die het wel goed meenen, maar die het gevaar van het Darwinisme onderschatten. Kijk! zie eens op den omslag van mijn boek hier, deze vier raadselachtige zonnige rondekens, die zoo heel eigenaardig over het papier wemelen, als ‘zonnekens’ waarmede kleine kleuters en schoolbengels steelswijze de zon, waarvan zij droomen, op de vaak maar al te zonarme klasmuren en zoldering ter sluips wagen te voorschijn te tooveren. Waar zou die kleine ‘grappenmaker’ wel zitten, daarboven in het bladerdak? Toevallig gescheurde of door rupsen toevallig aangevreten bladeren zijn het zeker niet: daarvoor zijn zij veel te regelmatig rond. Hoor, de schaar van den Bladsnijder! Het is de Megaclile, de Behangersbie, die hier de bladrondelletjes, als stopsel voor haar larvekokertje komt uitsnijdenGa naar voetnoot(4). Daar staan, in het bladerdak, de 4 rondekens, die onze blikken naar boven lokken, als 4 prachtigė Clematisbloemen uit den azuren luchtkoepel gesneden. Schoon, prachtig! Op zulk oogenblik waant men zich gaarne weer een kleine kleuter, al heeft men van de levensjaren reeds 4 kruiskens achter den rug; een heel kleine bengel die, zonder levenskommer, van ‘pepels’ en van bloemen droomt en van onschuldig genot. Waarom zouden wij onze blikken niet verder laten doordringen door 's hemels azuur? waarom ons laten terneêr drukken door 's levens kommer? God onze Vader zorgt toch voor ons, Goddank! Hoor! dat kloppen, kloppen, ginder diep in 't lijsterbosch... Een specht? Neen, want 't komt van de boomen niet, maar van den grond... Ha! hier heb ik het ‘aanbeeld’, den ‘kapblok’ van 't zanglijstertje, dat ijlings wegvlucht, ginds; en hier heb ik zijne opengekapte kreukels. Nu, met die langdurige droogte, is er voor de lijster aan geene pieren te geraken; nu neemt de vogel zijne toevlucht tot zijn noodvoedsel, de huisjesslakken, die hij ginder ver, aan den rand van 't boschje, onder het dichte | |
[pagina 282]
| |
bladerdak der BramenGa naar voetnoot(5) en op de Stengels der Brandnetels maar voor het pakken heeft. Slimme vogel die zich zóó weet te behelpen! Slim ja, maar onbewust van het doelmatig wonderbaar instinct, dat hij den wijzen Schepper te danken heeft. Deze vogel ten minste ontrooft den Schepper niet zijn scheppersrecht. Menig transformist, helaas! bij 't minste verschijnsel van doel en doelsbetrachting in het dierenleven, verplaatst maar al te vaak de dierenpsychee tot in de verheven sfeeren van 's menschen verstandelijke vermogens. Waarom alles willen meten met 's menschen, en niet met 's Scheppers maat? Waarom kost het den mensch nu zooveelmoeite Gods recht en roem te erkennen, terwijl dàt juist de innigste voldoening onzer voorouders was? Zóóverre heeft het Darwinisme het denkend volk gebracht, zóóver! tot Godvervreemding; tot Godschuwheid!... Straks luisteren wij verder naar de vermanende stem van Pater Wasmann. Eerst willen wij het lijstertje aan tafel zien; want hier is 't eetzaal voor zanglijsters en merels, herberg ‘A la fortune du pot!’ Den eersten keer dat ik den ‘Kökken-mödding’ (afb. 1)Ga naar voetnoot(6), van de lijster vond, over menig jaar, lagen er veel meer; ik telde er ruim over de honderd gekloven slakkepotten. Van ver meende ik eerst, dat er hier kinderen met de aardige, schoon gekleurde kreukels aan 't spelen geweest waren; doch, dichterbij gekomen, zag ik al die kreukels op dezelfde manier gebroken; en, in 't midden van den, hoop, een uitpuilende wortel- | |
[pagina 283]
| |
Afb. 1.
Koekken-moedding (doorsnede vlgns Dr Sophus Müller. - K.I. Trübner, Strassburg) | |
[pagina 284]
| |
wrong (afb. 2) met kreukelschilfers beplakt. ‘Dat is jets!’ dacht ik; en het bleek wel van 't schoonste te zijn dat ik ooit vond, in de natuur. Toen ik, wat verder, weer een hoopje gekloven kreukels bemerkte, en naast den hoop, eenen steen met kreukelsplinters beplakt, toen begon er een ‘lichtje’ te schemeren. Terug naar den eersten kreukelhoop: ja! alle op dezelfde manier gebroken! en die wortelwrong, steen-
Ga naar voetnoot(*) Foto Edw. De Nies, Mechelen.
