| |
| |
| |
Parabels
voor Herman bij zijne Heilige Priesterwijding.
De zaaier.
De zwarte golving van 't beploegde land,
Verweerd door mongendauw en avonddoomen,
Ligt uit, zoo wereldwijd de hemel spant,
En wacht. Nu zal de groote Zaaier komen!
Hij strooit met breed gebaar en volle hand,
De gouden korrels, aan zijn hart genomen,
En plengt zijn zweet en tranen mee in 't zand,
Dat al zijn hoop bewaart, en al zijn droomen!
O! Zal 't voor eeuwig niet begraven zijn,
Het zaad; of sterven in zijn barenspijn?
En mag de Zaaier zien zijn blonde gerven?
God! Op zijn zwarte land, reusachtig groot,
De Zaaier staat gebronsd in 't avondrood!
Hij weet: ‘Wie 't leven zaaien wil, moet sterven’.
| |
De visscher.
Ze zetten uit in grijze morgenlucht
En grijze zee, de zwartgepekte boegen,
Met rood-bruin zeil. Ze gaan op 't windgezucht,
En zilver-klaar ze 't water openploegen...
O kalme booten! Kalme zeeën droegen
U vaak naar harden strijd om schaarsche vrucht.
... In verre scheemring zie 'k het zeevolk zwoegen,
En barenbonken zwalpen aan, geducht!
Maar op Gods woord, de bruingetaande Man
Zwaait uit en spreidt zijn lenig netgespan,
Op wilden kop van aangerolde golven.
En nauw is 't in den zwarten kolk gedolven,
Of 't rijst vol blanken spartelvisch waar 't viel...
‘Goe vangst, mijn Visscher, keer met volle kiel!’
| |
| |
| |
De herder.
In 't vlakke land, dat aan den hemel raakt,
Waar dophei parelt, en de bremstruik blaakt,
Daar zal de Herder goed zijn schaapkens leiden,
Zijn wilgewolde kudde in roode weiden...
En bij de klare vennen zal Hij beiden,
En gaan tot rood de zon den heigrond naakt;
Dan brengt Hij ze ter kooi om ruste... en waakt...
Wat kan den Herder van zijn schaapkens scheiden?
Hij laat ze langs zijn staf door 't poortje gaan
En telt ze, telt... Eén schaapken is verloren!
Droef-zoekend, moet Hij toch nog hier vandaan!
En, als Hij 't in de doornen vinden zal,
Dan legt Hij om zijn hals dit uitverkoren,
En draagt het, wonder blij, naar warmen stal.
| |
De parelzoeker.
Een lijn van levensernst en vroeg verstand,
Heeft 't jonge voorhoofd vóór den tijd vermand
Van Hem die paarlen zoekt, en 't al wil wagen,
Om in gesloten schelp ze weg te dragen...
Hij gaat... Zacht is de zeezucht op het strand...
't Krioelt van menschen uit het binnenland,
Die aan de golven nieuwe lusten vragen
Voor 't afgestompt genot van koeler dagen...
Hij gaat: een donker mensch in 't feestgewemel;
Hij zoekt de vaste vonk met blank geschemel
Op perlamoeren schaal in ruwe korst.
Eens weegt zijn schat Hem zalig op de borst...
Dan spoedt Hij heen en klopt en knielt ter woning,
Van Wien Hem zond, en op Hem wacht: zijn Koning!
| |
| |
| |
De dienaar bij het avondmaal.
Blauw wolkt de wierook op uit gouden schaal;
De Wijnen zijn gemengd voor 't Avondmaal,
En 't blanke Brood, van tarwe-bloem genomen,
Ligt uit ten disch in zakkend-zware aromen!
Nu zal de bhjheid door de hallen stroomen!...
‘Mijn Dienaar, zeg de gasten dat ze komen!’
... Maar ledig blijft de ruime Koningszaal...
Elk heeft zijn Zaak, zijn Liefde en eigen Praal!
Op klompen en in lompen vos en vaal
En haveloos, als afgedankte troepen,
De werkeloozen staan langs huis en stoepen.
Geen vlam in 't oog, geen krachtgebaar, geen taal...
Maar schor geluid en leunend-loome leden...
‘Mijn Dienaar, doe de doppers binnentreden!’
| |
Alter Christus.
Hij zal 't geknakte riet niet overbreken,
Maar richten weer met zachte hand den stam,
Die zingen zal zijn lied, omdat Hij kwam,
Het Leven, langs de klaterende beken.
En in het doode huis zal Hij ontsteken
Het rookend lemmet tot een klare vlam;
En vuurbaak wordt het huis op donkren dam
Der wereld, waar nu 't Licht komt neergestreken.
Zoo zal de Christus doen vandaag en morgen,
Al wordt zijn Leven in het graf geborgen,
En gaat zijn Glorie schuil in schijn van Brood.
Hij leeft in zijne Dienaars na zijn dood,
En wandelt telkens weer in Jong-Gewijden,
Leven en Licht, tot aan het eind der tijden
|
|