‘Kapblok’ van lijsters en merels en de opeenhooping van opengekapte kreukels der huisjesslakken. - Wie het lijstertje enkel gehoord en gezien heeft op ‘the topmost tip of the topmost tree’ triomfantelijk den luister van het morgenrood en de glorie der ondergaande zon alom over het nog barre nawinterlandschap verkondigend, vermoedt niet altijd, wat het vogeltje onder in de geheimenissen van het kreupelhout te verrichten heeft. | |
[pagina 285]
| |
hard! Kom! we gaan ons verbergen; we gaan op loer liggen om den vogel bezig te zien; het loont wel de moeite. Hij wacht nog al lang, eh? Wat duurt het wachten lang, wanneer men op zulke natuurtafereelen uit is! Ha! daar is hij; 't is tóch eene zanglijster! Hoe omzichtig de vogel aangetrippeld komt, ziet goed hoe hij den kreukel met den bek draagt; en recht nu trippelt hij naar den ‘offersteen’, het ‘aanbeeld’, den ‘kapblok’. Van hier kunnen wij het zoo heel goed niet zien; het is wat te ver. In Engeland zag ik het van heel dichtbijGa naar voetnoot(7); daar kwamen zij hunne kreukels vlak voor het venster stuk kloppen. Den 20 Mei 1915, zag ik het schouwspel op zijn beste. Kappen deed deze vogel eigenlijk niet; dat was geen kappen. Hij had de slak, met zijnen bek door, de schaalmonding, letterlijk ‘met den pels’ gevat en sloeg dan zoo hard hij maar slaan kon, het slakkenhuisje zijlings tegen den uitspringenden steen, nu rechts, | |
[pagina 286]
| |
dan links. Het venster was gesloten; en toch hoorden wij het kloppen en knodsen heel duidelijk. Na wel 2 minuten, heeft hij den ineengedrongen eindkronkelwrong ingebeukt; dan laat hij den kreukel los, en de voorste kreukelring rolt weg. Aanstonds grijpt hij met den bek den ondersten ingebeukten rol, waar het slakkenlijf aan vast zit. Met de pooten kwam die er hoegenaamd niet omtrent. Wanneer de vogel er echter naar een ver afgelegen kapblok moet vliegen, draagt hij den kreukel met de pootnagels; ten minste de merels deden het in Engeland, dat ik het zag; dat was onder den winter; of ten minste terwijl het nog vroos (dan ook is de grond te hard om pieren te vangen). Duidelijk vond ik toen in beide vliesachtige afsluitschotten, vooral in het hardere buitenste winterschot, het ronde gaatje van den vogelnagel naast de driehoekige scheur van den halven bek. In de winter zit de slak heel diep in hare ‘strongbox’, hare ‘brandkast’ verdoken; maar zij rekent zonder den ‘waard’. Deze, als de bedrevenste mekanieker, moet het geheim ontsluitingsgetal van de brandkast niet weten; met een' fellen klop vlak op 't krikkel drilpunt, springt heel het stel uiteen. Als het een kreukel is met dikke ‘lip’ (schaalmonding), eene volwassene slak, die hare schaal met geene nieuwe ringen meer moet vergrooten, maar heel haren voorraad kalkbrei aan het verdikken harer schaalvesting en aan 't aanleggen van een' dikken definitieven schaalrand kan gebruiken, dan grijpt de vogel den kreukel wel eens met de ‘lip’ en draagt hem zoo naar het ‘aanbeeld’ In den winter, halen de zanglijsters de kreukels niet van de bladeren, maar van onder de hagen, waar de slakken zich in den herfst eventjes in den lossen grond hebben gewerkt: op rij daar, onder de haag, staan de ‘conservepotjes’, de ‘army-ration’, lijk de Voorzienigheid ze, voor lijsternood en merelnood bij vorst, daar te hunner beschikking plaatst. Wanneer de lijsters jongen hebben, moet gij u aan geene groote kreukelhoopen verwachten: de jonge lijster heeft altijd zulken verslindenden honger, dat zij moederlijster den tijd niet gunt om er ver meê over en weêr naar denzelfden steen of wortelwrong te vliegen. Dit jaar, heb ik ook geene talrijke hoopen gevonden, omdat er zoovele wezels zijn (muishondjes), die, | |
[pagina 287]
| |
bij zulke hoopen, eenvoudig in eene grondpijp de wacht zouden houden, om den armen stumper te verrassen. Is het de drang naar jongenbehoud of is het de drang naar zelfbehoud, die het scherpst in 't instinct aangelegd is?... In jongentijd zijn de kreukels gewoonlijk gansch in schilfers vermorzeld, en niet volgens de regels der lijsterkunst netjes gekloven. Dan wordt, uit tijdgebrek, de ‘conservepot’ eenvoudig stuk geslagen. Wanneer men den tijd niet heeft om eene flesch netjes te ontkurken, dan slaat men ze maar ras den nek af! Maar, hoorde ik wel eens, dat alles lijkt toch zoo op bewust doel en doelbetrachting, dat men die vogels toch wel een greintje; als was 't maar een heel klein greintje verstand zou mogen toekennen? Och, kom! verstand, verstand? En wat zouden die vogels daar meê doen, met verstand? Het dier blijft, met zijn wonder instinct en zijn wonderlijk intellectGa naar voetnoot(8), dikwijls veel beter in den rol door den wijzen Schepper hem aangewezen, dan menig mensch met al zijn verstand, wanneer hij zich wijzer waant dan de Schepper, of onnoozel dom den Schepper wil wegcijferen! De zanglijster, verstand?... In Engeland, zag ik er een' die, in plaats van den kreukel voorzichtig tegen den steen stuk te slaan, hem op den steen klein kapte. Het moet een gevaȧrlijk uitspringende steen geweest zijn, want de sukkelaar hieuw zich letterlijk den bek, de onderste kaak over; en daar liep hij, deerlijk om zien, met open bek rond, tot wij hem twee dagen later dood vonden. Wel met tienen slenterden de lijsters daar rond; drij of vier hadden het zeker zien gebeuren, en alle moeten den verminkte op die twee dagen wel in 't oog gehad hebben. Hadden zij nu een greintje verstand, zouden zij zich op dien gevaarlijken steen gewaagd hebben? En, de week was niet om, of daar had er een andere hetzelfde ellendig dom ongeval! Is dàt wel lijsterverstand?... De zanglijster, verstand? Op den hoogsten top van den hoogsten Canadaboom, hier in 't land, zit die eerste wondere lentezanger, en van kasteelpark tot kasteelpark, als met een begeesterend jachthoorngeschal, zingen zij tegen elkander op, als wilden ze mekaar toeroepen: ‘Hier! - Neen, | |
[pagina 288]
| |
hier! is de natuur het schoonst! Hier, aan den vijver, staat de groote treurwilg het vroegst in 't groen; hier staat de wilgestruik het eerst in bloei; en de larixmast, (lorkenboom) het eerst in bladfestoen! En zegevierend orgelen de onnavolgbare wilde nachtegaalsakkoorden der zanglijster door de lucht. Maar plots! daar is een der gevleugelde lentedichters stom gevallen, heel plots, te midden der helmendste stroof. De andere, in de naburige kasteelparken, hebben wel zich in te spannen; de mededinger zwijgt... en voor eeuwig... De kasteelheer, die het stond af te luisteren, heeft het wel gehoord: het slot was een hartverscheurende smartkreet... ‘Wel, gromt de kasteelheer, spijtig en grammoedig, de klamper (sperwer) is er weêral meê weg. Waarom moest die domme lijster toch immer weêr op den hoogsten top van den Canada gaan zitten zingen! Verleden week, was hij het maar juist ontkomen; en nu toch weêral op 't hoogste topje van den hoogsten boom!’ En ginds vloog de roofvogel mèt het domme ‘dichtertje’ heen. - Waar is, zeg, waar is het zanglijsterverstand?... De minst met verstand bedeelde mensch zou toch wel met zorg den rotswand vermijden, waar hij maar juist rakelings aan den vallenden rotsblok ontsnapte!... | |
God of Toeval?Wie heeft van den woest wilden Kaos den bewonderenswaardigen Kosmos gemaakt? - ‘God niet!’ lastert het Darwinismus der goddeloozen; ‘God niet!’ snauwt het hoonend ons toe; ‘God niet! het Toeval!’ Schitterend heeft de roemrijke Pater Wasmann, S.J., de waarheid gewroken! Laten wij Pater Wasmann aan 't woord: die heeft heel zijn leven lang de slimste diertjes, de mieren, betusdeerd, en is daarmede tot gevolgtrekkingen gekomen, die den sluwen Haeckel met heel zijn listig Monisme en Ultra-Darwinisme zoo deerlijk hebben toegetakeld, dat zijne eigene vrienden hem uit schaamte openbaar heben verloochendGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 289]
| |
Er was een tijd, zoo begint Pater WasmannGa naar voetnoot(10), dat niet alleen de ongeleerde-, maar ook de geleerde wereld in aanbidding de knie boog voor den Maker van het grootste scheppingswerk; een tijd, dat de geleerden, met geestdrift, de overtuiging deelden van onbeschaafde maar godvreezende volkeren, en, lijk de eenvoudigste landlieden en het naïef, met stralende oogen openhertig kind, in verrukking de schoone natuur bewonderden als het werk van den alwijzen, algoeden God. De gansche wereld was, volgens de kristene natuuropvatting, geschapen door God; en 'lijk het werk den meester prijst, zoo loofde de heele schepping met millioenen stemmen den Schepper. Een enkele was er op aarde, die de natuurstemmen verstaan, de groene en de gouden bladzijden van het natuurboek vertolken kon: de mensch die, met zijn geestesleven, de natuur en hare krachten vermocht te doorgronden, en de wetten der natuur terug te brengen op den Wetgever der natuur, den Schepper ook als Wetgever des menschen te erkennen. Toen was de wereld door God geschapen, opdat de mensch, door het aanschouwen der natuurwonderen, zou opstijgen in aanbidding en liefde tot God, en, door het gebruik der schepselen volgens den wil des Scheppers, zijnen God zou dienen. De mensch was als het volmaaktste der aardsche schepselen, een microkosmos, een wereld in 't klein, die in zich de atomen der onbezielde stof met het plantaardig leven der plantenwereld, het zinnelijk leven der dierenwereld en het geestesleven der engelenwereld tot eene menschennatuur in een lichamelijk-geestelijk leven verbond. | |
[pagina 290]
| |
Door den mensch en in den mensch zou de stomme, spraaklooze verheerlijking Gods, de gloria Dei objectiva, die in de redelooze schepping vervat is, tot eene luid galmende verheerlijking Gods door een met reden en verstand begaafd wezen tot eene gloria Dei formalis zich verheffen. Zoo was de mensch tot profeet en hoogepriester van de gansche zichtbare schepping bestemd en geroepen. En op deze natuurlijke schikking, welke de gansche natuur door den mensch en in den mensch tot verheerlijking Gods moest voeren, werd de wonderbare harmonie der bovennatuurlijke Genade en der Glorie gebouwd. In den tijd van Copernik, Kepler en Newton was de theophobie, de godschuwheid nog geen mode, zooals nu. Toen was de lofkreet van den geleerde tot den Schepper niet eene stem die alleen roept in de woestijn, zooals de stem van L. Pasteur en van H. Fabre in onzen tijd; toen werd men om zijne rechtzinnige geloofsverklaring nog niet uit alle ambten verstooten en gedoemd om doodarm te sterven, zooals J.H. Fabre, omdat hij dorst uitroepen: ‘On m'arracherait plutôt la peau que la Foi!’. Zoo mocht, in de 18e eeuw nog, de grootste natuurvorscher Linnoeus, als tolk der geleerde wereld, zijn reuzenwerk ‘Systema Naturae’ met een loflied tot den Schepper beginnen: ‘O, Jehova, hoe groot zijn uwe werken! Hoe wijs hebt Gij die gemaakt!’ En nu? Als een triomfkreet klonken toen de heerlijke woorden waarmede Linnoeus het hoofdstuk: ‘Imperium naturae’ begint: ‘Den eeuwigen, oneindigen, alwijzen, almachtigen God zag ik; ik erkende zijne voetsporen in de werken der schepping’. En nu? Den mensch herinnerde hij zijne bestemming als heraut der schepping, en riep hem toe: ‘Wees uwer waardigheid indachtig; homo, nosce teipsum’. Zoo sprak toen de geleerde! En nu? En nu? Nu wordt de naam van God, in wetenschappelijke werken, als niet modern, als wanklinkend aanzien en doodgezwegen, ofwel, lasterend, eene anthropomorphische hersenschim of de persoonlijke God eene monistische eenheid geheeten, met de werelddingen substan- | |
[pagina 291]
| |
tieel verbonden, en met al dezer onvolmaaktheden behept. Wat is de ‘homo sapiens’ nu geworden, nu, in de nieuwe natuuropvatting, met trotschheid de triomf der monistische ontwikkelingsleer wordt uitgeroepen? Hij is van evenbeeld Gods neergeploft tot een dier, door den ‘strijd om 't bestaan’ uit een' kaos van toevallige atoomverbindingen, volgens uitsluitelijk mekanische wetten, ontwikkeld. Van geest is er in hem evenzoo weinig spoor te ontdekken als in gelijk welken anderen klomp koolstofverbindingen, daar zijne zoogenaamde geesteskrachten enkel werkingen zijner stoffelijke hersenatomen zouden zijn. In de plaats van de onsterfelijke door God geschapene menschenziel, is er een heksendans van atoomzielen getreden, wier ‘denken en willen’ alleenlijk uit mekanisch aantrekken en wegstooten bestaat. Is het dan te verwonderen, dat, voor ‘zulken menschengeest’, alle hoogere idealen der aanbidding en liefde Gods niets dan ijdele hecsenschimmen geworden zijn? ‘Terug!’ roept Pater Wasmann; ‘terug! eer het te laat is!’ Terug, ja! naar het geloof van Copernik, Kepler en Newton! Terug tot Pasteur en Fabre; terug tot het geloof onzer voorouders! *** Hoe is de mensch dan zóó diep, tot Godvervreemding en zelfvernedering, gevallen? Heeft de vooruitgang der Wetenschap daar schuld aan? Welke zijn de oorzaken? Door de Fransche encyclopedisten der 18e eeuw, werd moedwillig de schoone eendracht tusschen weten en gelooven verstoord; de vijanden van het geloof waren er steeds op uit den geest van het ongeloof te verspreiden. Voorzichtigheidshalve echter gingen zij aanvankelijk duivelsch behoedzaam en stap voor stap vooruit; het geloof was nog te diep ingeworteld! Een natuurlijke godsdienst, eene natuurlijke Godserkenning werd nog toegegeven, om gemakkelijker de bovennatuurlijke openbaring uit den weg te ruimen. Dat was de tijd van het naturalistisch Deïsmus, 'twelk echter weldra in de Fransche Omwenteling tot de ‘aanbidding der Rede’ omkantelde. Daarna kwam, in aanvang der 19e eeuw, de Duit- | |
[pagina 292]
| |
sche natuurfilosofie ten berde, die alle idealismus der natuuropvatting verstiet, de kloof tusschen ideale geloofsbelijdenis en empirische natuurvorsching, tusschen natuurfilosofie en natuurwetenschap immer breeder en dieper maakte. Ondertusschen hadden de mekanische wetenschappen, Natuurkunde en Chemie, groote vorderingen gemaakt. De ‘equivalence-leer’ van R. Mayer in de omzettingen der energie-vormen, bij de mekanische verschijnselen, werd tot wet der ‘constance’ der energie. Als drager der energie werd de hypotetische atome aanzien en aangenomen; en men schrikte niet, met de kleinste massa-deeltjes en hunne bewegingen het heelal op te bouwen. De droom van Laplace, in eene wiskundige wereldformuul het gansche natuurgebeuren samen te vatten, scheen zich te zullen verwezenlijken. Met het leven hield de mekanische natuurverklaring geene rekening meer, toen het gelukt was sommige organische stoffen kunstmatig in een laboratorium te vervaardigen. Het Vitalismus met zijn psychologisch levensbeginsel begon te wankelen; de ‘levenskracht’, die tot hiertoe aanzien werd als op haar eigen werkend, scheen nu overbodig, sedert men beweerde dat de physischchemische werkingen in het organismus tot dezelfde krachten weêr te voeren zijn als in de anorganische stoffen. Het vegetatieve leven werd dan weldra tot mekanische processen gebracht; het sensitieve leven ging ras denzelfden weg op; en weldra werd het de beurt van het geestelijk leven zelf. L. Büchners' werk ‘Kracht en Stof’ werd het evangelie van de leugenachtige volksverklaring, welke aan de verbaasde wereld verkondigde, dat nu ook 't menschelijk denken tot bloote werking der stoffelijke hersenatomen teruggebracht was. Maar toch haperde toen nog de prangende band, die de benepen harten der geloovigen beknelde: ‘Hoe toch kan de huidige grootsche natuurorde ontstaan uit de werking van ruwe, blinde, doellooze drijfkrachten?’ klonk het als een bange noodkreet. En zoo bleef de zegevierende stormloop van materialisme en ongeloof toch nog gestuit!... (Cfr. Wasmann.) Maar toen kwam Ch. Darwin (1809-1882), met zijn boek ‘Het Ontstaan der Soorten door natuurlijke Teeltkeus’; en de nieuwe formuul ‘Ontwikkeling door | |
[pagina 293]
| |
teeltkeus’ plofte als een bom in den kampstrijd der meeningen; het naakte toeval werd tot wetgever der gansche organische ontwikkeling verheven: door toevallig overleven der toevallig passende vormen zou de gansche wonderbaar grootsche veelvormigheid en harmonie der levende natuur zonder psychologisch princiep ontstaan zijn. (Zie P. Wasmann.) Zoo ontkiemde uit de leer van Darwin, het Darwinisme!... Het princiep van Darwin werd door zijne leerlingen en navolgers tot in 't onmetelijke uitgebuit en op alle gebieden der natuurwetenschap toegepast. Op de Personaalselectie van Darwin, volgde weldra de Histonaalkeus (cellenselectie) van den Duitscher Roux, welke de innerlijke ontwikkelingskeus van het organisme op den strijd zijner kleinste deelen (cellen) toepaste. Dan volgde de Germinaalselectie of kiemkeus van Weismann, welke den strijd om het bestaan op de nog kleinere deeltjes van het kiemplasma overbracht. Zelfs werd die selectietheorie op het ontstaan der gesteenten van de aardkorst door J. Walters Lithoselectie toegepast, en door Ch. du Prèle's Astraalselectie op het ontstaan der hemellichamen. Zoo werd op de selectietheorie van Darwin de kroon gezet, elk levensstreven uit de natuur verbannen, en de almacht van het ‘Toeval’ uitgeroepen!...Ga naar voetnoot(11) - Het zou onrechtvaardig en onzer onwaardig zijn, den persoon van Ch. Darwin met het Darwinismus onafscheidbaar te vereenigen, en Darwin aansprakelijk te maken voor al de noodlottige gevolgen van het uitbuiten zijner theorie; maar kende hij dan die Duitsche materialisten niet, die hem aantrokken, dat hij niet zag waar ze met hem heenwilden? Die waren toen toch, zoomin als nu, gewoon wierook te branden voor eenen vreemde, als zij daarmeê niets in het schild voerden! Hij wist toch wat J.H. Fabre er over dacht, hij die zelf Fabre een ‘onovertroffen natuurvorscher noemde’, en voor insecten Fabre meer dan eens raadpleegde! Fabre had, van eerst af, klaar gezien in het plan der Duitsche materialisten; met zijn breedgewiekten geest, had hij spoedig begrepen waar de Duitsche goddeloozen naartoe wilden; van eerst af had hij den vinger gelegd op het gebrek der onlogische gevolgtrekkingen van | |
[pagina 294]
| |
Ch. Darwin. J.H. Fabre had in Darwins beruchte wespgeschiedenis, door zijne vermaard geblevene scherpzinnigheid ten duidelijkste getoond, dat men door overhooping gevaar loopt de bewijskracht van onvoldoende doorzocht en geschift materiaal noodlottig te overschatten! Ch. Darwin's bedoelingen mogen rechtzinnig geweest zijn; maar, wanneer hij de dubbelzinnigheid der Duitsche goddeloozen bemerkte, was het dan zijne plicht niet: ‘Halt! en terug!’ te zeggen? Heulen met de vijanden van zijnen godsdienst deed hij eigenlijk niet; doch in zulk ongelijk en valsch kameraadschap verkeeren, met Ernst Haeckel als boezemvriend, en dat wanneer er zulke belangen op 't spel stonden!... Dàt, neen! dat deed H. Fabre niet, toen de officieele vertegenwoordiger der officieele goddelooze wetenschap van hem fleemend een ‘pootjes geven’ wilde uitlokken; want luide galmde het uit den mond van dien door de goddeloozen onmeedoogend armgehouden negentigjarigen geleerde: ‘On m'arracherait plutôt la peau que la Foi!’ Kiesch en beleefd was Fabre tegenover de vijanden van zijn geloof; maar gezellig met zulke lieden omgaan, dat koh hij niet: dàt, omwille zijner diep-godsdienstige overtuiging en het betrouwen dat de zijnen en zijn volk in hem hadden. Dit herinnert mij een' Duitschen ‘hauptman’ onder de bezetting. Het was op de straat; een man, nog onder den indruk der afschuwelijke moorderijen en wilde woestaards-aanslagen te Aarschot gepleegd, op 't zicht der boeventronie van den kerel, nam bedeesd de klak af; waarop de Duitscher woest hem toesnauwde: ‘Groet mij niet, gij! Ik ben uw vijand!’ Dat ten minste was kort en klaar; in zijne soort! Onze belangstelling in den toen reeds stokouden man van Down, die met eene zeer gebrekkige gezondheid zulken reuzenarbeid ondernam, mag ons niet doen vergeten wat W. Bölsche, de tolk van het Duitsch materialisme, over Ch. Darwin zegt: ‘Hij nam niet alleen eene lichamelijke afstamming van den mensch uit het dierlijk lichaam aan, maar ook een onafgebroken geestelijken samenhang tusschen menschenziel en dierenziel... Beslissend moet blijven dat hij die den naam van Darwin uitspreekt, wel moet overtuigd zijn, dat ook de geestelijke afstamming van den mensch tot de erfenis van Darwin | |
[pagina 295]
| |
behoort en niet naar willekeur daarvan kan worden weggenomen.’ (W. Bölsche. ‘Wat is de Natuur?’ blz. 345 en 346.) Slecht teeken voor ‘herder of hond’, als de wolven hen loven!... Vergeten wij niet, dat dezelfde W. Bölsche in ‘Steenkolenwoud’ (vertaald) uitroept: ‘Dan durven zekere nog rondspokende theorieën van het bestaan der menschenziel nog spreken!’ Zoover dan was het gekomen, dat men den persoonlijken God, den Maker der natuurwetten, als niets meer te doen hebbende, eenvoudig wegcijferdeGa naar voetnoot(12). Op zijne afzetting door het Darwinismus, moest gereedelijk de verklaring van zijn niet-bestaan door het atheïsmus volgen. (P. Wasmann, ibid. p. 10.) De profeet van het Duitsch Darwinisme, Ernst Haeckel, bouwde op Darwinistische grondvesten (P. Wasmann, ibid., p. 10) zijn stelsel van het naturalistisch monisme, eene wereldomspannende monistische alleenleer, die het gansche ‘Universum’ een ‘perpetuum mobile’ noemt met ‘eeuwigen’ kringloop; wiens geleider het ‘Toeval’ en wiens schepper de eigenschappen der ‘eeuwige’ stof zijn. Die levende stof was nu zelve God geworden in deze ‘eenheid van God en natuur’. Sedert een halve eeuw wordt door Haeckel en zijne handlangers hoonend driest immer weder verkondigd: ‘Darwin heeft ons met zijn natuurlijk selectie beginsel geleerd, hoe de doelmatigheid in de natuur zonder een doelmatigen Schepper verklaard moet worden. Daarom, weg met den persoonlijken schepper uit het heelal! Weg met hem uit alle gebieden der Wetenschap en uit het menschenleven.’ (Uittreksel volgens P. Wasmann: ‘Ideale Naturauffassung’, p. 11.) Met onvermoeibare inspanning en bedrijvigheid verspreidden de monistische goddeloozen deze besluiten door duizenden volksvoordrachten en volksschriften in alle volkskringen. Wij weten welke gevolgtrekkingen de leerling van het Darwinisme, de sociaaldemocratie, sedert Bebel's Rijdsdagrede van 16 Sept. 1876, hieruit | |
[pagina 296]
| |
gemaakt heeft: ‘Weg! niet alleen met God, maar ook met elke op dien God steunende autoriteit!’ Het Russisch Bolchevismus, het Duitsche Spartakismus, het internationaal Communismus toonen ons den aangrijnzenden afgrond, waartoe het kristen volk door dit moderne heidendom gedreven wordt. Daarom nog eens, ‘Terug! eer het te laat is!’ Er dient op gewezen, dat niet de vooruitgang der Natuurwetenschappen schuld heeft aan den geestelijken ondergang der eens zoo ideale natuuropvatting onzer voorouders; maar wel het misbruik der natuurwetenschap, door eene valsche natuurfilosofie. Al te dikwijls wordt het natuurwetenschappelijk wereldbeeld met de natuurfilosofische wereldopvatting verward. De ontwikkeling der gansche organische wereld uit een of meer oervormen is op verre na niet bewezen; het is misschien eene schoone fantasie, maar dat is al. In de laatste decenniën is eene veelstammige (polyphyletische) ontwikkeling zoowel voor Dier- als voor Plantenrijk, positief waarschijnlijker geworden dan eene eenstammige (monophyletische). Hoe talrijk ook de aanneembare stammen zouden zijn, en hoe zij zich zouden ontwikkeld hebben, daarop kan de wetenschap heden op verre na niet antwoorden. Daarom is er in de kringen van bezadigde en zorgvuldig nadenkende natuurvorschers, sedert het begin der nieuwe eeuw, eene reactie ontstaan tegen de waardeoverschatting der ontwikkelingshypothesen. De nieuwe paléontologie toont ons dat wij, op grond der fossiele vondsten, eigenlijk zeer weinig en engbegrensde ontwikkelingsrijen kennen. De door Gr. Mendel ingevoerde experimenteele erfelijkheidsleer, welke de wetten der varieteitskruisingen en de natuur der innerlijke erfelijkheidsdragers ‘de genen’ (les gènes) onderzoekt, is nog bezadigder geworden. (Dr Wasmann, ibid. p. 18 en 19.) Zij heeft door Johannsen's ontdekkingen der ‘reinen linien’ de Darwinistische leer van de onbegrensde variabiliteit en van den soortvormenden invloed der natuurselectie den doodsteek toegebracht. (Dr Wasmann, ibid.) Op de romantische periode der ontwikkelingsleer begint nu meer eene kritische te volgen. Voor den gewonen courantenlezer, zegt W. Bölsche, volgen nu, tentijde, de technische ontdekkingen en hunne praktische aanwendingen zich met zulke duizelingwekkende vaart op, dat hij moet meenen, dat de heele | |
[pagina 297]
| |
natuur uit niets anders bestaat dan uit een slapend leger van reuzenhelpers, die wij alleen maar op het gewenscht oogenblik hebben te wekken uit den slaap. De hooger strevende mensch echter, die zich wil losmaken uit de dwarrelkolken van den stroom naar het stoffelijke, voelt een oneindig verlangen zich terug te trekken in eene stille wereld, buiten het gewoel der drukkende afmattende menigte, buiten den rook der stad, buiten het stooten en stampen van de ratelende en verdoovende machines om, in den stillen vrede der natuur, de onbeschrijfelijk zoete rust te genieten, die zijn gemoed bekoort. Te midden der grootsche natuurtafereelen, sterft alle bekrompenheid van courantenlezers-opvatting en beschouwing weg voor de menschen, die niet alleen óm zich heen maar ook in zichzelven willen schouwen. De zwerftochten van den geest zijn de groote tochten naar het hart der dingen, naar de geheimen van het bestaan, tot in den diepen, grauwen, in nevelen gehulden oceaan van het kenvermogen, waar omheen het kokend schuim der branding spoelt. Den moed niet verloren: boven de nevelen, straalt de zon der waarheid; en eerlang breekt ze door! Velen inderdaad, en Frankrijk doet meê, velen reeds voelen het juk te zwaar van alle materialistische getinte ontwikkelingsleer, die er bovendien toch niet in slaagt, het naar redding vragensmoede volk uit den poel van ongeloof en zedenbederf op te richten. Terug! Terug naar de leer en het geloof van E. Paques, S.J., H. Fabre, Crépin, E. de Cyon, De Lapparent, Pasteur, Van Beneden, de Quatrefages, Oswald Heer, Cuvier, Linné! ‘Benedicite et laudate, omnia opera Domini, Domino!’ Dat was hùnne leus! Terug naar het hooger gelegen lichtveld der Wetenschap! In eene ontzaglijke huivering van ontwakend besef, moet de tot bewustzijn weêrkomende geest zich ten slotte vasthechten, niet aan den Januskop van het Darwinisme, dat van twee zijden gezichtspunten oplevert, maar aan de heldere, ondubbelzinnige waarheid. Vol betrouwen de toekomst te gemoet! Gods waarheidszon zal schitteren, niet alleen over de groote natuurtafereelen, maar tot in de kleinste hoekjes van den microkosmos: Met de allerkleinste klompjes van de kleinste celkerndeeltjes, de ‘genen’, met eene ‘hagelbui’ van chromozoomstaafjes, vermag de Schepper het | |
[pagina 298]
| |
trotsch gebouw der overmoedig verwaande goddeloozen te bestormen en te doen instorten. Zoo geve God! en... ‘that serve them right!’
JOS. BOLS, leeraar aan het St. Romboutscollege, Mechelen.
Mechelen, September 1921. (*) Men leze ‘Psychologie der Dieren’ door Prof. Buytendyk, Haarlem, Erven F. Bohn; alsook het eerlang te verschijnen werk ‘Psychologie der Mieren’, Prof. Buytendyk. In beide werken kant de beroemde hoogleeraar zich heftig en overtuigd tegen de tropismenleer, tegen het darwinisme, tegen het materialisme over 't algemeen. De tijd is voorbij dat de natuurwetenschap de diereripsychee tot mechanische processen mocht terugvoeren en ‘den geest uit de raderen’ drijven. | |
[pagina 299]
| |
|